HR, 14-04-1967
ECLI:NL:HR:1967:AC3505
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-1967
- Zaaknummer
[1967-04-14/NJ_51233]
- LJN
AC3505
- Roepnaam
Grevink/Pronk & Groothuis
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1967:AC3505, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑1967; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1967:AC3505
ECLI:NL:PHR:1967:AC3505, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑1967
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1967:AC3505
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑1967
Inhoudsindicatie
Afstand door huurder van het (recht op) gebruik van het gehuurde aan een door hem opgerichte NV. Strijd met art. 1595, lid 1, BW, ook indien huurder tevens directeur en enig aandeelhouder is van de NV? Komt huurder beroep op huurbescherming toe?
14 april 1967
Br.
De Hoge Raad Der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.099 van
[eiser] , wonende te [woonplaats 1], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Assen
van 17 januari 1967, vertegenwoordigd door Mr. A. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1. [verweerster 1], weduwe van [verweerder 2],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats 2], verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.H. Telders, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, concluderend tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van de eiser in de kosten welke aan de zijde der verweerders op het cassatieberoep zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt:
dat de verweerders in cassatie, [verweerster 1] en [verweerder 2], de eiser tot cassatie, [eiser], bij dagvaarding van 20 augustus 1965 hebben gedaagd voor de Kantonrechter te Emmen, en op grond van een aantal in de dagvaarding nader omschreven wanprestaties hebben gevorderd, kort samengevat en voor zoveel in cassatie nog van belang, ontbondenverklaring van een overeenkomst van 27 juli 1960, waarbij zij aan [eiser] hadden verhuurd het perceel [a-straat 1 en 2] te [woonplaats 2], alsmede veroordeling van [eiser] tot ontruiming van dit perceel;
dat zij in de loop van het geding voor de Kantonrechter bij conclusie tot verandering van eis nog andere wanprestaties van [eiser] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd;
dat de Kantonrechter te Emmen bij eindvonnis van 15 juli 1966 aan [verweerster 1] en [verweerder 2] hun vorderingen heeft ontzegd, en deze van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij de Arrondissements-Rechtbank te Assen;
dat de Rechtbank bij het thans bestreden vonnis heeft vastgesteld, voor zover in cassatie nog van belang:
“2. De feiten voor zover deze tussen partijen in eerste en tweede instantie zijn komen vast te staan en voor zover van belang, zijn de navolgende:
a. Bij schriftelijke overeenkomst van 27 juli 1960 hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] aan [eiser] verhuurd het perceel aan het Marktplein 5 te [woonplaats 2], “om te worden gebruikt als horeca-bedrijf met woning”.
b. In de huurovereenkomst is onder meer bepaald, dat [eiser], de huurder, zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder, het gehuurde noch geheel, noch gedeeltelijk door derden mag laten gebruiken of aan derden in onderhuur mag afstaan.
d. In juni 1964 heeft [eiser] het door hem in het gehuurde gedreven horeca-bedrijf omgezet in een naamloze vennootschap, waarin hij al zijn rechten en verplichtingen heeft ingebracht, ook die voortvloeiende uit de huurovereenkomst, met dien verstande, dat hij bij gebrek aan medewerking van [verweerster 1] en [verweerder 2] zich bij afzonderlijke akte tegenover de N.V. verbond, om zich tegenover [verweerster 1] en [verweerder 2] als “enige” huurder te blijven gedragen, doch bij het uitoefenen van zijn rechten en het voldoen aan zijn verplichtingen als zodanig de aanwijzingen en opdrachten van de N.V. stipt na te komen, steeds te dier zake overleg met de N.V. te plegen en haar goedkeuring te vragen.
e. In november 1964 heeft [eiser] het door hem en zijn gezin bewoonde gedeelte van het perceel – dat op kosten van [verweerster 1] en [verweerder 2] voor bewoning door hem was ingericht – verlaten en zich elders in [woonplaats 2] gevestigd, doch zijn zoon daarin laten wonen, en sinds diens huwelijk in 1966 ook diens echtgenote.
