HR, 18-02-1966
ECLI:NL:HR:1966:AC4636
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-02-1966
- Zaaknummer
[1966-02-18/NJ_51077]
- LJN
AC4636
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1966:AC4636, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑02‑1966; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1966:AC4636
ECLI:NL:PHR:1966:AC4636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑1966
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1966:AC4636
- Vindplaatsen
NJ 1967, 109 met annotatie van J.H. Beekhuis
NJ 1967, 109 met annotatie van J.H. Beekhuis
Uitspraak 18‑02‑1966
Inhoudsindicatie
Levering van roerende zaken. Giften van hand tot hand.
18 februari 1966
v.S.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 9925 van
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres tot cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 1965, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 9 juli 1965, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij de Hoge Raad;
t e g e n
[verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, in de vorige instanties kosteloos geprocedeerd hebbende ingevolge beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam en tot veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten, aan de zijde van de wederpartij zo in cassatie als in hoger beroep gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie, verder te noemen [verweerster] , de eiseres tot cassatie, hieronder aan te duiden als [eiseres] , bij dagvaarding van 3 september 1963 voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam heeft gedaagd en een verklaring voor recht heeft gevorderd, dat de in de dagvaarding bedoelde goederen het vrije en bezwaarde eigendom van [verweerster] zijn, met veroordeling van [eiseres] te gehengen en te gedogen, dat zij, [verweerster] , over deze goederen vrij beschikt, waartoe zij stelde:
‘’dat [verweerster] is eigenaresse van de goederen, welke zich thans bevinden in de meubelopslagplaats van de N.V. Koninklijke Meubeltransport Mij. de Gruijter & Co. aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , voor rekening van [verweerster] aldaar opgeslagen, op naam van Mr. Alberdina Menkman q.q., zulks in onderling overleg met [eiseres] welke goederen zijn gespecificeerd op nader in de dagvaarding omschreven inventarislijsten; dat [eiseres] het eigendomsrecht van [verweerster] betwist en pretendeert zelf eigenaresse te zijn van genoemde goederen op grond van erfrecht, zijnde zij de enige, testamentaire erfgename van wijlen [betrokkene 1] , overleden te Amsterdam op 25 september 1962; dat [verweerster] met wijlen [betrokkene 1] voor diens overlijden samenwoonde aan het adres [b-straat 1] te [plaats] , alwaar zich de genoemde goederen bevonden ten tijde van het overlijden van genoemde [betrokkene 1] ; dat [verweerster] eigenaresse is van genoemde goederen, wat sommige der goederen betreft uit hoofde van het feit, dat deze door haar zijn gekocht resp. van derden ten geschenke ontvangen voor en tijdens haar verblijf op genoemd adres te [plaats] , en wat de overige goederen betreft uit hoofde van het feit dat deze haar door wijlen [betrokkene 1] zijn geschonken; dat er dus thans een geschil bestaat tussen [verweerster] en [eiseres] betreffende de eigendom van de onderhavige goederen;
dat [verweerster] op haar desbetreffende verzoek d.d. 11 maart 1963 een beschikking van de Rechtbank, enkelvoudige burgerlijke kamer, d.d. 13 maart 1963 heeft verkregen, waarbij werd bevolen, dat omtrent bovenstaande feiten een voorlopig getuigenverhoor zou worden gehouden, welk verhoor heeft plaats gehad op 25 maart 1963 en is voortgezet op 8 april 1963; dat op verzoek van [verweerster] zes getuigen zijn gehoord en de processen-verbaal van deze enquetes door [verweerster] bij de stukken zullen worden overgelegd;’’;
