HR, 19-01-1968
ECLI:NL:PHR:1968:AC4812
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-01-1968
- Zaaknummer
[1968-01-19/NJ_51618]
- LJN
AC4812
- Roepnaam
Favoriet
Eindhoven/Staals
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1968:AC4812, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑1968; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1968:AC4812
ECLI:NL:PHR:1968:AC4812, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑1968
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1968:AC4812
- Vindplaatsen
NJ 1968, 166 met annotatie van G.J. Scholten
NJ 1968, 166 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 19‑01‑1968
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Verdraagt privaatrechtelijke huurovereenkomst voor bijzonder gebruik openbare weg zich met de strekking van de heffingsmogeliikheden van art. 275 en 287 Gemeentewet? Verhouding privaatrechtelijke bevoegdheden en publiekrechtelijke regeling inzake precariobelasting. Bevoegdheden overheid als eigenares van voor de openbare dienst bestemde zaken.
19 januari 1968
I.S.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.113 van:
De gemeente Eindhoven, waarvan de zetel is te Eindhoven, eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te 'sHertogenbosch tussen partijen gewezen vonnis van 16 december 1966, vertegenwoordigd door Mr. D.J. Veegens, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente Eindhoven, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten in zijn conclusie namens de Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eiseres in de kosten welke aan de zijde van de wederpartij op de voorziening in cassatie zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en uit de gedingstukken blijkt:
dat verweerster, nader te noemen [verweerster], eiseres, nader te noemen de Gemeente, heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch bij dagvaarding van 19 januari 1965 en heeft gesteld:
dat door [verweerster] op 17 april 1964 aan de Gemeente vergunning als vereist ingevolge artikel 20 van de Algemene Politieverordening is gevraagd voor het oprichten van een benzinepompinstallatie voor de garage van [verweerster] aan de [a-straat] te Eindhoven op de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond (straat); dat de Gemeente daarop bij brief van 13 mei 1964 aan [verweerster] heeft geantwoord, dat zij alleen bereid was een dergelijke vergunning te verlenen ‘’nadat tussen U en de gemeente Eindhoven een overeenkomst zal zijn gesloten van huur en verhuur van het terrein voor Uw garage’’, zijnde het terrein waarop de installatie zou worden aangebracht; dat de voorwaarden waaronder de verhuring zou dienen te geschieden vermeld waren in een bijlage bij genoemde brief van de Gemeente, en waarin onder andere voorkwamen de volgende voorwaarden:
‘’2. Huurster zal de onder 1 omschreven grond slechts mogen gebruiken voor het oprichten, hebben en gebruiken van een installatie voor de verkoop van motorbrandstof.
3. De door huurster per kalenderjaar te betalen huursom zal bedragen, 1,4 % van het totaalbedrag van de door middel van het verkooppunt verkochte hoeveelheid benzine, berekend naar de consumentenprijs’’.;
dat het aan de Gemeente niet vrijstaat deze voorwaarde aan het verlenen van een vergunning ingevolge de Algemene Politieverordening te verbinden, daar een huurovereenkomst, als door de Gemeente voorgesteld, in strijd zou zijn met de wet en een geoorloofde oorzaak zou ontberen; dat immers die huurovereenkomst de strekking heeft door [verweerster] zekere bedragen te doen betalen ter zake van het gebruik en genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, althans wegens het hebben van voorwerpen, onder, op of boven die grond; dat de heffing van gelden te dier zake echter ingevolge artikel 275 der Gemeentewet als een plaatselijke belasting moet worden aangemerkt, en mitsdien niet geldig bij wege van een privaatrechtelijke overeenkomst als de onderhavige kan geschieden; dat het stellen van voormelde voorwaarde mitsdien is onrechtmatig, en [verweerster] dreigt dientengevolge schade te lijden; dat [verweerster] immers om het bedrijf ter plaatse op de door haar gewenste wijze te kunnen uitoefenen een voor haar bezwarende overeenkomst zou moeten sluiten en anders van het plaatsen van de installatie zou moeten afzien;
dat [verweerster] op bovenstaande gronden heeft gevorderd dat bij vonnis:
1) zal worden verstaan dat de Gemeente niet gerechtigd is aan het verlenen van een vergunning ingevolge de Algemene Politieverordening de voorwaarde te verbinden, dat [verweerster] een huurovereenkomst sluit, als hiervoor nader omschreven;
2) de Gemeente zal worden veroordeeld zich te onthouden van het stellen van deze voorwaarde, of een van gelijke strekking voor het verlenen aan [verweerster] van een vergunning uit hoofde van artikel 20 der Algemene Politieverordening; kosten rechtens;
dat vervolgens tussen partijen een huurovereenkomst is tot stand gekomen waarna aan [verweerster] de ingevolge artikel 20 van de Algemene Politieverordening van de Gemeente vereiste vergunning voor het oprichten van een benzinepompinstallatie is verleend;
dat de Gemeente de verordening van [verweerster] heeft bestreden en daartoe onder meer heeft gesteld:
‘’dat het onderhavige stukje grond, groot ongeveer 15 m2, ten tijde van de verhuring niet alleen was een weg in de zin van artikel 7 van de Algemene Politieverordening van Eindhoven — op grond waarvan een publiekrechtelijke vergunning ingevolge artikel 20 dier verordening vereist was om in, op en boven die weg een installatie voor de verkoop van motorbrandstof aan te brengen of te hebben, ongeacht of die weg eigendom is van de Gemeente of van een derde —, maar tevens aan de Gemeente in eigendom toebehoorde, op grond waarvan [verweerster] een privaatrechtelijke overeenkomst met de Gemeente moest sluiten om het recht te verkrijgen in en op die grond te graven en te bouwen; dat moeilijk valt in te zien, waarom de Gemeente niet gerechtigd zou zijn, datgene te doen, wat iedere andere grondeigenaar vrij staat: een aandeel te verwerven in de — aanzienlijke — voordelen, die de gegadigde uit de beschikking over haar eigendom hoopt te trekken; dat noch de tekst noch de kennelijke strekking van artikel 275 van de Gemeentewet een gemeente verbiedt in een geval als het onderhavige van de heffing van een plaatselijke belasting af te zien en de privaatrechtelijke weg te volgen;’’;
dat de Gemeente voorts voor het geval dat de vordering van [verweerster] mocht worden toegewezen, reconventioneel de ontruiming door [verweerster] van het door haar aan [verweerster] verhuurde stuk gemeentegrond heeft gevorderd;
dat bij het in cassatie bestreden vonnis de Rechtbank de vordering van [verweerster] in conventie heeft toegewezen en de reconventionele vordering van de Gemeente heeft afgewezen, zulks na te hebben overwogen:
‘’In conventie en in reconventie:
1. dat tussen partijen vaststaat: Voor het ingevolge artikel 20 der Algemene Politieverordening voor de Gemeente Eindhoven (A.P.V.) aan [verweerster] verlenen van een vergunning tot het vestigen van een verkooppunt voor motorbrandstof op de aan de gemeente Eindhoven in eigendom toebehorende openbare weg, de [a-straat] te Eindhoven heeft de Gemeente als voorwaarde gesteld, dat [verweerster] het voor de vestiging van het verkooppunt benodigde gedeelte van deze weg van de Gemeente huurde conform de voorwaarden en bedingen van het op 4 mei 1965 tussen partijen gesloten schriftelijke huurcontract. En nadat [verweerster] dit contract was aangegaan, heeft de Gemeente vermelde vergunning aan [verweerster] verleend, die het verkooppunt op de openbare weg gevestigd heeft en exploiteert;
