HR, 21-01-1966
ECLI:NL:PHR:1966:AC4621
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-1966
- Zaaknummer
[1966-01-21/NJ_50641]
- LJN
AC4621
- Roepnaam
Booy/Wisman
Kraanwagen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1966:AC4621, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑1966; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1966:AC4621
ECLI:NL:PHR:1966:AC4621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑1966
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1966:AC4621
- Wetingang
art. 228 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 1966, 183 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/13 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AA19670161 met annotatie van Grinten van der W.C.L. Wim
NJ 1966, 183 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 21‑01‑1966
Inhoudsindicatie
Dwaling. Onjuiste mededeling. Onderzoeksplicht. Toekomstige omstandigheid?
21 januari 1966
v.D.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak nr. 9914 van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 1965, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap [verweerster] N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Leeuwarden, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.H. Telders, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, concluderend tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten van de cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat verweerster in cassatie, verder te noemen [verweerster] , eiser tot cassatie, [eiser] , bij dagvaarding van 17 november 1962 heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht en onder meer heeft gevorderd vernietiging van na te noemen overeenkomst en veroordeling van [eiser] tot betaling van ƒ 90.000,--, daartoe, voor zover in cassatie nog van belang, stellend:
dat [eiser] in of omstreeks juli 1962 te koop heeft aangeboden een 20-tons mobiele kraan op F.W.D. chassis 6 x 6, in nieuwe staat, afkomstig uit de U.S.A.; dat [verweerster] bij de bezichtiging van die kraan aan [eiser] heeft medegedeeld, dat zij de kraan nodig had voor lossing van schepen op plaatsen als bijvoorbeeld Leeuwarden, Sneek, Drachten, Groningen, enz., en dat zij dus een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs nodig had; dat [eiser] hierop geantwoord heeft, dat bij de door hem aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat reeds verschillende firma's gelijke kranen in bedrijf hadden; dat [eiser] deze verzekering later heeft herhaald; dat [verweerster] voormelde kraan op of omstreeks 14 augustus 1962 van [eiser] heeft gekocht voor ƒ 90.000,-- onder de bepaling, dat [eiser] een giek zou bijleveren, waarvan de kosten zouden komen ten laste van [verweerster] ; dat [eiser] de kraan met giek op of omstreeks 20 augustus 1962 aan [verweerster] heeft geleverd; dat [eiser] voor de bijlevering van de giek aan [verweerster] ƒ 6.000,-- in rekening heeft gebracht; dat [eiser] derhalve in totaal ƒ 96.000,-- aan [verweerster] heeft gefactureerd; dat [verweerster] in mindering op dat bedrag op of omstreeks 14 augustus 1962 ƒ 15.000,-- en op of omstreeks 20 augustus 1962 ƒ 75.000,--, derhalve in totaal ƒ 90.000,-- aan [eiser] heeft betaald; dat [verweerster] daarna voor bedoelde kraan een kentekenbewijs heeft aangevraagd, hetwelk haar is geweigerd; dat [verweerster] alle aanwijzingen van [eiser] heeft opgevolgd, welke volgens hem de verkrijging van een kentekenbewijs mogelijk zouden maken; dat dit echter geen enkel resultaat heeft opgeleverd en kon opleveren, omdat het eigen gewicht van de kraan onder de achteras (zijnde 20.660 kg) meer bedraagt dan het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras (zijnde 16.000 kg, begrensd door de maximum toegestane wieldruk van 4000 kg) en het totaal eigen gewicht van de kraan (zijnde 26.590 kg) meer bedraagt dan het maximum toegestane totaalgewicht (zijnde 22.325 kg, begrensd door de som van het maximum toelaatbaar gewicht onder de vooras ad 6.325 kg (bandendraagvermogen) en het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras ad 16.000 kg (wieldruk)); dat voorts een kentekenbewijs alleen kan worden verkregen, indien de breedte van het voertuig (mobiele kraan) niet meer bedraagt dan 2,50 m, terwijl de breedte van de door [eiser] aan [verweerster] verkochte kraan 2,65 m bedraagt; dat uit het hiervoren gestelde volgt, dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet in stand kan blijven, aangezien [eiser] niet, zoals hij beloofd had, een mobiele zelfrijdende kraan