NJ 1967, 260
HR, 28-04-1967
HR 28-04-1967, ECLI:NL:PHR:1967:AC4741, m.nt. G.J. Scholten
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28 april 1967
- Magistraten
Wiarda, Hulsmann, Dubbink, Loeff, Beekhuis
- Zaaknummer
[1967-04-28/NJ_51228]
- Noot
G.J. Scholten
- LJN
AC4741
- JCDI
JCDI:ADS159670:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1967:AC4741, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑04‑1967
ECLI:NL:PHR:1967:AC4741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑1967
- Wetingang
Rv (oud) art. 59 aanhef onder 3e; Rv (oud) art. 339, lid 2; BW art. 1637w; BW art. 1639o
Essentie
Onbegrijpelijke motivering. Moet ondeugdelijk gemotiveerde beslissing dat appellante niet ontvankelijk is in haar appel leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de gedaagde partij in haar incidenteel appel? Vereisten voor schadeplichtigheid ex artt. 1637a en 1639o, 2e lid, BW. Gevolgen van krachtens art. 1639o, 3e lid, gedane keuze.
Samenvatting
Onbegrijpelijke motivering van beslissing dat appellante niet ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Volgens art. 339 Rv. is degene, die in h.b. is ‘gedaagd’, — waaronder te verstaan: door een aan de wettelijke eisen beantwoordende dagvaarding tijdig in h.b. is betrokken —, bevoegd van zijn zijde bij conclusie van antwoord ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.