2. ‘’ dat [verweerster] in conventie stelt dat het huurcontract is nietig wegens strijd met artikel 275 der Gemeentewet, bepalende dat de heffingen van gelden voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond bij plaatselijke belastingverordening moet geschieden, en dus niet kan plaats vinden bij een privaatrechtelijk huurcontract, waardoor de heffing wordt onttrokken aan de goedkeuring der Kroon, die ingevolge artikel 287 der Gemeentewet deze heffing tot geen hoger bedrag mag goedkeuren dan vereist wordt om een matige winst aan de gemeente te verzekeren; weshalve [verweerster] vordert dat bij vonnis:
1. zal worden verstaan dat de Gemeente niet bevoegd is, aan het verlenen van een vergunning ingevolge de Algemene Politieverordening de voorwaarde te verbinden dat [verweerster] een huurovereenkomst als vermeld met de Gemeente sluit; en:
2. de Gemeente zal worden veroordeeld, zich te onthouden van het stellen van deze of een soortgelijke voorwaarde voor het aan [verweerster] verlenen van een vergunning ingevolge artikel 20 der Algemene Politieverordening;
3. ‘’ dat de Gemeente hiertegen opwerpt dat het haar volgens vaste jurisprudentie vrijstaat, vergoeding voor het gebruik of genot van de haar in eigendom toebehorende, voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond te vorderen hetzij langs de publiekrechtelijke weg van artikel 275 der Gemeentewet, hetzij langs de privaatrechtelijke weg van een huurcontract, waarbij de weg van artikel 275 wordt gevolgd indien het gaat om gebruik of genot van openbare gemeentegrond, dat practisch aan iedere gegadigde kan worden toegestaan, terwijl de privaatrechtelijke weg gekozen wordt bij het toestaan van gebruik of genot, waardoor aan de gegadigde een voor hem financieel voordelige monopoliepositie wordt verschaft, zoals bij benzinestations het geval is;
(b). dat immers artikel 275, lid 1, niet onderscheidt of het gebruik en genot van de openbare weg voor de gebruiker al dan niet lucratief of monopolistisch is, maar zonder restrictie bepaalt dat de voor dat gebruik door de gemeente te heffen gelden als plaatselijke belasting moeten worden beschouwd, terwijl de ‘’matige winst’’ van artikel 287, lid 1, uiteraard moet worden berekend naar de kosten van aanleg en exploitatie van de weg, maar aan de Gemeente geen vrijbrief geeft, ongeacht deze kosten, en met terzijdestelling van de koninklijke goedkeuring, zich, middels een huurcontract, een deel toe te eigenen van de door [verweerster] met de exploitatie van het benzinestation te behalen winst;
dat de Hoge Raad weliswaar in enkele gevallen heeft beslist dat de in artikel 275, lid 1, genoemde heffing van gelden voor door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten langs privaatrechtelijke weg mag geschieden, te weten indien de door belanghebbende uit hoofde van zijn bijzonder belang aan de gemeente toegezegde geldelijke bijdrage niet is de beloning van een door de gemeente in het algemeen belang aan de belanghebbende verstrekte dienst, maar dit geval zich hier niet voordoet, omdat hij het aan [verweerster] verlenen van de vergunning ex artikel 20 der Algemene Politieverordening voor de Gemeente uitsluitend het algemeen belang, en niet het bijzonder belang van [verweerster] mag hebben gegolden;
5. ‘’ dat de Gemeente nog heeft aangevoerd dat zij uit hoofde van haar eigendom van de grond aanspraak heeft op een aandeel in de door [verweerster] met de exploitatie van de grond te behalen winst, maar ook dit verweer faalt, omdat de grond voor de openbare dienst is bestemd, en artikel 275 der Gemeentewet zich mitsdien tegen verhuring van de grond verzet;
6. ‘’ dat de Gemeente wijders opwerpt dat [verweerster] niet heeft gesteld dat de Gemeente bij de verhuring van de grond misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, maar de Rechtbank ook hierin de Gemeente niet kan volgen omdat, op grond van artikel 275 der Gemeentewet, verhuring van de openbare weg ook zonder misbruik van de omstandigheden verboden is, zijnde het bovendien luce clarius dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten indien de Gemeente het niet als voorwaarde had gesteld voor de verlening van de publiekrechtelijke vergunning;
7. ‘’ dat de Gemeente nog heeft gewezen op de bestaande praktijk, standplaatsen op markten en kermissen te verhuren, maar ook deze praktijk de dwingende bepaling van artikel 275 niet buiten effect vermag te stellen; dat hetzelfde geldt voor artikel 5, sub g, der Eindhovense precarioverordening, bepalende dat geen precariorecht geheven wordt: ‘’voor zover reeds uit anderen hoofde een vergoeding verschuldigd is’’, waarbij bovendien waarschijnlijk is gedacht aan de bepalingen ingevolge artikel 275, lid 2, der Gemeentewet;
8. ‘’ dat de Gemeente nog heeft doen zeggen dat ‘’matige winst’’ in artikel 287 der Gemeentewet een rekbaar begrip is, maar ook dit verweer geen hout snijdt omdat, wat onder ‘’matige winst’’ moet worden verstaan, is ter beoordeling van de Kroon, en niet van de Gemeente;
9. ‘’ dat de Gemeente ten betoge dat het haar vrijstaat, langs privaatrechtelijke weg vergoeding te bedingen voor het gebruik van de openbare gemeentegrond, tenslotte nog een beroep heeft gedaan op het nieuwe artikel 282 der Gemeentewet, maar ook dit beroep niet opgaat omdat vermeld artikel 282 slechts de mogelijkheid openlaat dat de Gemeente langs privaatrechtelijke weg vergoeding bedingt voor het bouwrijpmaken van gronden, hetgeen wat anders is dan verhuren van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond;
10. ‘’ dat Staal's conventionele vorderingen derhalve moeten worden toegewezen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten der conventie;
‘’in reconventie:
11. ‘’ dat de Gemeente stelt dat, indien de conventionele vorderingen worden toegewezen, [verweerster] de gemeentegrond zonder vergoeding gebruikt, zijnde de rechten voor het hebben van benzinepompen op de openbare weg uit de Eindhovense precarioverordening geschrapt, terwijl de Gemeente, zonder de huurovereenkomst, aan [verweerster] geen vergunning voor het benzinestation zou hebben gegeven, weshalve de Gemeente vordert dat [verweerster] worde veroordeeld tot ontruiming van de gemeentegrond, waartegen [verweerster] aanvoert dat de nietigheid der huurovereenkomst niet ipso jure de nietigheid van de vergunning medebrengt omdat de vergunning niets met het huurcontract te maken heeft, terwijl, indien de Rechtbank anders zou beslissen, de Gemeente een door [verweerster] aan te vragen nieuwe vergunning niet zou mogen weigeren omdat de Gemeente door de bestaande vergunning te kennen heeft gegeven dat het openbaar belang zich daartegen niet verzet, en het zinloos zou zijn, [verweerster] voor een zeer korte tijd tot ontruiming te veroordelen;
12. ‘’ dienaangaande, dat de verlening van een publiekrechtelijke vergunning niet is een privaatrechtelijk contract, zodat de vraag, of de Gemeente zonder het huurcontract de vergunning zou hebben geweigerd, irrelevant is; dat uit de verlening der vergunning blijkt dat de openbare verkeers- en andere belangen, waarmede bij de toepassing der Algemene Politieverordening rekening moet worden gehouden, zich niet tegen de verlening der vergunning verzetten, behorende tot deze belangen niet het financiële belang der Gemeente, waarvoor op andere wijze dan door toepassing der Algemene Politieverordening moet worden gewaakt; dat daarom nu de vergunning ex artikel 20 der Algemene Politieverordening nog geldt, [verweerster] de gemeentegrond niet zonder recht of titel occupeert, en aan de Gemeente haar reconventionele vordering moet worden ontzegd, waarbij de Rechtbank ten overvloede opmerkt dat de Gemeente niet bevoegd is de vergunning in te trekken omdat [verweerster] thans geen vergoeding voor het gebruik van de gemeentegrond verschuldigd is, hebbende de Gemeente dit aan haar eigen schuld te wijten doordat zij het precariorecht voor benzinepompen heeft vervangen door een nietige huurovereenkomst, welke fout zij door wijziging harer precarioverordening kan herstellen, terwijl het niet verschuldigd zijn van vergoeding voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond geen geldige reden is tot intrekking der vergunning, die op andere gronden dan het financiële belang der Gemeente is verleend;’’;