dat [eiseres] harerzijds [verweerster] bij dagvaarding van 4 september 1963 voor genoemde Rechtbank heeft gedaagd en heeft gevorderd: 1. te verklaren voor recht, dat zij is de eigenares van de in de dagvaarding genoemde meubilaire goederen en dat zij met uitsluiting van [verweerster] tot deze goederen gerechtigd is; 2. [verweerster] te veroordelen al het nodige te verrichten om deze goederen onverwijld door de expediteur, in wiens pakhuis deze opgeslagen staan, aan haar, [eiseres] , te doen afgeven, zulks onder verbeurte van een dwangsom; 3. [verweerster] te veroordelen tot betaling van alle kosten, verbonden aan de opslag voor gemelde meubilaire goederen, waartoe zij stelde:
‘’dat [eiseres] gedurende circa twintig jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met thans wijlen [betrokkene 1] ; dat [betrokkene 1] op 25 september 1962 is overleden nadat hij circa anderhalf jaar voordien de gemeenschappelijke woning verlaten had; dat [eiseres] bij het laatste door [betrokkene 1] gemaakte testament, — op 26 november 1945 voor notaris [de notaris] ter standplaats Amsterdam verleden —, tot diens enig erfgename benoemd is, en zij de nalatenschap van [betrokkene 1] onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard; dat tot de nalatenschap van [betrokkene 1] onder meer behoren de nader in deze dagvaarding omschreven goederen, welke de inboedel vormden van het door hem tot zijn overlijden bewoonde huis aan de [b-straat 1] te [plaats] ; weshalve zij eigenares van de vorenvermelde goederen is; dat [eiseres] ' eigendomsrecht op voormelde goederen betwist wordt door [verweerster] ; dat [eiseres] recht en belang heeft om een verklaring voor recht te vorderen, dat vorenbedoelde goederen tot de nalatenschap van [betrokkene 1] behoren en dat zij met uitsluiting van [verweerster] daartoe gerechtigd is en om voorts te vorderen, dat [verweerster] veroordeeld worde haar medewerking te verlenen dat deze goederen door de Gruijter & Co. aan [eiseres] zullen worden afgegeven, met veroordeling van [verweerster] tot betaling van de kosten aan de opslag verbonden;’’;
dat zowel [eiseres] als [verweerster] verweer tegen de tegen haar ingestelde vordering heeft gevoerd;
dat de Rb. te Amsterdam bij vonnis d.d. 3 april 1964 deze beide zaken op vordering van [eiseres] heeft gevoegd;
dat deze Rechtbank bij ditzelfde vonnis in de gevoegde zaken [eiseres] heeft toegelaten te bewijzen, dat [verweerster] na het overlijden van [betrokkene 1] tegen enkele employé's van [betrokkene 2] , althans tegen derden, heeft toegegeven, dat niets in het huis te [plaats] , waar zij voordien met [betrokkene 1] had samengeleefd, meer van haar was; terwijl de Rechtbank tevens een comparitie van partijen gelastte;
dat de Rechtbank daartoe in de door [eiseres] aanhangig gemaakte zaak, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’Tussen partijen staat vast, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet behoorlijk weersproken, dat [eiseres] geruime tijd een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zekere [betrokkene 1] . Deze is op 25 september 1962 gestorven, nadat hij ongeveer 1½ jaar voordien de samenleving met [eiseres] had beëindigd. [betrokkene 1] had [eiseres] bij testament, op 26 november 1945 verleden, tot zijn enige erfgename benoemd; zij heeft zijn nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
‘’ [eiseres] stelt dat tot de nalatenschap behoren de goederen die de inboedel vormden van het huis te [plaats] dat [betrokkene 1] ten tijde van zijn overlijden bewoonde. Deze goederen heeft zij in de dagvaarding en conclusie van eis nauwkeurig omschreven.
‘’ [verweerster] betwist dit, waartoe zij aanvoert dat een deel der goederen haar eigendom zijn doordat zij zelf zich deze uit eigen middelen had aangeschaft of van derden ten geschenke had gekregen en dat de overige goederen haar door [betrokkene 1] tijdens zijn leven geschonken zijn. Volgens [verweerster] heeft zij gedurende 1½ a 2 jaar voor diens overlijden met hem samengeleefd als man en vrouw, de laatste maanden in eerderbedoeld huis te [plaats] . Gedurende deze laatste periode zou [betrokkene 1] haar de inboedel van dat huis, voor zover zij daarvan niet reeds uit anderen hoofde eigenares was, ten geschenke hebben gegeven. [verweerster] biedt aan haar stellingen te bewijzen; dat heeft daartoe reeds in het geding gebracht de processen-verbaal van een voorlopig getuigenverhoor, dat op haar verzoek gehouden is en dat mede deze inboedel betroffen heeft.