5. Ten aanzien van de inbreng in een N.V. is door [eiser] aangevoerd, dat zulks uitsluitend om fiscale redenen is geschied, dat hij enig aandeelhouder is en dat hij als privé-persoon blijkens de genoemde akte huurder is gebleven, zodat er voor [verweerster 1] en [verweerder 2] daardoor niets is veranderd.
6. Voorts heeft [eiser] gesteld, dat hij om medische redenen het pand niet meer bewoont, doch dat zijn zoon daar thans wonende de bewaking en contrôle van pand en inventaris verzorgt, welke zoon niet als derde kan worden beschouwd.”;
dat de Rechtbank vervolgens, na onder meer nog te hebben vastgesteld dat [verweerster 1] en [verweerder 2] als tweede grief hebben aangevoerd “dat ten onrechte is beslist, dat de inbreng in een N.V. tezamen met de bewoning door [eiser]’s zoon beschouwd, niet is verboden afstand van huur”, heeft overwogen, voor zover in cassatie nog van belang:
“11. De tweede grief evenwel treft naar het oordeel der Rechtbank wel doel. Des Kantonrechters overweging, dat [eiser] huurder is gebleven, omdat hij zonder toestemming van [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn rechten en verplichtingen niet kon overdragen, is naar het oordeel der Rechtbank niet doorslaggevend. Inderdaad kon [eiser] zonder toestemming van [verweerster 1] en [verweerder 2] niet een derde als huurder in zijn plaats tegenover [verweerster 1] en [verweerder 2] als verhuurders stellen, maar zulks neemt niet weg, dat [eiser] aan die derde rechtsgeldig al zijn rechten uit de huurovereenkomst voortvloeiende heeft overgedragen en mitsdien het gebruik van het gehuurde aan een derde heeft afgestaan, zulks in strijd met het stelsel der wet, en met hetgeen uitdrukkelijk tussen partijen was overeengekomen.
12. Op een dergelijke afstand van gebruik is in het algemeen, blijkens artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek, ontbinding van de huurovereenkomst als straf gesteld, zulks ter bescherming van de verhuurder, omdat hij, die zijn goed verhuurd heeft met het oog en in vertrouwen op de persoon van de huurder, niet moet behoeven te gedogen, dat een ander het goed in gebruik zal nemen, al blijft dan ook zijn huurder daarvoor aansprakelijk (Diephuis XII, blz. 77). Daar ten deze de huurovereenkomst betreft een gebouw, waarin een horeca-bedrijf wordt geëxploiteerd, zal de huur in nog sterkere mate dan in het algemeen het geval is met het oog op de persoon des huurders zijn aangegaan.
13. Wegens de afstand van het gebruik door [eiser] aan een naamloze vennootschap, zou derhalve de overeenkomst behoren te worden ontbonden, tenzij daardoor voor [verweerster 1] en [verweerder 2] in werkelijkheid niets zou zijn veranderd, zoals [eiser] stelt, daar hij zelf de enige aandeelhouder en directeur van die N.V. is, zodat ook hij is te beschouwen als degene die in werkelijkheid het bedrijf in het perceel uitoefent en het gehuurde gebruikt.
14. Ook in dit opzicht zal de Rechtbank echter de beslissing van de Kantonrechter niet volgen; het moge juist zijn dat [eiser] thans als enige aandeelhouder alle zeggenschap in de vennootschap bezit en derhalve alléén over het gebruik en de wijze van het gebruik van het gehuurde kan beslissen, maar juist door een naamloze vennootschap in het leven te roepen met dat gebruiksrecht als inzet en zonder daarbij voor zichzelf de uitsluitende zeggenschap over het gebruik van het gehuurde voor te behouden – integendeel door zich te verbinden de opdrachten van de naamloze vennootschap dienaangaande stipt na te komen – heeft [eiser] een werkelijke verandering in de toestand gebracht, waardoor aan [verweerster 1] en [verweerder 2] als verhuurders de bestaande zekerheid omtrent de wijze waarop hun eigendom in de toekomst zal worden gebruikt, is ontnomen.