dat, nadat partijen vervolgens schriftelijk waren overeengekomen het hoger beroep over te slaan, de Gemeente tegen het vonnis van de Rechtbank de navolgende middelen van cassatie heeft voorgedragen:
I. ‘’Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artikelen 1371, 1373, 1374 en 1596 van het Burgerlijk Wetboek, 185, 228, 275 en 287 van de Gemeentewet, zoals deze luidden ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst die het onderwerp van dit geding vormt, en van artikel 5 van de Precarioverordening 1964, Gemeenteblad van Eindhoven 1965 no. 14, doordat de Rechtbank op de als hier ingelast te beschouwen gronden vervat in het tussen partijen in conventie gewezen vonnis — waar in rechtsoverwegingen 4a en b in plaats van artikel 275 ‘’lid 1’’ van de Gemeentewet moet worden gelezen ‘’lid 3’’, de vordering van [verweerster] heeft toegewezen en de vordering van de Gemeente in behandeling heeft genomen, ten onrechte, omdat:
a) ofschoon de Gemeente door middel van een wijziging van haar geldende precarioverordening langs publiekrechtelijke weg van [verweerster] een vergoeding had kunnen heffen wegens het hebben van een benzinepompinstallatie op grond bestemd voor de openbare dienst, geen geschreven of ongeschreven rechtsregel de Gemeente verbood haar medewerking tot het plaatsen van die installatie, waartoe zij wettelijk niet verplicht was, afhankelijk te stellen van het aangaan door [verweerster] van een overeenkomst van huur en verhuur betreffende de daarvoor benodigde gemeentegrond tegen een door partijen vastgestelde huurprijs;
b) en in het bijzonder in de artikelen 275 en 287 van de Gemeentewet niet een bij de gewone rechter geldend te maken wettelijk beletsel tegen het bedingen van een contraprestatie in de vorm van huur voor de grond was gelegen, omdat eerstgenoemd artikel niet in de weg staat, evenmin als enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel, aan een verhuring van openbare gemeentegrond voor doeleinden die verenigbaar zijn met de daaraan gegeven bestemming, gelijk in deze het geval is, en de vraag, wat is te verstaan onder een ‘’matige winst’’ in de zin van laatstgenoemd artikel en naar welke maatstaf zij behoort te worden berekend, uitsluitend staat ter beoordeling van de Kroon, zodat het bedingen van een hogere vergoeding dan in de precarioverordening kan worden vastgesteld dient te worden tegengegaan door middel van het schorsings- en vernietigingsrecht van de Kroon ten opzichte van het besluit van het gemeentebestuur tot verhuring van de grond ingevolge artikel 185 van de Gemeentewet, en voor de inwerkingtreding van de Wet herziening toezicht gemeentebesturen bovendien door middel van onthouding van de goedkeuring van Gedeputeerde Staten aan dat besluit ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet,
c) voorts krachtens artikel 5 van de aangehaalde verordening, tot stand gebracht en door de Kroon goedgekeurd overeenkomstig de artikelen 269, 270 en 271 van de Gemeentewet, de rechten niet worden geheven voor het gebruik of genot van de openbare gemeentegrond en het hebben van voorwerpen onder, op of boven de openbare gemeentegrond, voor zover reeds uit anderen hoofde een vergoeding verschuldigd is — welke uitzondering niet betrekking heeft op de (niet in die verordening geregelde) betalingen bedoeld in artikel 275, lid 2, van de Gemeentewet — en deze bepaling mede van toepassing zou zijn geweest, indien de Gemeente in de precarioverordening een recht voor het hebben van een benzinepompinstallatie zou hebben vastgesteld:
d) (voor het geval rechtsoverweging 6 van het bestreden vonnis aldus zou moeten worden verstaan, dat de Rechtbank de vordering in conventie mede heeft toegewezen op grond dat de Gemeente misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden waarin [verweerster] verkeerde) [verweerster] haar vordering niet op zodanig misbruik had gebaseerd en de Rechtbank derhalve de feitelijke gronden van de eis heeft aangevuld, althans in de vaststelling, dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten indien de Gemeente het niet als voorwaarde had gesteld voor het verlenen van de publiekrechtelijke vergunning, op zich zelf en zonder meer niet ligt opgesloten , dat de Gemeente zich zou hebben schuldig gemaakt aan misbruik van haar bevoegdheden of van haar feitelijke machtspositie;
e) en bij gegrondbevinding van dit middel het geval waardoor de vordering van de Gemeente in reconventie is ingesteld zich niet of vooralsnog niet blijkt voor te doen;’’
II (subsidiair) ‘’Schending van het Nederlandse recht doordat de Rechtbank op de als hier ingelast te beschouwen gronden vervat in het tussen partijen in reconventie gewezen vonnis de vordering van de Gemeente heeft ontzegd, ten onrechte, omdat de Rechtbank ervan uitgaande, dat de Gemeente als voorwaarde voor het ingevolge artikel 20 van de Algemene Politieverordening door de gemeente Eindhoven aan [verweerster] verlenen van een vergunning tot het vestigen van een verkooppunt voor motorbrandstof op de haar in eigen-toebehorende openbare weg, de [a-straat] te Eindhoven heeft gesteld, dat [verweerster] het daarvoor benodigde gedeelte van de weg van de Gemeente zou huren, en na te hebben geoordeeld, dat de Gemeente niet bevoegd was die voorwaarde aan het verlenen van deze vergunning te verbinden, en de Gemeente te hebben bevolen zich te onthouden van het stellen van deze voorwaarde of een voorwaarde van gelijke strekking, de vraag, of de Gemeente zonder het huurcontract de vergunning zou hebben geweigerd niet als irrelevant buiten onderzoek had mogen laten, aangezien door de in conventie aangenomen nietigheid van de huurovereenkomst de privaatrechtelijke grondslag voor het in gebruik houden van de grond door [verweerster] bleek te ontbreken en de Gemeente evenmin krachtens enige regel van publiek recht verplicht was haar medewerking te verlenen tot het hebben van een benzinepompinstallatie door [verweerster] in en op openbare gemeentegrond, zodat bij het door de Gemeente gestelde verband tussen huurovereenkomst en vergunning de nietigheid van de eerste medebrengt dat ook de laatste geen rechtsgevolg heeft, tenzij op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden aannemelijk mocht zijn, dat de Gemeente ook zonder huurcontract de vergunning zou hebben verleend;’’;
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat de onderdelen a en b van dit middel bestrijden de beslissing van de Rechtbank dat krachtens de dwingende regeling van de artikelen 275 en 287 van de Gemeentewet de Gemeente voor het gebruik en genot van de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond alleen gelden kan heffen krachtens een plaatselijke belastingverordening en daarom van [verweerster] voor het hebben van een benzinestation op de openbare weg geen vergoeding kon bedingen door middel van een privaatrechtelijke huurovereenkomst;
dat volgens het eerste lid van artikel 275 van de Gemeentewet, voor zover hier van belang, de door een gemeente gevorderde gelden voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen voor plaatselijke belastingen worden gehouden, terwijl volgens het derde lid voor plaatselijke belastingen mede worden gehouden de door de gemeente gevorderde gelden, wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, ook indien deze gelden niet kunnen worden aangemerkt als gevorderd voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen; dat voorts artikel 287 een voorschrift geeft met betrekking tot de hoogte waartoe deze belastingen kunnen worden goedgekeurd;