‘’Namens [verweerster] is bij pleidooi nog medegedeeld dat [eiseres] haar hangende de procedure in de gelegenheid heeft gesteld de goederen die zij reeds voor haar verhouding met [betrokkene 1] bezat en de goederen die zij van derden ten geschenke had ontvangen, tot zich te nemen. Ook namens [eiseres] is toen medegedeeld dat zij [verweerster] toestemming heeft gegeven alle laatstbedoelde goederen weg te halen. Hieruit meent de Rechtbank te mogen afleiden dat de procedure dus alleen nog betreft de goederen die [verweerster] van [betrokkene 1] ten geschenke ontvangen zou hebben.
‘’ [eiseres] ontkent echter dat deze schenking rechtsgeldig zou hebben plaats gehad. Zij merkt in dit verband op dat — indien al een schendingsdaad verricht zou zijn — deze als schenking nietig zou zijn, daar zij een oorzaak zou hebben die in strijd is met de goede zeden, immers ten doel zou hebben de instandhouding van een bestaand concubinaat.
‘’De Rechtbank kan [eiseres] hierin niet volgen.
‘’ [eiseres] heeft voorts aangevoerd dat de schenking niet tot stand kan zijn gekomen, daar geen notariële akte is opgemaakt en evenmin overgave der goederen — vereiste voor een schenking van hand tot hand — heeft plaats gehad.
‘’Indien [verweerster] en [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samenwoonden, waren de goederen, die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking, reeds in de feitelijke macht van [verweerster] , al deelde zij die macht met [betrokkene 1] . In die omstandigheid zou een enkele wilsverklaring van deze, als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk, reeds voldoende zijn haar door schenking eigenaar der goederen te maken.
‘’Nu betwist [eiseres] dat [verweerster] in het huis te [plaats] gewoond heeft. Uit de verklaringen der getuigen die gehoord zijn in voorlopig getuigenverhoor, waarbij beide pp. vertegenwoordigd waren, moet echter aangenomen worden dat [verweerster] wel in het huis te [plaats] heeft gewoond.
‘’Nu blijft te onderzoeken of tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een overeenkomst van schenking is gesloten.
‘’Te dezen aanzien hebben de getuigen bij hun voorlopig verhoor het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
[getuige 1] : [betrokkene 1] heeft mij gezegd dat alles wat in het huis te [plaats] aanwezig was, eigendom van [verweerster] was en deze verklaarde dit te accepteren;
[getuige 2] : [betrokkene 1] zei letterlijk dat hij [verweerster] de goederen in meergenoemde woning schonk en [verweerster] heeft toen met zoveel woorden gezegd dat zij die goederen aanvaardde;
[getuige 3] : [betrokkene 1] verklaarde dat hij alles wat in de woning te [plaats] stond, aan [verweerster] had geschonken;
[verweerster] : [betrokkene 1] zei dat alles wat in de woning te [plaats] stond van [verweerster] was, omdat hij het haar had geschonken.
‘’Naar het oordeel van de Rechtbank geven deze verklaringen voldoende steun aan [verweerster] stellingen om deze voorshands als bewezen aan te nemen.
‘’Ten onrechte meent [eiseres] dat uit genoemde verklaringen ten hoogste blijkt van een wil om te schenken en te aanvaarden. In de gegeven omstandigheden hadden de verklaringen van [betrokkene 1] , waarop de verklaringen der beide eerstgenoemde getuigen doelen, de strekking en het effect [verweerster] tot eigenaar der genoemde goederen te maken.
‘’Uit het vorenstaande blijkt, dat de Rechtbank van oordeel is, dat tot op bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] de goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden die hij met [verweerster] bewoonde, aan deze ten geschenke heeft gegeven. [eiseres] biedt aan tegenbewijs hiertegen te leveren, hierin bestaande dat [verweerster] na het overlijden van [betrokkene 1] heeft toegegeven dat niets in de woning te [plaats] die zij met hem gedeeld had, van haar was. Hiertoe zal zij moeten worden toegelaten.