15. De Rechtbank kent ook belang toe aan de omstandigheid, dat [eiser] het perceel metterwoon verlaten heeft en het woongedeelte – dat op kosten van de verhuurders voor hem en zijn gezin was ingericht – door zijn zoon en diens echtgenote laat bewonen.
Door [eiser] is dienaangaande in appel gesteld, dat zijn echtgenote om medische redenen niet langer dag en nacht in het bedrijf mocht zijn, en dat in de zorg voor een steeds aanwezig toezicht mede in het belang van [verweerster 1] en [verweerder 2] thans voorzien is door zijn zoon, doch zulks betekent, dat de feitelijke verandering in de bewoning toch ook een verandering in de bedrijfsvoering heeft medegebracht, zodat de verandering niet alleen het gebruik van de woonruimte, doch ook het gebruik van het gehele perceel betreft en in het verband van de huurovereenkomst niet van een te verwaarlozen belang is, zoals de Kantonrechter heeft beslist.
16. Naar het oordeel van de Rechtbank dient op grond van het voorgaande te worden beslist, dat [eiser] in ernstige mate in strijd met zijn verplichtingen als huurder heeft gehandeld en dat deswege de huurovereenkomst behoort te worden ontbonden. Het vonnis in prima dient derhalve te worden vernietigd. De oorspronkelijke vordering van [verweerster 1] en [verweerder 2] is ook overigens voor toewijzing vatbaar, met dien verstande dat de Rechtbank de termijn van ontruiming zal stellen op drie maanden, komende de gevraagde termijn van twee dagen haar ondoenlijk voor.”;
dat de Rechtbank op grond hiervan met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden heeft verklaard en [eiser] tot ontruiming heeft veroordeeld;
Overwegende dat [eiser] het vonnis van de Rechtbank bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“1. Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven of waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm en/of schending van het recht inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artikelen: 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 343, 347, 349, 353, 611 a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1275, 1278, 1279, 1280, 1302, 1303, 1374, 1375, 1378, 1379, 1380, 1381, 1595, 1596 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 18, 19 en 29 der Huurwet en 40 a van het Wetboek van Koophandel doordat de Rechtbank in het vonnis waartegen dit cassatieberoep is gericht en waarvan de inhoud als hier geinsereerd is te beschouwen de ten processe bedoelde huurovereenkomst heeft ontbonden verklaard op grond van wanprestatie van [eiser] met verdere op die ontbondenverklaring volgende beslissingen, ten onrechte en in strijd met het recht op grond van het navolgende:
De hierboven weergegeven beslissing steunt onder meer op de overweging, dat [eiser] – gelijk de Rechtbank in de tweede rechtsoverweging vaststelt – het door hem in het gehuurde gedreven horeca-bedrijf heeft omgezet in een naamloze vennootschap, waarin hij al zijn rechten en verplichtingen heeft ingebracht, ook die voortvloeiende uit de huurovereenkomst, met dien verstande, dat hij bij gebreke aan medewerking van de verhuurders zich bij afzonderlijke akte tegenover de N.V. verbond, om zich tegenover de verhuurders als “enige” huurder te blijven gedragen, doch bij het uitoefenen van zijn rechten en het voldoen aan zijn verplichtingen als zodanig de aanwijzingen en opdrachten van de N.V. stipt na te komen, steeds te dier zake overleg met de N.V. te plegen en haar goedkeuring te vragen.