dat deze voorschriften naar hun tekst alleen betreffen de betalingen die door een gemeente worden gevorderd van, dat wil zeggen eenzijdig worden opgelegd aan degenen die van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen gebruik maken, of voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond hebben, en ten aanzien van die eenzijdig opgelegde betalingsverplichtingen bepalen dat zij voor plaatselijke belastingen worden gehouden, waaruit volgt dat die verplichtingen alleen in de vorm van een plaatselijke belasting mogen worden opgelegd;
dat de onderhavige door de Gemeente van [verweerster] bedongen vergoeding voor het hebben van een benzinestation op de openbare weg door de Gemeente echter niet eenzijdig aan [verweerster] is opgelegd, doch berust op een met [verweerster] gesloten huurovereenkomst, waarbij aan [verweerster] tegenover de daarbij bedongen huursom een gebruiksrecht ten aanzien van het desbetreffende stuk gemeentegrond werd toegekend;
dat de artikelen 275 en 287 der Gemeentewet naar hun bewoordingen op de aldus door de Gemeente van [verweerster] bedongen huursom derhalve niet van toepassing zijn, doch wel de vraag kan worden gesteld of het aangaan door de Gemeente van zulk een huurovereenkomst en het bedingen door de Gemeente van zulk een huursom zich met de strekking van die artikelen verdraagt;
dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het eerste lid van artikel 275 (voorheen artikel 238), waarvan de huidige tekst in grote trekken overeenkomt met die welke bij de totstandkoming van de Gemeentewet werd vastgesteld, de wetgever is uitgegaan van de vooronderstelling dat ten aanzien van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, als behorende tot het publiek domein, het burgerlijk recht niet van toepassing is en deze zaken ook geen onderwerp kunnen uitmaken van privaatrechtelijke overeenkomsten, zodat van hen die daarvan gebruik of genot hebben, betaling door de gemeente alleen kan worden verkregen door gebruik te maken van haar publiekrechtelijke bevoegdheden; dat uit die geschiedenis tevens blijkt dat de wetgever voor ‘’al wat’’, naar de omschrijving van de memorie van toelichting, ‘’van de inwoners der gemeente wordt geheven, wanneer deze gebruik maken of genot hebben van iets, waarvan hun het gebruik of genot om niet zou toekomen, ware de plaatselijke verordeningen aan dat gebruik of genot niet het betalen eener som gelds verbonden’’, de vorm ener plaatselijke belasting als ‘’nuttig, ja noodzakelijk’’ heeft beschouwd, waarbij kennelijk is gedacht aan de waarborg, gelegen in het vereiste van de koninklijke goedkeuring mede in verband met het dienaangaande in artikel 287 (voorheen 254) gegeven voorschrift met betrekking tot de hoogte van de desbetreffende belastingen;
dat de vooronderstelling waarvan de wetgever in 1851 ten aanzien van de bestaanbaarheid van privaatrechtelijke overeenkomsten met betrekking tot voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen is uitgegaan, echter niet in overeenstemming is met de thans geldende rechtsopvattingen, volgens welke aan een gemeente als eigenares van dergelijke voor de openbare dienst bestemde zaken alle bevoegdheden toekomen die het burgerlijk recht aan iedere eigenaar toekent en dergelijke zaken ook het onderwerp kunnen zijn van burgerrechtelijke overeenkomsten, voor zover de bestemming tot die openbare dienst daardoor niet wordt aangetast;
dat voor de bepaling van de strekking welke thans aan de bij de artikelen 275 en 287 van de Gemeentewet gegeven voorschriften moet worden toegekend, de vooronderstelling waarvan de wetgever aanvankelijk is uitgegaan, daarom buiten beschouwing kan blijven;
dat voor de bepaling van die strekking wel van belang kan zijn de grond waarom de wetgever voor de heffing van gelden voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen de vorm ener plaatselijke belasting ‘’nuttig, ja noodzakelijk’’ heeft geoordeeld;
dat de hierboven aangehaalde plaats uit de memorie van toelichting echter aannemelijk maakt dat, al heeft de wetgever in die vorm een waarborg gezien tegen het opvoeren van die heffing tot een te grote hoogte, hij daarbij bepaaldelijk het oog heeft gehad op betalingen ter zake van het gebruik van voor de openbare dienst bestemde zaken dat in beginsel voor ieder openstaat, en niet heeft gedacht aan — in zijn voorstelling trouwens niet bestaanbare — bijzondere gebruiksrechten welke aan bepaalde personen bij overeenkomst ten aanzien van zodanige zaken worden toegekend;
dat in het eerste lid van artikel 275 der Gemeentewet derhalve noch op zich zelf noch in verband met artikel 287 een beletsel kan worden gezien voor de geldigheid van een huurovereenkomst als door de Gemeente met [verweerster] aangegaan;
dat ook in het derde lid van dat artikel, dat in het bijzonder op het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond of gemeentewater betrekking heeft, zodanig beletsel niet oplevert;
dat immers dit in 1929 aan artikel 275 toegevoegde lid zijn bestaan uitsluitend dankt aan de wens van de wetgever buiten twijfel te stellen dat de gemeente wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven de openbare gemeentegrond ook dan bevoegd zou zijn precariobelasting te heffen, indien de aldus gevorderde gelden niet zouden kunnen worden beschouwd als gevorderd voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, als in het eerste lid bedoeld, en daaraan geen argument kan worden ontleend voor de opvatting dat de verkrijging door de gemeente van gelden wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond uitsluitend door de heffing van een precariobelasting zou mogen geschieden;
dat uit het bovenstaande volgt dat de onderdelen a en b van het middel gegrond zijn evenals het onderdeel e en dat het onderdeel c buiten behandeling kan blijven;
dat het onderdeel onder d uitsluitend wordt voorgesteld voor geval de rechtsoverweging 6 van het bestreden vonnis aldus zou moeten worden verstaan dat de Rechtbank de vordering in conventie mede heeft toegewezen op grond dat de Gemeente misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden waarin [verweerster] verkeerde;
dat dit onderdeel echter feitelijke grondslag mist, al blijkt uit genoemde rechtsoverweging dat de Rechtbank heeft aangenomen dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten, indien de Gemeente dit niet als voorwaarde had gesteld voor de verlening van de publiekrechtelijke vergunning, niet blijkt dat de Rechtbank hierin heeft gezien een misbruik van omstandigheden waarin [verweerster] verkeerde, op hoedanig misbruik de vordering van [verweerster] ook niet was gegrond;
Overwegende dat, nu het eerste middel gegrond is, het, subsidiair voorgestelde, tweede middel niet behoeft te worden behandeld;
Overwegende dat uit het vorenstaande blijkt dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat de vordering van [verweerster] alsnog zal moeten worden afgewezen;
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch;
en rechtdoende ten principale:
Wijst de door [verweerster] ingestelde vordering af;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding aan de zijde van de Gemeente zowel in eerste instantie als op de voorziening in cassatie gevallen tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 1000.-- aan verschotten en salaris tezamen in eerste aanleg, en op ƒ. 101,25 aan verschotten en ƒ. 1500,-- voor salaris in cassatie.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Dubbink en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende januari 1900 acht en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 19‑01‑1968
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Verdraagt privaatrechtelijke huurovereenkomst voor bijzonder gebruik openbare weg zich met de strekking van de heffingsmogeliikheden van art. 275 en 287 Gemeentewet? Verhouding privaatrechtelijke bevoegdheden en publiekrechtelijke regeling inzake precariobelasting. Bevoegdheden overheid als eigenares van voor de openbare dienst bestemde zaken.
S.
No. 10.113.