met kentekenbewijs aan [verweerster] geleverd heeft; dat, al ware dit anders, [verweerster] bij het sluiten van de overeenkomst in dwaling heeft verkeerd omtrent de zelfstandigheid der zaak; dat immers voor [verweerster] , toen zij de koopovereenkomst aanging, van doorslaggevende betekenis is geweest, dat de kraan mobiel, dat wil zeggen rijdende onder eigen kentekenbewijs, zou zijn, hetgeen [verweerster] heeft geopenbaard aan [eiser] , die dit dus heeft geweten; dat [verweerster] voorts de onderwerpelijke kraan niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gekocht, indien zij zou hebben geweten, dat de kraan niet mobiel zou zijn, dat wil zeggen dat daarmede niet onder eigen kentekenbewijs zou kunnen worden gereden;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 14 juni 1963 aan [verweerster] deze vordering heeft ontzegd;
dat [verweerster] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam;
dat het Hof bij arrest van 6 mei 1964 [verweerster] heeft toegelaten door getuigen te bewijzen:
dat zij, toen zij de in dit geding bedoelde kraan vóór de koop bezichtigde, aan [eiser] heeft medegedeeld, dat zij, [verweerster] , een kraan nodig had voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen, zoals Leeuwarden, Sneek, Drachten, Groningen, enz., derhalve een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs; dat daarop van de zijde van [eiser] is geantwoord, dat bij de door deze aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven onder andere aan [A] te Dordrecht en [B] te Breda, die zodanige trucks met opgebouwde kraan in hun bedrijf gebruikten;
dat het Hof vervolgens, nadat getuigenverhoren hadden plaatsgehad, bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en de vorenomschreven vorderingen heeft toegewezen, na, voor zover in cassatie nog van belang, te hebben overwogen:
‘’dat als getuigen onder meer hebben verklaard:
[getuige] :
dat hij in het laatst van juli of begin augustus 1962 op verzoek van [betrokkene 1] , directeur van partij [verweerster] , met deze is meegegaan naar [woonplaats] , waar [verweerster] een kraan wilde bezichtigen; dat zij vergezeld waren van de garagehouder [betrokkene 2] ; dat [betrokkene 1] , die steeds een huurkraan gebruikt had, er volgens zijn zeggen over dacht een kraan voor zijn bedrijf te kopen; dat zij te [woonplaats] bij de te kopen kraan spraken met een heer, die werd voorgesteld als de schoonzoon van partij [eiser] , genaamd [betrokkene 3] ; dat [betrokkene 1] tegen [betrokkene 3] zeide, dat hij interesse had voor een kraan, die kon worden vervoerd onder eigen kentekenbewijs, omdat die kraan zou moeten worden gebruikt op verschillende plaatsen; dat de heer [betrokkene 3] antwoordde, dat [verweerster] zich daarover geen zorgen moest maken, omdat dergelijke kranen, die onder eigen kentekenbewijs reden, in bedrijf waren bij [B] te Breda en [A] te Dordrecht; dat hij, [getuige] , geen verstand heeft van de maten en gewichten, waaraan een kraan moet voldoen om over de weg te mogen worden vervoerd; dat, naar hij begreep, [betrokkene 2] meeging om als autospecialist de truck van de kraan te bezichtigen en te controleren; dat, toen [betrokkene 1] later hoorde, dat de kraan bij de keuring te zwaar bevonden was, dit hem kennelijk teleurstelde;
[betrokkene 2] :
dat hij begin augustus 1962 op verzoek van [betrokkene 1] deze heeft vergezeld naar [woonplaats] ; dat ook getuige [getuige] meeging; dat [betrokkene 1] met het oog op zijn bedrijf een kraan, die te koop was, wilde bezichtigen; dat bedoelde kraan in een loods te [woonplaats] stond; dat zij te woord gestaan werden door een heer, die zich schoonzoon noemde van [eiser] ; dat [betrokkene 1] zeide, dat hij een mobiele kraan nodig had voor zijn bedrijf; dat die kraan moest kunnen worden vervoerd over de weg naar verschillende plaatsen waar schepen moesten worden gelost, onder andere Leeuwarden, Drachten en Bergumerdam; dat de schoonzoon antwoordde, dat soortgelijke kranen onder eigen kentekenbewijs konden worden vervoerd; dat zo'n kraan onder andere gebruikt werd in het bedrijf van zekere [A] ; dat hij, [betrokkene 2] , zich als auto-expert voornamelijk heeft beziggehouden met de bezichtiging en de controle van de truck, waarop die kraan gebouwd was; dat hij geen verstand heeft van maten en gewichten, waaraan zo'n groot gevaarte moet voldoen om te mogen worden vervoerd onder eigen kenteken;
‘’dat het Hof op grond van voren aangehaalde bewijsmiddelen bewezen acht, hetgeen partij [verweerster] moest bewijzen, en dit bewijs niet ontzenuwd acht door hetgeen de overige getuigen hebben verklaard;