‘’Blijkens de stellingen van partijen zijn sommige goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden en die vervolgens bij de Gruyter & Co. zijn opgeslagen na de dagvaarding aan [verweerster] overhandigd. Het is de Rechtbank niet duidelijk of alle goederen die in de dagvaarding en conclusie van eis vermeld worden, behoren tot degene die [betrokkene 1] aan [verweerster] geschonken heeft of dat daarin ook vermeld zijn goederen waarover tussen partijen thans geen geschil meer is doordat zij hetzij steeds aan [verweerster] hebben toebehoord hetzij zonder twijfel aan [betrokkene 1] zijn gebleven en derhalve thans aan [eiseres] toekomen. De partijen zullen dienaangaande nadere inlichtingen moeten verstrekken, hetgeen zal kunnen geschieden ter gelegenheid van een persoonlijke comparitie van partijen;’’;
dat de Rechtbank in meergemeld vonnis voorts in de door [verweerster] aanhangig gemaakte zaak, na verwerping van een door [eiseres] opgeworpen exceptief verweer, op dezelfde gronden een verschijning van partijen heeft bevolen en [eiseres] tot het leveren van het hierboven vermelde bewijs heeft toegelaten;
dat [eiseres] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen en daartegen vier grieven heeft opgeworpen, waarvan zij één tijdens het geding in appel heeft teruggenomen, en waarvan voor het geding in cassatie nog twee grieven van belang zijn;
dat het Gerechtshof te Amsterdam bij het bestreden arrest van 10 maart 1965 het vonnis van de Rechtbank van 3 april 1964 heeft bekrachtigd, en daartoe, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
2b ‘’dat de door [eiseres] gehandhaafde grieven, samengevat luiden:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank uit de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen afgeleid, dat [betrokkene 1] de inboedel van het perceel [b-straat 1] aan [verweerster] heeft geschonken;
II. Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat op rechtsgeldige wijze een schenking van [betrokkene 1] aan [verweerster] tot stand kan zijn gekomen;
III. enz.;
3a) ‘’met betrekking tot de eerste grief, welke — in tegenstelling tot de tweede grief, die de juridische grondslag van de onderhavige schenking raakt — betreft de beoordeling van de feiten, waarop de totstandkoming van de schenking is aangenomen;
b) ‘’dat [eiseres] in de toelichting op de grief in de hoofdzaak betoogt, dat uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , welke de Rechtbank voor het bewijs van de schenking heeft gebezigd, blijkt dat hetgeen tijdens het gesprek van deze getuigen met [betrokkene 1] en met [verweerster] is verhandeld, geen bindend karakter heeft gehad, omdat volgens getuige [getuige 1] er toen over gesproken is dat ter uitvoering van [betrokkene 1] 's plannen een en ander op schrift gesteld moest worden (hetgeen niet is geschied), terwijl uit de verklaring van getuige [getuige 2] valt af te leiden dat bij dit bezoek is gesproken over het door [betrokkene 1] gemaakte testament, dat deze wilde veranderen;
4a) ‘’dat het Hof [eiseres] in dit betoog niet kan volgen;
b) ‘’dat uit de door de Rechtbank uit de verklaringen van deze getuigen weergegeven passages duidelijk blijkt, dat [betrokkene 1] in stellige bewoordingen over zijn schenking van het meubilair van de door hem met [verweerster] , die met [betrokkene 1] samenleefde, betrokken flat aan [verweerster] , heeft gesproken en dat [verweerster] die schenking heeft aanvaard;
c) ‘’dat niet [betrokkene 1] , doch getuige [getuige 1] heeft ‘’gezegd, dat hij ( [betrokkene 1] ) een en ander op papier moest zetten’’;
d) ‘’dat deze suggestie van getuige [getuige 1] is te verklaren als een voorzorgsmaatregel om latere moeilijkheden te voorkomen en de belofte van [betrokkene 1] om aan deze suggestie gevolg te geven geen afbreuk doet aan het voorshands geleverde bewijs van de totstandkoming van de schenking;