Zitting 30 november 1967.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
Gemeente Eindhoven/ [verweerster]
Edelhoogachtbare Heren,
Blijkens de brief van 13 mei 1964, waarnaar in de inleidende, op 19 januari 1965 uitgebrachte, dagvaarding wordt verwezen, had Esso Nederland N.V. een vergunning aangevraagd voor het oprichten van een benzine-pompinstallatie aan de [a-straat] te Eindhoven. Voor het oprichten van zulk een installatie is, ingevolge art. 20, 1e lid, der Algemene Politieverordening voor de Gemeente Eindhoven (luidende: het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders, een voorwerp in, op, boven of over de weg aan te brengen of te hebben), een vergunning van Burgemeester en Wethouders vereist.
B. en W. delen naar aanleiding van deze aanvrage, bij de brief van 13 mei 1964 aan thans verweerster (" [verweerster] ") mede:
"Wij zijn bereid de door Esso Nederland N.V. gevraagde vergunning voor het oprichten van een dergelijke benzinepompinstallatie te Uwen name te verlenen, nadat tussen U en de gemeente Eindhoven een overeenkomst zal zijn gesloten van huur en verhuur van het terrein vóór Uw garage, dat op de situatietekening, gemerkt VH-'64–4, met een rode kleur is aangegeven. De verhuring kan geschieden onder de voorwaarden en bepalingen, welke zijn vermeld in bijgaande ontwerp- huurovereenkomst".
B. en W. waren kennelijk van mening bevoegd te zijn het verlenen van een aangevraagde vergunning, als bedoeld in art. 20 der A.P.V., afhankelijk te stellen van een voorwaarde: het sluiten van een overeenkomst van huur en verhuur tussen [verweerster] en de Gemeente. Ik doe reeds aanstonds opmerken dat B. en W. ingevolge art. 20 juncto art. 2, 3e lid, al. 1, der A.P.V. wel bevoegd zijn tot het verlenen van een vergunning als aangevraagd, en daaraan voorwaarden te verbinden, maar dat art. 2 hun niet de bevoegdheid toekent een te verlenen vergunning te doen afhangen van door hen gestelde voorwaarden.
Bij de brief van 13 mei 1964 wordt het verlenen van de aangevraagde vergunning afhankelijk gesteld van een voorwaarde: de totstandkoming van een obligatoire overeenkomst tussen [verweerster] en de Gemeente. Tussen partijen is niet betwist dat deze, op 13 mei 1964, toekomstige onzekere gebeurtenis een voorwaarde is waarvan het verlenen der aangevraagde vergunning bij de brief van 13 mei 1964 afhankelijk wordt gesteld.
[verweerster] eist in conventie dat bij vonnis:
"1) zal worden verstaan dat gedaagde niet gerechtigd is aan het verlenen van een vergunning ingevolge de Algemene Politieverordening de voorwaarde te verbinden, dat eiseres een huurovereenkomst sluit, als hiervoor nader omschreven;
2) gedaagde zal worden veroordeeld zich te onthouden van het stellen van deze voorwaarde, of van een gelijke strekking voor het verlenen aan eiseres van een vergunning uit hoofde van art. 20 der Algemene Politieverordening’’.
Preciseert men deze tweeledige eis in verband met de posita, waarmede de eis is gemotiveerd, dan is het onderwerp daarvan: de bevoegdheid van B. en W. om aan een ingevolge art. 20 der A.P.V. te verlenen vergunning als aangevraagd de voorwaarde te verbinden dat een huurovereenkomst tot stand komt als voorgesteld bij de brief van 13 mei 1964 en wel onder de voorwaarden en bepalingen vermeld in het concept van de overeenkomst, welke deze brief vergezelde.
[verweerster] motiveert deze eis met de stelling dat een huurovereenkomst als door B. en W. aan [verweerster] voorgesteld in strijd zou zijn met de wet, en een geoorloofde oorzaak zou ontberen.
Nadat op 4 mei 1965 tussen partijen de overeenkomst van huur en verhuur was gesloten, bij een akte, die in afschrift in het geding is gebracht, is de eis in reconventie gedaan, ter terechtzitting van 4 juni 1965. Onderwerp van de zaak in reconventie is de op 4 mei 1965 tot stand gekomen overeenkomst en het recht van de Gemeente op ontruiming van het gehuurde.
B. en W. hebben op 25 mei 1964 aan de gemeenteraad een voorstel gedaan in zake verhuur van gronden ten behoeve van benzineverkoopinstallaties. Ter verdediging van dit voorstel heeft de desbevoegde wethouder zich in de raadsvergadering van 1 juni 1964 beroepen op H.R. 20 maart 1931 (N.J. 1931, p. 942, n. E.M.M.), zulks ten betoge dat Uw Raad van mening is "dat, ook al heeft de Gemeente een publiekrechtelijke bevoegdheid, zij toch langs privaatrechtelijke weg het door haar gestelde doel mag bereiken". Deze mening wordt echter in het arrest van 20 maart 1931 niet, althans zeker niet, ondubbelzinnig, geuit. Niemand minder dan Meijers had moeite de gedachten van de Hoge Raad te volgen, die geleid hebben tot weerlegging van het in deze procedure gedane beroep op art. 238 (oud), thans art. 275 der Gemeentewet.
Art. 277 der Gemeentewet kent aan gemeentebesturen de bevoegdheid toe de daar vermelde plaatselijke belastingen te heffen. Zou de wethouder, die in de raadsvergadering van 1 juni 1964 het woord heeft gevoerd, met "een publiekrechtelijke bevoegdheid" van "de Gemeente" bedoeld hebben de bij art. 277 aan het gemeentebestuur toegekende bevoegdheid, en zou hij van inzicht zijn geweest dat een gemeente deze bevoegdheid ook langs privaatrechtelijke weg mag uitoefenen, dan is dit uitgangspunt discutabel, vooral als het door B. & W. ingediende voorstel als voormeld ten doel heeft bij de door de voorgestelde huur- en verhuur te bedingen huurpenningen in de kas van de Gemeente doen vloeien. Bij mijn weten heeft de Hoge Raad nimmer verstaan dat een gemeentebestuur de hem bij art. 277 toegekende publiekrechtelijke bevoegdheid jure privato mag uitoefenen ter bereiking van het doel waarvoor het belastingen mag heffen.
Het verslag van de algemene vergadering der Vereniging voor Administratief Recht van 18 mei 1956 (Geschriften eener vereniging XXV), illustreert hoezeer de beoefenaren van het administratief recht hier te lande op dit punt van mening verschillen.
Ik releveer dat de toenmalige Leidse hoogleraar, Mr. C.H.F. Polak, — waar het ging om de publiekrechtelijke bevoegdheid tot belastingheffing — in die vergadering de opmerking maakte dat, zo de Overheid krachtens een algemene regeling belasting heft, zij die niet ter zijde mag stellen "door via accoordjes geld te gaan innen" (Verslag, p. 14/15). En ook al zou uit de rechtspraak van Uw Raad, door Wiarda besproken op p. 124 van zijn "Overeenkomsten met Overheidslichamen" zijn af te leiden dat het aan de Overheid in het algemeen geoorloofd is privaatrechtelijke rechtsvormen te bezigen, niet slechts ter behartiging van haar bijzondere vermogensbelangen, maar ter bereiking van doeleinden, die liggen op het eigenlijke gebied van haar bestuurstaak, dan is daarmede nog geenszins gezegd dat het een gemeentebestuur geoorloofd is die vormen daartoe te bezigen, waar het betreft deszelfs bevoegdheid tot het heffen van plaatselijke belastingen.