‘’dat uit het bewezen verklaarde blijkt, dat bij het aangaan van de koopovereenkomst voor [verweerster] van doorslaggevende betekenis was, dat de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, en dat dit vanwege [verweerster] ook aan de wederpartij is medegedeeld;
‘’dat [eiser] niet, althans niet deugdelijk heeft betwist:
dat het gewicht van de kraan onder de achteras (20.660 kg) meer bedraagt dan het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras (zijnde 16.000 kg, begrensd door de maximum toegestane wieldruk van 4000 kg); dat het totaal eigen gewicht van de kraan (26.590 kg) meer bedraagt dan het maximum toegestane gewicht (zijnde 22.325 kg), begrensd door de som van het maximum toelaatbaar gewicht onder de vooras ad 6.325 kg (bandendraagvermogen) en het maximum toelaatbaar gewicht onder de achteras ad 16.000 kg (wieldruk); dat [verweerster] een kentekenbewijs voor bedoelde kraan heeft aangevraagd, hetwelk haar is geweigerd; dat de directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer te 's-Gravenhage bij schrijven van 3 september 1962 aan [verweerster] heeft medegedeeld, dat niet kan worden overgegaan tot afgifte van een kentekenbewijs voor de in dit geding bedoelde kraan onder meer omdat wegens overschrijding van het maximum toelaatbare gewicht als voormeld ‘’overbeladen’’ is in de zin van artikel 13, lid 2, van het Wegenverkeersreglement; dat de Algemene Verladers- en eigen vervoerdersorganisatie te 's-Gravenhage, tot wie [verweerster] zich gewend had, bij schrijven van 5 oktober 1962 onder meer heeft geantwoord: ‘’Na een grondig onderzoek moeten wij U helaas mededelen, dat het onmogelijk is de kraan onder deze omstandigheden goedgekeurd te krijgen voor het kentekenbewijs’’;
‘’dat [eiser] heeft aangevoerd, dat het gewicht van de kraan tot het wettelijk toelaatbare kan worden verminderd door verwijdering van het contra-gewicht, de giek, de grijper, en de uitlegbomen, welke alsdan afzonderlijk dienen te worden vervoerd;
‘’dat [verweerster] hiertegen heeft ingebracht, dat een zodanige demontage van de kraan practisch niet uitvoerbaar is, onder andere omdat de motor is gebouwd op het contra-gewicht, hetwelk aldus de fundatie van de motor vormt;
‘’dat [eiser] dit niet, althans niet genoegzaam heeft bestreden;
‘’dat [eiser] voorts heeft aangevoerd, dat [verweerster] , indien zij onvoldoende op de hoogte was, bij bevoegde instanties inlichtingen had dienen in te winnen, of een kentekenbewijs kon worden verkregen, alvorens tot aankoop van de kraan over te gaan;
‘’dat [eiser] , wat dit aangaat, heeft verklaard te zijn koopman in kranen en draglines; dat [eiser] geen reden genoemd heeft, waarom [verweerster] zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens [eiser] gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen als de in dit geding bedoelde reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, onder andere aan [A] te Dordrecht en [B] te Breda, die een dergelijke kraan in hun bedrijf gebruikten; dat [eiser] weliswaar volgens zijn verklaring aan [verweerster] zou hebben gezegd, dat de kraan werd verkocht, zoals deze er stond; dat [eiser] evenwel door zodanige mededeling een beroep op dwaling aan de zijde van [verweerster] met betrekking tot een uit te reiken kentekenbewijs niet zou hebben uitgesloten;
‘’dat uit het vorenstaande blijkt, dat de grieven onder I tot en met III door [verweerster] terecht zijn voorgedragen’’,
dat het Hof bij dit arrest nog met betrekking tot een in cassatie niet meer aan de orde zijnde vordering van [verweerster] tot schadevergoeding heeft overwogen:
‘’dat [verweerster] haar vordering tot schadevergoeding mede doet steunen op wanprestatie aan de zijde van [eiser] ;
‘’dat [verweerster] in hoger beroep niet heeft staande gehouden, dat [eiser] wanprestatie pleegde, doordat hij niet, zoals hij beloofd had, een mobiele zelfrijdende kraan met kentekenbewijs aan [verweerster] leverde;
‘’dat [verweerster] niettemin van mening is, dat [eiser] de tussen partijen gesloten koopovereenkomst niet behoorlijk is nagekomen;
‘’dat [verweerster] die mening hierop doet steunen: dat [verweerster] bij de bezichtiging van de kraan aan [eiser] heeft medegedeeld, dat zij, [verweerster] , de kraan nodig had voor lossing van schepen op verschillende plaatsen en dat zij dus een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs nodig had; dat [eiser] hierop geantwoord heeft, dat bij de door hem aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat reeds verschillende firma's gelijke kranen in bedrijf hadden;