Voorts heeft de Rechtbank juist geoordeeld de stelling van [eiser], dat hij als enige aandeelhouder alle zeggenschap in de vennootschap bezit en derhalve alleen over het gebruik en de wijze van het gebruik van het gehuurde kan beslissen. Deze en de andere dienaangaande door de Rechtbank vastgestelde feiten beletten om aan te nemen, dat [eiser] door de bovenbedoelde inbreng in de N.V. de huur aan een ander heeft afgestaan, in de zin van het bepaalde bij artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek alsmede dat [eiser] gehandeld heeft in strijd met de door de Rechtbank in rechtsoverweging 2 b aangehaalde bepaling in de huurovereenkomst, dat [eiser] het gehuurde noch geheel, noch gedeeltelijk door derden mag laten gebruiken, of aan derden in onderhuur mag afstaan, waarbij nog in het bijzonder te letten valt op de bepaling van artikel 7 der overeenkomst van partijen, handelend over voormeld verbod, welker slotwoorden luiden “Het in dit artikel gestipuleerde beoogt niet in strijd te komen met de aard van het in het gehuurde gevestigde bedrijf”, en de omstandigheid, dat de inbreng in de N.V. in het geheel niet in strijd komt met de aard van het in het gehuurde gevestigde bedrijf.
2. Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven of waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen norm en/of schending van het recht inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 343, 347, 349 en 353, 611 a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1275, 1278, 1279, 1280, 1302, 1303, 1374, 1375, 1595 en 1596 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 18, 19 en 29 der Huurwet, doordat de Rechtbank in het bestreden vonnis na de tussen partijen gesloten huurovereenkomst ontbonden te hebben verklaard, [eiser] heeft veroordeeld het ten processe bedoelde onroerend goed te ontruimen en te verlaten met de zijnen en het zijne en ter vrije beschikking van [verweerster 1] en [verweerder 2] te stellen, op straffe van een dwangsom, ten onrechte en in strijd met het recht op grond van het volgende:
a. Krachtens de bepaling van artikel 18, lid 2 der Huurwet kan de verhuurder de ontruiming door de huurder of gewezen huurder slechts vorderen in de in deze bepaling opgesomde gevallen. Deze opsomming draagt een limitatief karakter. [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben aan hun vordering – voor zover deze tot ontruiming strekte – niet de stelling ten grondslag gelegd dat een der gevallen als opgesomd in voormeld artikel 18, lid 2 der Huurwet zich hier heeft voorgedaan en met name niet, dat [eiser] zich zou hebben schuldig gemaakt aan onbehoorlijk gebruik van het goed – in de zin van voormelde wetsbepaling en dat op grond daarvan van de verhuurders niet kan worden gevergd dat [eiser] nog langer in het genot van het goed blijft. Op die grond had de Rechtbank de eis tot ontruiming niet-ontvankelijk moeten verklaren.
b. Afgezien van het onder a gestelde had de Rechtbank de gestelde feiten, voor zover de vordering tot ontruiming betreft, moeten toetsen aan de bepaling van artikel 18, lid 2 der Huurwet en dus moeten nagaan of een van de gevallen, als daarin opgesomd, zich hier voordeed. Door dit na te laten en zonder deze toetsing de vordering tot ontruiming toe te wijzen heeft de Rechtbank de rechtsregel neergelegd in deze wetsbepaling geschonden, althans is het vonnis op dit punt niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.”;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat de Rechtbank heeft vastgesteld, dat [eiser] zijn rechten uit de huurovereenkomst voortvloeiende heeft overgedragen aan een door hem opgerichte naamloze vennootschap, en mitsdien het gebruik van het gehuurde aan haar heeft afgestaan;
dat dit inhoudt dat het gebruik van het gehuurde, waartoe [eiser] ingevolge zijn huurovereenkomst met [verweerster 1] en [verweerder 2] bevoegd was, voortaan niet meer zou geschieden door [eiser] maar door de naamloze vennootschap, en wel krachtens een haar door [eiser] verleend recht;