In de buitenlandse litteratuur wordt het in twijfel getrokken of, zo een wet de Overheid bekleedt met publiekrechtelijke bevoegdheden ter vervulling van haar typische taken, aan haar goeddunken de keuze is gelaten tussen uitoefening van deze publiekrechtelijke bevoegdheden en het volgen van de privaatrechtelijke weg. "Das hoheitliche Befugnisse regelnde Gesetz ist nicht nur in dem Sinne zwingend, dasz es die Behörde an Art und Ausmasz dieser Befugnisse bindet, sonders es zwingt auch die Behörden, die ihnen übertragenen Aufgaben mit den gesetzlichen Mitteln und keinen anderen wahrzunehmen. Damit ist dem öffentlich-rechtlichen Vertrag eine wichtige Grenze gezogen", aldus Forsthoff, Lehrbuch des Verwaltungsrechts, I, 9e Aufl. (1966), p. 267, verwijzende naar een uitspraak van het Bundesgerichtshof van 20 dec. 1951, Verwaltungsrechtsprechung in Deutschland, 4, p. 410.
De niet minder gezaghebbende Zwitserse hoogleraar Giacometti doet uit het legaliteitsbeginsel, "wonach die materielle Verwaltung organisatorisch und inhaltlich durch Rechtssätze bestimmt wird", volgen dat in een rechtsstaat de besturende Overheid "bei Ausübung ihrer Funktionen nicht nach Belieben öffentliches Recht oder Privatrecht anwenden (kann)", Allgemeine Lehren des Rechtsstaatlichen Verwaltungsgrechts, I, p. 115. In dit verband schijnt het hem ontoelaatbaar "dasz das Gemeinwesen bei Erteilung von Baubewilligungen etwaige Auflagen oder Bedingungen, die damit verbunden werden sollen, aber auf Grund des öffentlichen Rechts nicht auferlegt werden dürfen, sich privatrechtlich versprechen läszt (sogenannte Revers)", eod. n. 23.
Ook in het onderhavige geding beroept de Gemeente zich op het vorenaangehaalde arrest van 20 maart 1931: de geëerde pleiter voor de Gemeente citeert dit arrest in het kader van zijn betoog dat tegenwoordig algemeen wordt aangenomen dat de eigendom van zaken met een publieke bestemming een gewone eigendom is in de zin van art. 625 B.W., waarop het gemene recht van toepassing blijft indien die toepassing onverenigbaar is met de bestemming en dat, naar gelang dit nieuwe inzicht begon door te werken, de rechter de rechtsgevolgen van de publieke bestemming enger is gaan opvatten en de aan de openbare lichamen als eigenaren verbleven bevoegdheden ruimer. Echter, het arrest van 20 maart 1931 betreft niet gelden voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, maar: eenmalige prestaties voor door of vanwege een gemeentebestuur te verrichten diensten.
Te bedenken is dat het in het thans in cassatie gevoerde beding tussen de Gemeente en [verweerster] niet gaat om het toezeggen van zekere geldelijke bijdragen voor door de Gemeente te verrichten diensten, maar om een andere rechtshandeling: het sluiten van een overeenkomst van huur en verhuur, waarbij de huurder zich jegens de Gemeente verbindt tot betaling van huurpenningen tot een bedrag van 1,4% van de door middel van het verkooppunt (waarvan sprake is in de ter inleidende dagvaarding genoemde concept-overeenkomst) verkochte hoeveelheid benzine, berekend naar consumentenprijs, als contraprestatie voor het overeen te komen gebruik. Evenmin gaat het in dit geding om een eenmalige vergoeding van de waarde van door de Gemeente voor wegaanleg beschikbaar te stellen grond.
Uit het oogpunt van de bestaanbaarheid van overeenkomsten maakt het verschil of een gemeente met een ander een overeenkomst sluit tot het verstrekken van de in art. 275 der Gemeentewet bedoelde diensten, dan wel of zij een overeenkomst sluit tot het verschaffen van het gebruik of genot van door de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen. Immers, zijn deze zaken zaken buiten de handel, dan kunnen zij niet het voorwerp van overeenkomsten uitmaken (art. 1368 B.W.). Ik herinner hier aan het gevoelen van Meijers, dat het begrip zaak buiten de handel niet gemist kan worden (Publiek domein en zaken buiten de handel, Verz. privaatr. opstellen, II, p. 109) en verwijs naar zijn beschouwingen op p. 110 over het voorschrift van art. 1368. Het is dan ook, naar het mij voorkomt, niet verantwoord om zonder meer uit de door de geëerde pleiter voor de gemeente aangehaalde rechtspraak over gelden voor door een gemeente te verstrekken diensten af te leiden dat het een gemeente vrijstaat bij privaatrechtelijke overeenkomst gelden te bedingen voor het conventionele gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, dan wel om daaruit af te leiden dat een gemeente krachtens privaatrechtelijke overeenkomst verschuldigde gelden voor het gebruik of genot dier zaken zou mogen vorderen.
De Rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de gemeente Eindhoven in dit geding het standpunt inneemt dat het haar, de Gemeente, vrijstaat vergoeding voor het gebruik of genot van de haar in eigendom toebehorende, voor de openbare dienst bestemde, gemeentegrond te vorderen hetzij langs de publiekrechtelijke weg van artikel 275 der Gemeentewet, hetzij langs de privaatrechtelijke weg van een huurcontract, voorts, dat de weg van art. 275 der Gemeentewet wordt gevolgd, wanneer het gaat om gebruik of genot van openbare gemeentegrond, die practisch aan iedere gegadigde kan worden toegestaan, zomede dat zij de privaatrechtelijke weg mag kiezen bij het toestaan van gebruik of genot, waardoor aan de gegadigde een voor hem financieel voordelige monopoliepositie wordt verschaft, zoals bij benzinestations het geval is.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat het door de Gemeente gemaakte onderscheid als voormeld geen steun vindt in art. 275 der Gemeentewet. De tekst van dit artikel geeft althans, naar het mij wil voorkomen, geen aanleiding tot het maken van het onderscheid dat de Gemeente maakt. In de rechtspraak van Uw Raad wordt dit onderscheid dan ook niet gemaakt. Integendeel. Bij het arrest van 22 juni 1927 (W. 11690) is verstaan dat de bepaling van art. 238 (nu art. 275) krachtens haar doel en strekking de vergoeding regelt voor het rechtmatig, door de gemeente goedgekeurd gebruik of genot van gemeentewerken. Bij het arrest van 15 maart 1939, A.B. 1939, nr. 636, wordt onder het in art. 275 bedoelde gebruik verstaan een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemming van een gemeentewerk (een openbare weg), en dat, wie een benzinepomp heeft op een openbare weg, gebruik heeft van een voor de openbare dienst bestemd gemeentewerk in de zin van art. 275 der Gemeentewet. Hier wordt het in art. 275 bedoelde gebruik onderscheiden naar gelang van een gebruik overeenkomstig de bestemming en een gebruik niet overeenkomstig die bestemming. Het is in confesso dat het gebruik door [verweerster] van de [a-straat] gebruik is overeenkomstig de bestemming van die weg.
Er is geen uitspraak van Uw Raad aan te wijzen waarop door de Gemeente een beroep kan worden gedaan ten betoge dat van de in art. 275 genoemde gelden zijn uitgezonderd gelden, bij een privaatrechtelijke overeenkomst tussen een gemeente en een ander door de gemeente bedongen voor het gebruik of genot van de in art. 275 genoemde zaken.
Zouden zulke gelden, en dus ook overeengekomen huurpenningen, in naam van een gemeente worden gevorderd dan worden zij ingevolge art. 275 voor plaatselijke belastingen gehouden, hetgeen betekent dat de gemeente die gelden niet mag vorderen als verschuldigd krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst. En mogen zij uit dien hoofde niet worden gevorderd, dan mogen zij a fortiori niet bij overeenkomst worden bedongen. Bij de conceptovereenkomst van huur en verhuur werden door de Gemeente huurpenningen, en dus gelden, bedongen voor het overeen te komen gebruik van een voor de openbare dienst gemeentewerk overeenkomstig de bestemming van dit werk, en wel ten bedrag van 1,4 % van het totaal bedrag van de door middel van het verkooppunt te verkopen hoeveelheid benzine, te berekenen naar de verkoopprijs.