‘’dat blijkens voormeld antwoord [eiser] het er voor hield, dat de kraan ‘’vatbaar was voor verkrijging van een kentekenbewijs’’;
‘’dat daaruit echter niet volgt, dat [eiser] er jegens [verweerster] voor instond, dat voor bedoelde kraan van overheidswege een kentekenbewijs zou worden afgegeven;’’
en op die grond de vordering tot schadevergoeding, voor zover berustende op wanprestatie van [eiser] , heeft afgewezen;
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met name van de artikelen 1358, 1374, 1375, 1485, 1540 en 1541 van het Burgerlijk Wetboek, 46, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest omschreven,
ten onrechte, omdat het Hof, na te hebben beslist en/of ervan te zijn uitgegaan dat bij het aangaan van de koopovereenkomst voor [verweerster] van doorslaggevende betekenis was, dat de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, vervolgens het beroep op dwaling van [verweerster] met betrekking tot een uit te reiken kentekenbewijs gegrond oordelende,
(1) heeft miskend dat bij dwaling ten tijde van het aangaan van een overeenkomst omtrent feiten of gebeurtenissen die in de toekomst zouden kunnen plaatsgrijpen en/of bij dwaling omtrent een toekomstverwachting, geen vernietiging van de overeenkomst op grond van het bepaalde bij artikel 1358 van het Burgerlijk Wetboek kan plaatsvinden,
aangezien de vraag, of al dan niet voor de kraan een kentekenbewijs zou kunnen worden verkregen respectievelijk de kraan onder eigen kentekenbewijs zou kunnen rijden, niet opleverde een omstandigheid die bestond ten tijde van het aangaan der overeenkomst doch betrekking had op een (eventuele) toekomstige gebeurtenis,
terwijl hieraan niet afdoet, dat de kraan een groter gewicht had dan hetgeen maximum toelaatbaar was,
en in ieder geval het gewicht dat de kraan al dan niet had, voor [verweerster] niet opleverde de grondslag van zijn handelen en/of uitmaakte de zelfstandigheid van de overeenkomst,
en voorts uit niets blijkt, en door het Hof ook niet is vastgesteld, dat [eiser] omtrent dit gewicht, noch omtrent enige andere feitelijke omstandigheid, bestaande ten tijde van het aangaan der overeenkomst, aan [verweerster] een onjuiste voorstelling heeft gegeven,
terwijl het Hof de mededeling van [eiser] dat reeds verschillende firma's gelijke kranen in bedrijf hadden, heeft opgevat in deze zin dat [eiser] het er voor hield, dat de ‘’kraan vatbaar was voor verkrijging van een kentekenbewijs’’ zonder dat [eiser] er jegens [verweerster] voor instond, dat voor bedoelde kraan een kentekenbewijs zou worden afgegeven,
hebbende deze mededeling aldus eveneens betrekking op hetgeen in de toekomst zou kunnen gebeuren,
(2) en voorts het Hof ten deze zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed,
aangezien onbegrijpelijk althans niet voldoende begrijpelijk is, hoe het Hof na te hebben beslist hetgeen voor [verweerster] van doorslaggevende betekenis was bij het aangaan der koopovereenkomst, vervolgens heeft kunnen komen tot toewijzing van de vordering tot vernietiging wegens dwaling,
terwijl uit niets blijkt van enige dwaling omtrent een ten tijde van het aangaan der overeenkomst bestaande omstandigheid.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name van de artikelen aangehaald onder middel I alsmede verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven,
door in deze zaak te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest omschreven,
ten onrechte,
omdat, indien er geen reden was waarom [verweerster] zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens [eiser] gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, onder andere aan [A] te Dordrecht en [B] te Breda,
(1) zulks niet, althans niet zonder meer met zich brengt, ook al is [eiser] koopman in kranen en draglines, dat door [verweerster] een beroep op dwaling kon worden gedaan,
aangezien niet is gebleken en/of is vastgesteld, dat de omschreven namens [eiser] gedane mededeling onjuist was,
en overigens de al of niet juistheid van deze mededeling niet noodzakelijk inhoudt en/of met zich brengt dat voor de door [verweerster] gekochte kraan wèl respectievelijk niet een kentekenbewijs kon worden verkregen,
terwijl voorts door het Hof is aangenomen en tussen partijen vaststaat, althans door [eiser] is gesteld en door het Hof niet onjuist, ongegrond of niet ter zake is bevonden, dat [eiser] aan [verweerster] heeft gezegd dat de kraan werd verkocht zoals deze er stond,