e) ‘’dat voor het voltrokken zijn van de schenking bovendien pleit hetgeen zich de dag, volgende op die van het bezoek van het echtpaar [getuige 1] - [getuige 2] — toen deze opnieuw een bezoek aan [betrokkene 1] en [verweerster] brachten en vernamen van de komst van de zuster van [verweerster] (getuige [verweerster] ) en van haar vriendin [getuige 3] (wier verklaring evenals die van [verweerster] door de Rechtbank voor het bewijs is gebruikt) — heeft afgespeeld met betrekking tot de verkoop van twee stoeltjes van [verweerster] , welke nog in de eerder door haar bewoonde kamer aan de [a-straat 2] stonden en welke haar zuster wilde kopen, te weten: het verdrijven van de aarzeling van [verweerster] om daartoe over te gaan door de uitlating van [betrokkene 1] , dat zij, [verweerster] , dit rustig kon doen, aangezien 'alles wat in [plaats] stond voor haar, [verweerster] , was, omdat hij haar dat had geschonken’’;
f) ‘’dat, gelet op het vorenstaande, de eerste grief moet worden verworpen;
5a) ‘’dat in de toelichting op de tweede grief in de eerste plaats wordt betoogd, dat ten deze geen schenking van hand tot hand — de vorm, waarin de schenking moet zijn voltrokken, nu vaststaat, dat geen notariële akte is opgemaakt — heeft plaats gevonden, omdat de enkele wilsverklaring van [betrokkene 1] onvoldoende is om [verweerster] door schenking eigenares te maken;
b) ‘’dat [eiseres] daartoe heeft aangevoerd, dat [verweerster] niet feitelijk woonachtig is geweest in de flat van [betrokkene 1] aan de [b-straat 1] te [plaats] en dat, zelfs indien haar werkelijk verblijf aldaar zou zijn geweest, de zich aldaar bevindende meubilaire goederen zich uitsluitend bevonden in de macht van [betrokkene 1] en dat niet gezegd kan worden, zoals de Rb. deed, dat [verweerster] die macht met [betrokkene 1] deelde, zijnde irrelevant of [verweerster] deze goederen wellicht van tijd tot tijd feitelijk gebruikte;
c) ‘’dat dan ook om de goederen in de beschikkingsmacht van [verweerster] te doen overgaan, naast de schenkingsbedoeling van [betrokkene 1] en de wil om te aanvaarden van [verweerster] , nodig was een daad waaruit blijkt dat de goederen in de macht van [verweerster] overgingen;
6a) ‘’daaromtrent, dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat op grond van de door de Rechtbank vermelde getuigenverklaringen moet worden aangenomen dat inderdaad [verweerster] werkelijk verblijf heeft gehouden in de door [betrokkene 1] betrokken flat aan de [b-straat 1] te [plaats] ;
c) ‘’dat [eiseres] niet heeft weersproken dat er een vaste relatie heeft bestaan tussen [verweerster] en [betrokkene 1] , zodat onaannemelijk is de door [eiseres] zonder motivering geponeerde stelling, dat [verweerster] slechts als ‘’bezoekster’’ in voorzegde flat aanwezig zou zijn geweest;
d) ‘’dat [eiseres] voor de rechtsgeldigheid van de onderhavige gift van hand tot hand te strenge eisen stelt;
e) ‘’dat toch in de gegeven feitelijke omstandigheden, zoals deze bij de behandeling van de eerste grief zijn gebleken — te weten: een gemeenschappelijke huishouding van een man en een vrouw, die niet met elkaar zijn gehuwd, waarin de man aan de vrouw de door beiden gebruikte goederen ten geschenke geeft — de door de man aan de vrouw geschonken goederen in het bezit van de vrouw, die de schenking heeft aanvaard, overgaan door de wilsverklaring van de man, oorspronkelijk eigenaar en bezitter dier goederen, die, na de schenking daarvan, medegebruiker van de goederen blijft;
f) ‘’dat derhalve het betoog van [eiseres] moet worden verworpen;’’;
Overwegende dat [eiseres] dit arrest met het navolgende middel van cassatie heeft bestreden:
‘’Schending althans verkeerde toepassing van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, een en ander als in het bijzonder vervat in de artikelen 585, 590, 591, 591, 594, 596, 598, 599, 600, 639, 667, 1703, 1705, 1706, 1719, 1720, 1723, 1724 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; doordien het Hof naar aanleiding van de tweede appelgrief van [eiseres] onder meer heeft overwogen, en beslist als hierboven in de rechtsoverwegingen 6d en 6e van het bestreden arrest is weergegeven: zulks ten onrechte en in strijd met het recht:
a. a) omdat door de wilsverklaring van [betrokkene 1] dat hij de ten processe bedoelde goederen aan [verweerster] schonk, en van [verweerster] dat zij deze van hem ten geschenke aannam, geen geldige schenking tot stand is kunnen komen, zonder dat die goederen uit de feitelijke macht van [betrokkene 1] in die van [verweerster] overgingen, van welke overgang niet blijkt uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, zijnde immers hiertoe niet voldoende dat [betrokkene 1] , die met [verweerster] een gemeenschappelijke huishouding had, heeft verklaard de door hem beiden gebruikte goederen aan haar ten geschenke te geven, welke schenking door [verweerster] is aanvaard, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat enige verandering is gekomen in de feitelijke macht over die goederen, in het bijzonder nier, dat [betrokkene 1] de macht, welke hij daarover bezat, heeft verloren en dat [verweerster] in zijn plaats macht daarover is gaan uitoefenen;
b) omdat het Hof uit de in zijn arrest vermelde feiten en omstandigheden, zoals deze bij de behandeling van de eerste appelgrief zijn vastgesteld — te weten: een gemeenschappelijke huishouding van [betrokkene 1] en [verweerster] , die niet met elkander gehuwd waren, waarin [betrokkene 1] aan [verweerster] de door beiden gebruikte goederen ten geschenke gaf — ten onrechte heeft afgeleid, dat die goederen in het bezit (en daardoor in eigendom) van [verweerster] , die de schenking heeft aanvaard, zijn overgegaan door de wilsverklaring van [betrokkene 1] , die tot dusver eigenaar en bezitter was en na de schenking medegebruiker daarvan is gebleven, blijkende immers niet, dat in de feitelijke macht over die goederen verandering is gekomen, in het bijzonder niet dat [betrokkene 1] de macht, welke hij daarover bezat, heeft verloren en dat [verweerster] in zijn plaats macht daarover is gaan uitoefenen, terwijl uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden evenmin blijkt, dat het bezit (en daarmede de eigendom) der goederen, anders dan door overdracht van de feitelijke macht, door [betrokkene 1] aan [verweerster] is overgedragen, zodat de onderhavige schenking ook dan niet geldig kon worden geacht, indien voor de geldigheid daarvan voldoende zou zijn, dat het bezit van het geschonkene zonder overdracht van de feitelijke macht op [verweerster] was overgegaan’’.
Overwegende ten aanzien van dit middel:
dat, voor zover het middel er van uitgaat, dat het Hof slechts heeft vastgesteld een wilsverklaring van [betrokkene 1] dat hij de ten processe bedoelde goederen aan [verweerster] schonk en een verklaring van [verweerster] dat zij deze schenking aannam, dit uitgangspunt feitelijke grondslag mist, daar het Hof de wilsverklaringen van [betrokkene 1] en van [verweerster] kennelijk aldus heeft uitgelegd, dat zij mede inhielden: aan de zijde van [betrokkene 1] dat hij de goederen aan [verweerster] in eigendom overdroeg, en aan de zijde van [verweerster] dat zij deze eigendomsoverdracht aanvaardde;
Overwegende ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel, hetwelk de Hoge Raad thans eerst zal behandelen:
dat dit onderdeel berust op de stelling, dat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet blijkt, dat [betrokkene 1] aan [verweerster] de feitelijke macht over de onderhavige goederen zou hebben overgedragen, in dier voege dat [betrokkene 1] die feitelijke macht zou hebben verloren en [verweerster] deze zou hebben verkregen, hoewel zulks voor het rechtsgeldig overgaan der goederen in de eigendom en het bezit van [verweerster] nodig is;
dat het Hof heeft vastgesteld, dat [betrokkene 1] en [verweerster] samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding hadden, alsmede dat [verweerster] vóór de schenking het medegebruik van de ten processe bedoelde goederen had;
dat, wanneer, zoals in het onderhavige geval, degeen die bepaalde roerende goederen wil overdragen (de eigenaar) en degeen aan wie die goederen worden overgedragen (de verkrijger) samenwonen en de over te dragen goederen zich in de gemeenschappelijke woning bevinden en aan de gemeenschappelijke huishouding dienstbaar zijn gemaakt, de in artikel 667, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde levering rechtsgeldig kan plaats vinden door de enkele verklaring van de eigenaar enerzijds, dat hij die goederen aan de verkrijger in eigendom overdraagt en de verklaring van de verkrijger anderzijds, dat hij die eigendomsoverdracht aanneemt, en daarbij niet ter zake doet, of eerstgenoemde na de overdracht het medegebruik dier goederen behoudt;