Onderdeel a en in de eerste alinea van onderdeel b van het middel opgeworpen stelling, dat in art. 275 der Gemeentewet geen wettelijk beletsel is gelegen tegen het bedingen van een contraprestatie in de vorm van huur voor de grond treffen dan ook naar mijn mening geen doel. Belet art. 275 het bedingen van huurpenningen bij een overeenkomst als die waarvan een ontwerp de brief van 13 mei 1964 vergezelde, dan is het irrelevant dat art. 287 dit niet zou beletten.
Is art. 275 een wettig beletsel voor het bedingen van huurpenningen bij een overeenkomst als de zo juist genoemde, dan zijn de beschouwingen, vervat in onderdeel c, niet terzake dienende.
De Gemeente heeft, blijkens r.o. 6 van het vonnis, opgeworpen, dat [verweerster] niet heeft gesteld dat de Gemeente "bij de verhuring" van de grond misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. De Rechtbank overweegt hieromtrent dat zij de Gemeente hierin niet kan volgen omdat, op grond van art. 275 der Gemeentewet, verhuring van de openbare weg zonder misbruik van omstandigheden verboden is. Zij, de Rechtbank acht het bovendien "luce clarius dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten indien Eindhoven het niet als voorwaarde had gesteld voor de verlening van de publiekrechtelijke vergunning", r.o. 6. Het in generaliserende termen uitgesproken oordeel dat "op grond van artikel 275 der Gemeentewet verhuring van de openbare weg ook zonder misbruik van de omstandigheden verboden is", houdt m.i. niet in dat de op 4 mei 1965 gesloten overeenkomst verboden is op grond van art. 275 der Gemeentewet. Mogelijk beaamt de Rechtbank in dit oordeel de stelling dat een huurovereenkomst, als door de Gemeente voorgesteld, in strijd zou zijn met de wet en een geoorloofde oorzaak zou ontberen, aangezien "die huurovereenkomst de strekking heeft door eiseres zekere bedragen te doen betalen terzake van het gebruik en genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, althans wegens het hebben van voorwerpen, onder, op of boven die grond", en "de heffing van gelden te dier zake echter ingevolge art. 275 der Gemeentewet als een plaatselijke belasting moet worden aangemerkt, en mitsdien niet geldig bij wege van een privaatrechtelijke overeenkomst als de onderhavige kan gescheiden". Uitteraard was er voor de Rechtbank geen aanleiding zich uit te spreken over de nietigheid van de bij de brief van 13 mei 1964 voorgestelde overeenkomst: de rechter kan bezwaarlijk de nietigheid van een nog niet gesloten overeenkomst uit spreken. Dit te minder, omdat [verweerster] in conventie niet heeft geëist te verklaren dat de voorgestelde overeenkomst nietig is. Door r.o. 6 van het vonnis wordt dan ook niet bewezen dat de Rechtbank in conventie de nietigheid der op 4 mei 1965 gesloten overeenkomst heeft aangenomen.
Het antwoord op de vraag, welke gelden voor het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen worden gehouden, wordt niet gevonden in art. 287 der Gemeentewet, zodat hetgeen onder b, 3e al., van het primair voorgestelde middel wordt betoogd, niet terzake dienende is. Evenmin kan terzake dienende zijn hetgeen onder c ter ondersteuning van het primair voorgestelde middel wordt aangevoerd.
De Rechtbank heeft de conventionele eis kennelijk toegewezen op grond van de stelling van de oorspronkelijke eiseres in conventie dat het aan de Gemeente niet vrijstond de aangevraagde vergunning afhankelijk te stellen van de bij de brief van 13 mei 1964 gestelde voorwaarde: het sluiten van de overeenkomst, waarvan een concept bij deze brief was gevoegd. Derhalve doet het geval zich niet voor waarvoor, in onderdeel d, is gesteld: dat [verweerster] haar vordering heeft gebaseerd op misbruik van de omstandigheden, waarin [verweerster] verkeerde, de Rechtbank derhalve de feitelijke gronden van de eis heeft aangevuld, althans in de vaststelling, dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten indien de Gemeente het niet als voorwaarde had gesteld voor het verlenen van de publiekrechtelijke vergunning, op zich zelf en zonder meer niet ligt opgesloten, dat de Gemeente zich zou hebben schuldig gemaakt aan misbruik van haar bevoegdheden of van haar feitelijke machtspositie.
Zie ik het wèl, dan hangt onderdeel e van het primair voorgestelde middel samen met de grief dat de Rechtbank de eis in reconventie ten onrechte in behandeling heeft genomen. Waar de cassatiedagvaarding niet de rechtsregel aanwijst welke de Rechtbank hierdoor zou hebben geschonden en zonder meer ook niet valt in te zien, dat de Rechtbank het recht heeft geschonden door de reconventionele eis in behandeling te nemen, voldoet de cassatiedagvaarding op dit punt niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, en kan ook het m.i. met deze grief samenhangende onderdeel e buiten beschouwing blijven.
De reconventionele eis is gedaan voor het geval de eis in conventie mocht worden toegewezen. Dit geval heeft zich voorgedaan. Het ontgaat mij, waarom, — nu de Gemeente zich voor dit geval met haar reconventionele eis tot de rechter heeft gewend en dit geval zich heeft voorgedaan —, de rechter de reconventionele eis ten onrechte in behandeling zou hebben genomen. Eiseres beweert niet dat de Rechtbank, door recht te doen in reconventie, art. 41 der Wet R.O. heeft geschonden.
De Rechtbank is er in reconventie van uit gegaan dat een vergunning ex art. 20 der A.P.V. is verleend. Zij beslist in r.o. 12 dat deze vergunning nog geldt, zomede "dat uit de verlening der vergunning blijkt dat de openbare verkeers- en andere belangen, waarmede bij de toepassing der Algemene Politieverordening rekening moet worden gehouden, zich niet tegen de verlening der vergunning verzetten, behorende tot deze belangen niet het financiële belang der gemeente, waarvoor op andere wijze dan door toepassing der Algemene Politieverordening moet worden gewaakt". Deze beslissingen zijn in cassatie door de Gemeente niet aangetast.
Is de vergunning ex art. 20 der A.P.V. verleend, dan is zij verleend in het belang van de openbare orde: immers de gemeentelijke wetgever heeft het verbod om zonder vergunning van B. & W., een voorwerp in, op, boven of over de weg aan te brengen of te hebben gevat in een artikel dat hij plaatste in hoofdstuk III: "Openbare orde". De Overheid is wel bevoegd aan een vergunning voorwaarden te verbinden, doch de aan een vergunning te verbinden voorwaarden mogen uitsluitend strekken ter behartiging van het belang waarvoor het vereiste der vergunning is gesteld (Donner Nederl. Bestuursrecht, Alg. Deel, 1962, p. 251; Oud, Gemeenterecht III p. 301; Wiarda, Overeenkomsten met overheidslichamen, p. 182). Het sluiten van een overeenkomst van huur en verhuur tussen [verweerster] en de Gemeente is geen aangelegenheid van de openbare orde der Gemeente, zodat B. & W. niet bevoegd zijn aan een ex art. 20 der A.P.V. te verlenen vergunning het sluiten van zulk een overeenkomst als voorwaarde te verbinden; zijn zij daartoe niet bevoegd en zouden zij dit toch doen, dan maken zij zich, althans volgens Oud, eod., schuldig aan détournement de pouvoir. Mogen B. & W. zulk een voorwaarde niet verbinden aan een verleende vergunning dan waren zij niet bevoegd bij de brief van 13 mei 1964 het verlenen van de aangevraagde vergunning (ingevolge art. 20 vereist voor het oprichten van een benzinepomp voor de garage van [verweerster] aan de [a-straat] ) te doen afhangen van het sluiten van een overeenkomst van huur en verhuur (vgl. Huart, Opstellen-Krabbe II, p. 146 e.v., en Wiarda, N.J.B. 1931, p. 563). Wil de Gemeente haar kas vullen met jaarlijks door [verweerster] te betalen huurpenningen tot een bedrag van 1,4% van het totaalbedrag van de door middel van het verkooppunt verkochte hoeveelheid benzine, berekend naar de consumentenprijs, dan is dit vreemd aan de openbare orde, ter bescherming waarvan B. & W. ex art. 20 bevoegd zijn een vergunning te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In deze gedachtengang heeft de Rechtbank terecht de eis in conventie toegewezen, zodat, ook al zou de Hoge Raad het primair voorgestelde middel juist achten, dit niet vermag af te doen aan de juistheid van de in conventie gevallen beslissing.