dat zulk een afstand op zich zelf zeker in strijd is met het verbod van artikel 1595, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, en bovendien, naar de Rechtbank heeft vastgesteld, in strijd met een in de onderhavige huurovereenkomst gesteld verbod;
dat hieraan niet afdoet dat de huurder [eiser] directeur van de naamloze vennootschap was en verder zelf de feitelijke handelingen zou verrichten waaruit dat gebruik bestond, daar de feitelijke gebruikshandelingen van de directeur een gebruik niet door hem zelf maar door de naamloze vennootschap vormen;
dat hieraan evenmin afdoet dat [eiser] enig aandeelhouder van de naamloze vennootschap was, omdat dit het gebruik door de naamloze vennootschap niet tot gebruik door [eiser] maakte;
dat daargelaten kan worden of, gelijk de Rechtbank veronderstelt, de strekking van artikel 1595, lid 1, meebrengt, dat door een afstand van het gebruik van het gehuurde door een huurder aan een naamloze vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder en directeur is, het in dit artikel vervatte verbod dan niet wordt overtreden indien ten aanzien van de verhuurder de zekerheid bestaat dat door die afstand het gebruik geen enkele verandering zal ondergaan;
dat immers de Rechtbank, klaarblijkelijk op grond dat [eiser] te allen tijde een ander tot directeur kan benoemen of zijn aandelen vervreemden kan, heeft vastgesteld dat zodanige zekerheid in het gegeven geval ontbreekt;
dat op grond van een en ander het eerste middel niet kan slagen;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat [eiser], zoals met betrekking tot het eerste middel is overwogen, het gebruik van het gehuurde heeft afgestaan aan een naamloze vennootschap;
dat hij bovendien, naar de Rechtbank mede heeft vastgesteld, het woongedeelte van het gehuurde niet meer bewoont, immers hij dit metterwoon verlaten heeft en dit thans door zijn zoon en diens echtgenote bewoond wordt;
dat, waar de voorschriften der Huurwet betreffende huurbescherming beogen de gewezen huurder na het eindigen van de huurovereenkomst het genot te doen behouden dat hem tengevolge van die overeenkomst toekwam, en waar blijkens het vorenstaande [eiser] bij het eindigen van de huurovereenkomst door de uitgesproken ontbinding zich niet meer bevond in het hem op grond van die overeenkomst toekomend genot, aan [eiser] een beroep op huurbescherming niet toekwam;
dat, aangezien [eiser] ten processe ook geen beroep op huurbescherming had gedaan, de Rechtbank met betrekking daartoe in het geheel geen beslissing behoefde te geven, waaruit volgt dat ook het tweede middel in beide onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders in cassatie begroot op ƒ 75,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Loeff en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de veertiende april 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.
Conclusie 16‑03‑1967
Inhoudsindicatie
Afstand door huurder van het (recht op) gebruik van het gehuurde aan een door hem opgerichte NV. Strijd met art. 1595, lid 1, BW, ook indien huurder tevens directeur en enig aandeelhouder is van de NV? Komt huurder beroep op huurbescherming toe?
S.
No. 10.099.
Zitting 16 maart 1967.
Mr. van Oosten.
[eiser]
contra
[verweerster 1], weduwe van [verweerder 2] c.s.
Edelhoogachtbare Heren,
Middel I gaat er van uit dat de Rechtbank heeft aangenomen dat [eiser] door de in het middel bedoelde inbreng de huur heeft afgestaan in de zin van art. 1595 B.W. Maar de Rechtbank heeft, door gegrondbevinding der tweede appelgrief, aangenomen dat de inbreng in een naamloze vennootschap, te zamen met de bewoning door [eiser]’s zoon beschouwd, een verboden afstand van huur is. Het middel mist alzo feitelijke grondslag. Uit r.o. 15 van het bestreden vonnis blijkt m.i. bepaaldelijk dat de Rechtbank het feit dat [eiser] het woongedeelte van het gehuurde door zijn zoon en diens echtgenote laat bewonen, mede in aanmerking heeft genomen, in het kader van de behandeling van de tweede, door haar doeltreffend geachte, appel-grief.