dat in een dergelijk geval de verkrijger door zodanige wederzijdse verklaringen het bezit der, reeds mede bij hem in gebruik zijnde, goederen overneemt, immers enige verdere handeling zijnerzijds ter verwerving van de feitelijke macht over die goederen niet nodig is;
dat het tweede onderdeel mitsdien vruchteloos wordt voorgesteld;
Overwegende thans ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel:
dat [eiseres] in dit onderdeel aanvoert, dat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid, dat er een rechtsgeldige schenking heeft plaats gevonden, daar deze feiten en omstandigheden niet een gift van hand tot hand als bedoeld in artikel 1724 van het Burgerlijk Wetboek opleveren;
dat dit betoog op grond van het bovenoverwogene moet worden verworpen voor zover het berust op de stelling dat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid, dat het bezit over de goederen op [verweerster] is overgegaan, terwijl het door [eiseres] aangevoerde ook overigens niet juist is;
dat immers artikel 1724 te verstaan is in deze zin, dat voor de geldigheid der daad genoemde giften een notariële akte niet vereist is, doch voldoende is de in het voorafgaand artikel 1723 vermelde overdracht, gedaan overeenkomstig de wijze waarop van roerend goed door levering de eigendom kan worden verkregen;
dat het middel dus faalt;
Verwerpt het beroep;
Verwijst eiseres tot cassatie in de kosten op het beroep in cassatie gevallen en veroordeelt haar mitsdien om te voldoen de tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begrote kosten:
1. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van vijftig gulden (ƒ 50,--);
2. aan de advocaat Mr. A.G. Maris te 's-Gravenhage zijn onder deze kosten begrepen salaris ad duizend gulden (ƒ 1.000,--).
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende februari 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.
Conclusie 06‑01‑1966
Inhoudsindicatie
Levering van roerende zaken. Giften van hand tot hand.
L.
NR. 9925
Zitting 6 januari 1966
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerster]
Edelhoogachtbare Heren,
De Rechtbank heeft in haar interlocutoir van 3 april 1964, in zake rolnr. 63.2728 van [eiser] , als eiseres, contra [verweerster] , als gedraagde, geoordeeld dat, indien [verweerster] en wijlen [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samen woonden, de goederen, “die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking”, reeds “in de feitelijke macht waren van [verweerster] , al deelde zij die macht met [betrokkene 1] ”, zomede: “In die omstandigheid zou een enkele wilsverklaring van deze, als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk, reeds voldoende zijn haar door schenking eigenaar der goederen te maken”.
De Rechtbank nam voorshands als bewezen aan, dat tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een overeenkomst van schenking is gesloten, en, van oordeel, “dat tot op bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] de goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden die hij met [verweerster] bewoonde, aan deze ten geschenke heeft gegeven”, liet zij [eiser] toe tot het leveren van tegenbewijs.
Omtrent de tweede appelgrief van [eiser] , welke het Hof aldus samenvat: “Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat op rechtsgeldige wijze een schenking van [betrokkene 1] aan [verweerster] tot stand kan zijn gekomen”, heeft het Hof o.m. overwogen “dat … in de gegeven feitelijke omstandigheden, zoals deze bij de behandeling van de eerste grief zijn gebleken – te weten: een gemeenschappelijke huishouding van een man en een vrouw, die niet met elkaar zijn gehuwd, waarin de man aan de vrouw de door beiden gebruikte goederen ten geschenke geeft – de door de man aan de vrouw geschonken goederen in het bezit van de vrouw, die de schenking heeft aanvaard, overgaan door de wilsverklaring van de man, oorspronkelijk eigenaar en bezitter dier goederen, die, na de schenking daarvan, mede-gebruiker van de goederen blijft”. Op deze overweging berust m.i. de verwerping van de tweede appelgrief.