De Gemeente heeft, ter toelichting van het primair voorgedragen middel, een beroep gedaan op het besluit van de Kroon van 11 sept. 1964, no. 25, A.B. 1965, p. 167. Daarin is sprake van een privaatrechtelijke toestemming tegen vergoeding, welke een polderbestuur naast een privaatrechtelijke vergunning nodig achtte voor het gebruik van poldereigendommen. De Kroon achtte de vergoeding op zich zelf niet verwerpelijk. Maar Zij overwoog dat een vergoeding voor die toestemming niet kan worden geëist langs de weg van een voorwaarde, verbonden aan een op grond van het Algemeen Reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland te verlenen vergunning voor het hebben en onderhouden van werken. Zou Uw Raad een overeenkomst als de meergemelde concept-overeenkomst op zichzelf beschouwd uit het oogpunt van art. 270 der Gemeentewet toelaatbaar achtten, dan ware m.i., naar analogie van het Koninklijke Besluit, te oordelen dat het aangaan van een privaatrechtelijke overeenkomst, waarbij huurpenningen worden bedongen voor het gebruik of genot van de in art. 270 der Gemeentewet genoemde zaken, niet als voorwaarden mag worden verbonden aan een ex art. 20 der A.P.V. te verlenen vergunning.
Bij art. 3, 3e lid, al. 1, der A.P.V. is bepaald: "Het Gezag, waaraan bij deze verordening de bevoegdheid gegeven is enige vergunning of ontheffing te verlenen, kan aan de vergunning of ontheffing in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere onderwerpen, de gemeentelijke huishouding betreffende, voorwaarden verbinden". Wel is het daargenoemde gezag bevoegd in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere onderwerpen de gemeentelijke huishouding betreffende, voorwaarden te stellen, doch zij mag deze slechts verbinden aan zulk een vergunning. Vergunning en voorwaarde zijn hier gedacht als een samengestelde publiekrechtelijke handeling. Art. 3 — waarbij de bevoegdheden van het daar vermelde gezag zijn gelimiteerd — kent aan B. & W. niet de bevoegdheid toe om, ter behartiging van de daar vermelde belangen, een aangevraagde vergunning, tot het verlenen waarvan zij krachtens de A.P.V. bevoegd zijn, van voorwaarden afhankelijk te stellen. Reeds daarom waren B. & W. naar mijn mening niet bevoegd bij de brief van 13 mei 1964 de daarvermelde voorwaarden te stellen.
Wiarda, Overeenkomsten, p. 193, denkende aan het geval dat iemand zich bij een overeenkomst, aangegaan met de Overheid verbindt tot betaling van zeker geldsbedrag, is van oordeel dat, zo de Overheid die prestatie niet als voorwaarden aan een vergunning mag verbinden, het niet toegelaten is dat zij haar vergunning van het contractueel aanvaarden van zulk een voorwaarde afhankelijk maakt. Komt, aldus Wiarda, zulk een overeenkomst tot stand, dan moet zij, als strijdig met de goede zeden, voor nietig worden gehouden.
De Rechtbank heeft niet verstaan dat de concept-overeenkomst ware zij tot stand gekomen, nietig zou zijn als aangegaan uit een met de goede zeden strijdige oorzaak. Zij heeft ook niet beslist dat de op 4 mei 1965 tot stand gekomen overeenkomst uit dien hoofde krachteloos is.
Een geschil over de vraag of een overeenkomst al of niet nietig is ex art. 1373 B.W. — en met name over de vraag of art. 275 der Gemeentewet een beletsel is voor het sluiten van een overeenkomst van huur en verhuur van voor de openbare dienst bestemd gemeentewerk — is voor dading vatbaar. Ook een geschil over de vraag of een onroerend goed ontruimd moet worden is daarvoor vatbaar.
Het subsidiair voorgedragen middel gaat er van uit dat de Rechtbank in conventie de nietigheid der overeenkomst van 4 mei 1965 heeft aangenomen. Waar dit niet door het bestreden vonnis wordt bewezen, moet, bij gebreke van dit uitgangspunt, in cassatie worden daargelaten de stelling dat de privaatrechtelijke grondslag voor het in gebruik houden van de grond door [verweerster] bleek te ontbreken en de Gemeente evenmin krachtens enige regel van publiekrecht verplicht was haar medewerking te verlenen tot het hebben van een benzinepompinstallatie door [verweerster] in en op openbare gemeentegrond, zodat bij het door de Gemeente gestelde verband tussen huurovereenkomst en vergunning de nietigheid van de eerste medebrengt dat ook de laatste geen rechtsgevolg heeft, tenzij op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden aannemelijk mocht zijn, dat de Gemeente ook zonder huurcontract de vergunning zou hebben verleend.
Is de op 4 mei 1965 gesloten overeenkomst van rechtswege nietig, dan heeft [verweerster] geen privaatrechtelijke titel voor het gebruik van het onroerend goed, waarvan ontruiming wordt gevorderd.
De Rechtbank heeft — gelijk gezegd — in r.o. 12, al. 1, beslist dat de ex art. 20 der A.P.V. verleende vergunning nog geldt. Deze vergunning is naar aard een begunstigende beschikking. Is de gesloten overeenkomst nietig, dus niet bestaanbaar, dan kan het wellicht afhangen van de samenhang tussen de gesloten overeenkomst en de verleende vergunning, of de nietigheid van de overeenkomst de nietigheid van de vergunning medebrengt. Waar de tekst van de beschikking, waarbij de vergunning is verleend, niet in het geding is gebracht, onttrekt het zich aan beoordeling in cassatie of het lot van de vergunning in de beschikking is gekoppeld aan dat van de overeenkomst. Ter beantwoording van de vraag, of de geldigheid van de vergunning staat en valt met de bestaanbaarheid der overeenkomst, is het door de Gemeente gestelde verband (te weten: dat de Gemeente zonder de huurovereenkomst de vergunning zou hebben geweigerd) irrelevant. Relevant is het verband tussen de overeenkomst, zoals die is aangegaan, en de vergunning, zoals die is verleend.
Voor de beoordeling van het van kracht worden en het van kracht blijven der vergunning is beslissend wat daaromtrent in art. 2 der A.P.V. is bepaald. En daaruit valt af te leiden dat zij — eenmaal overeenkomstig de A.P.V. verleend — van kracht blijft zolang zij niet is opgezegd of ingetrokken. Dit geldt stellig als de vergunning een begunstigende rechtshandeling is.
Mocht de Hoge Raad aan de behandeling van het subsidiair voorgedragen middel toe komen, dan ware dit te verwerpen.
Geen der voorgestelde middelen gegrond achtende concludeer ik tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de Gemeente in de kosten welke aan de zijde van de wederpartij op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,