NJ 1968, 228
HR, 15-03-1968
HR 15-03-1968, ECLI:NL:PHR:1968:AB4858
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15 maart 1968
- Magistraten
De Jong, Hulsmann, Dubbink, Beekhuis, Minkenhof
- Zaaknummer
[1968-03-15/NJ_51680]
- LJN
AB4858
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1968:AB4858, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑03‑1968
ECLI:NL:PHR:1968:AB4858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑1968
- Wetingang
Rv (oud) art. 199; Rv (oud) art. 289; Rv (oud) art. 290; Rv (oud) art. 291; Rv (oud) art. 292; Rv (oud) art. 293; Rv (oud) art. 294; Rv (oud) art. 295; Rv (oud) art. 296; Rv (oud) art. 297
Essentie
Is de rechter in kort geding verplicht gemotiveerd te beslissen omtrent een gedaan bewijsaanbod?
Behoort de rechter in kort geding, die een bewijsaanbod passeert, de belangen van partijen en haar kansen in een bodemprocedure af te wegen?
Samenvatting
In kort geding is het aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten, of hij op een aanbod om zekere feiten door middel van getuigen te bewijzen zal ingaan. Indien hij daarvoor geen termen aanwezig acht, kan hij zodanig aanbod zonder uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing passeren. Hetzelfde geldt, wanneer het gaat om een bewijsaanbod ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.