Al zouden de door de Rechtbank vastgestelde feiten, als bedoeld in het middel, beletten om aan te nemen dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met art. 7 van het huurcontract van 27 juli 1960, in het bestreden vonnis aangehaald in r.o. 2, onder b, dan valt – ondersteld dat de Rechtbank dit heeft aangenomen – niet in te zien welke rechtsregel de Rechtbank zou hebben geschonden door dit aan te nemen terwijl de door haar vastgestelde feiten, als in het middel bedoeld, dat beletten. M.a.w.: de grief, dat de door de Rechtbank vastgestelde feiten, als in het middel bedoeld, beletten om aan te nemen “dat [eiser] gehandeld heeft in strijf met de door de Rechtbank in rechtsoverweging 2 b aangehaalde bepaling in de huurovereenkomst, dat [eiser] het gehuurde noch geheel, noch gedeeltelijk door derden mag laten gebruiken, of aan derden in onderhuur mag afstaan”, kan, naar het mij althans voorkomt, geen grond voor cassatie opleveren.
In de regel moet het recht slechts dan geacht worden te zijn geschonden voor zover de in cassatie aangevallen beslissing of zelf het recht heeft miskend of op zulk een miskenning berust. Zou de Rechtbank art. 7 van het huurcontract hebben miskend dan is er m.i. geen schending van het recht in de zin van art. 99 der wet R.O., vgl. van Praag, R.M. 44e jrg., 1925, p. 23/4.
Het eerste middel wordt alzo vruchteloos voorgesteld, althans naar het mij voorkomt.
Art. 18, 2e lid, der Huurwet vooronderstelt het geval dat de huurder of gewezen huurder in het genot is van het onroerend goed waarvan ontruiming wordt gevorderd. Het genot waarvan in art. 18, 2e lid, sprake is, en hetwelk de huurder of gewezen huurder in deze bepaling voorondersteld wordt te hebben als tegen hem tot ontruiming wordt geageerd, is “het genot” dat krachtens art. 1584 B.W. aan de contractuele wederpartij van de verhuurder toekomt, terwijl, althans volgens de heersende leer, de huurder niet meer in het genot van het gehuurde is, wanneer hij de huur in wezen aan een ander heeft afgestaan (M.v.A. II 1950, Ed. S.&J. no. 115, 7e dr., p. 100). Derhalve is de bepaling van art. 18, 2e lid, der Huurwet niet toepasselijk in het zich hier voordoende geval, waarin de huurder, [eiser], vóór en tijdens het proces, aangelegd bij inleidende dagvaarding, uitgebracht op
20 augustus 1965, niet meer in het gehuurde woonde, maar zich metterwoon elders in [plaats] had gevestigd. Deze bepaling is in casu te minder toepasselijk, nu de Rechtbank heeft vastgesteld en in cassatie niet is betwist dat [eiser] al zijn rechten (dus ook al zijn genotsrechten) en verplichtingen, voortvloeiende uit de voormelde huurovereenkomst, heeft ingebracht in een naamloze vennootschap. Mitsdien had de Rechtbank de ontvankelijkheid van de eis tot ontruiming niet te beoordelen naar het bepaalde in het tweede lid van art. 18 der Huurwet, en behoefde de Rechtbank, ter beoordeling van de toewijsbaarheid van de eis tot ontruiming, de gronden van deze eis niet te toetsten aan de in art. 18, 2e lid, omschreven gronden, waarop volgens art. 18, 2e lid, der Huurwet de verhuurder de ontruiming door de huurder of gewezen huurder slechts kan vorderen.
Geen der voorgestelde middelen gegrond achtende concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van de eiser in de kosten welke aan de zijde der verweerders op het cassatieberoep zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,