Naar ik aanneem bedoelt het Hof met “de wilsverklaring van de man”, de wilsverklaring van [betrokkene 1] waarvan sprake is in de vorenaangehaalde overweging van de Rechtbank, te weten “een enkele wilsverklaring van deze ( [betrokkene 1] ), als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk”, terwijl de Rechtbank met “die goederen” kennelijk bedoelt: de goederen die zich op het ogenblik der beweerde schenking in de woning te [plaats] bevonden. Door die wilsverklaring zou dan volgens het Hof [verweerster] het bezit dezer goederen hebben verkregen en zou de man, wijlen [betrokkene 1] , medegebruiker die goederen (en dus niet bezitter of mede-bezitter) zijn gebleven.
Zou [betrokkene 1] hebben verklaard dat hij [verweerster] die goederen schonk, dan kan door deze wilsverklaring het bezit dier goederen niet op [verweerster] zijn overgegaan. Tussen [betrokkene 1] en [verweerster] bestond immers louter een feitelijke verhouding: een samenwoning. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit hebben verkregen als zij de goederen reeds uit krachte van een titel in haar macht zou hebben gehad. Maar zulk een titel is niet de evengemelde feitelijke verhouding. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit constituto possessorio hebben verkregen, als [betrokkene 1] , die de goederen onder zich had, aan [verweerster] verklaard zou hebben die goederen aan haar over te dragen en tevens, krachtens een rechtsverhouding tot [verweerster] , houder der goederen zou zijn gebleven. Maar [verweerster] heeft niet gesteld dat [betrokkene 1] zulk een verklaring heeft afgelegd, en zou zulk een verklaring wèl zijn gedaan, dan zou [betrokkene 1] hoogstens krachtens een feitelijke verhouding houder der goederen zijn gebleven. Reeds om deze redenen acht ik onderdeel b van het middel gegrond. Dit onderdeel, zoals het is toegelicht, stelt m.i. terecht dat de door het Hof vastgesteld feiten het bezit van [verweerster] zijn overgegaan.
Als [betrokkene 1] zou hebben verklaard aan [verweerster] de goederen te schenken die zich op het tijdstip dier verklaring in de woning te [plaats] bevonden, en zo [verweerster] deze aldus aan haar afgestane goederen zou hebben aangenomen, dan zou een gift, als bedoeld in art. 1724 B.W., aanwezig zijn, indien de goederen in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan en wel door een op die overgang gerichte samenwerking van [betrokkene 1] en [verweerster] (H.R. 18 jan. 1935, N.J. 1935, p. 450, n.P.S.; 28 febr. 1940, N.J. 1940, no. 215). Maar [verweerster] heeft niet gesteld en het Hof heeft ook niet vastgesteld, dat de goederen in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan door de daarop gerichte samenwerking van beiden. En dat die goederen daardoor in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan volgt m.i. al evenmin uit de door het Hof vastgestelde feiten, zodat ook onderdeel a van het middel m.i. doel treft. Er zij aan herinnerd dat de eerst rechter heeft overwogen, dat “indien [verweerster] en [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samenwoonden, de goederen “die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking”, reeds “in de feitelijke macht van [verweerster] ” waren, al “deelde zij die macht met [betrokkene 1] ”.
Zou wijlen [betrokkene 1] hebben verklaard aan [verweerster] de goederen te schenken die zich op het tijdstip dier verklaring in de woning te [plaats] bevonden, dan is deze verklaring, naar haar aard, geen handeling, “waardoor de zaak wordt gesteld onder de macht en in het bezit van de verkrijger”(H.R. 28 febr. 1940), maar het afstaan van goederen ten behoeve van [verweerster] , een afstand, waardoor m.i. aan de begiftigde geen bezit wordt verschaft.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietige en het geding verwijze naar het Gerechtshof te Amsterdam en concludeer mede tot veroordeling van de verweerster in de kosten aan de zijde van de wederpartij zo in cassatie als in hoger beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,