en aldus voor [verweerster] in ieder geval, gezien de rechtsverhouding waarin hij ten aanzien van [eiser] kwam te staan in verband met de eisen der goede trouw, de gehoudenheid bestond om door middel van een zijnerzijds in te stellen onderzoek maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat hij onder invloed van een onjuiste mening of veronderstelling zijn toestemming gaf,
al hetgeen te meer klemt nu aan [verweerster] , gelijk door het Hof vastgesteld, door [eiser] zodanige gegevens zijn verstrekt, waaruit hij ( [verweerster] ) had kunnen berekenen althans te weten had kunnen komen, dat de kraan, tenzij deze zou worden verbouwd, te zwaar was om over de openbare wegen te rijden,
zijnde voorts door het Hof vastgesteld, dat [eiser] er niet jegens [verweerster] voor instond dat een kentekenbewijs kon worden afgegeven,
(2) en voorts het Hof ten deze zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed,
aangezien onbegrijpelijk is hoe het Hof het beroep op dwaling gegrond heeft kunnen oordelen,
terwijl, gelijk even breder omschreven, [verweerster] had kunnen berekenen, althans te weten komen, dat de kraan te zwaar was,
en door [eiser] geen feiten zijn medegedeeld die onjuist waren,
zijnde overigens, gelijk vermeld, de al of niet juistheid van het door hem medegedeelde omtrent kentekenbewijzen die voor dergelijke kranen reeds waren afgegeven, niet beslissend is en/of behoeft te zijn voor de vraag of al dan niet een kentekenbewijs voor de onderhavige kraan verkregen zou kunnen worden’’;
Overwegende met betrekking tot het eerste middel:
dat 's Hofs beslissing aldus is te verstaan dat de voorstelling die [verweerster] bij het sluiten van de overeenkomst had inhield, dat toen de kraan de eigenschappen bezat die naar de toen geldende voorschriften vereist waren voor het verkrijgen van een kentekenbewijs;
dat de onjuistheid van deze voorstelling alzo vormde een dwaling omtrent ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande omstandigheden en niet een dwaling in een toekomstverwachting, al was de bij juistheid van de voorstelling te verwachten verkrijging van het kentekenbewijs een toekomstige gebeurtenis;
dat het middel mitsdien in zijn beide onderdelen faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat voor degeen die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, in dier voege dat bij het achterwege laten van zodanige maatregelen de regels van de goede trouw kunnen meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen;
dat in het algemeen die gehoudenheid tegenover de wederpartij niet zo ver gaat, dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen, en integendeel veelal de regels van de goede trouw er zich tegen zullen verzetten, dat de wederpartij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat ten onrechte op de juistheid van haar mededelingen is vertrouwd;
dat in het gegeven geval het Hof vooreerst heeft overwogen dat [eiser] heeft verklaard koopman in kranen en draglines te zijn, waarmede het Hof kennelijk bedoelt vast te stellen dat [verweerster] hem als deskundig ten aanzien van het onderhavige onderwerp mocht beschouwen;
dat het Hof voorts heeft overwogen, dat [eiser] geen reden heeft genoemd waarom [verweerster] zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van de namens [eiser] gedane mededeling, dat voor dergelijke kranen als de in dit geding bedoelde reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, onder andere aan [A] te Dordrecht en [B] te Breda, die een dergelijke kraan in hun bedrijf gebruikten;
dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat, zoals het Hof — door de bewezenverklaring van hetgeen bij interlocutoir arrest te bewijzen was opgelegd — heeft vastgesteld, deze mededeling door [eiser] was gedaan om de juistheid aan te tonen van zijn bewering dat voor de kraan een kentekenbewijs zou worden verstrekt;
dat het Hof dan ook klaarblijkelijk deze mededeling aldus heeft verstaan, dat de door [verweerster] te kopen kraan — waarvoor geen kentekenbewijs is afgegeven — voor wat de vereisten voor verkrijging van een kentekenbewijs betreft gelijk was aan de door [A] en [B] gekochte kranen;
dat in zoverre ook de stelling van het middel dat geen mededelingen zijn gedaan die onjuist waren feitelijke grondslag mist;
dat onder vorenomschreven omstandigheden aan het beroep van [verweerster] op de onjuistheid van zijn op de mededelingen van [eiser] berustende veronderstelling dat de kraan de voor verkrijging van een kentekenbewijs vereiste eigenschappen bezat, niet in de weg stond dat [verweerster] naar de juistheid van deze veronderstelling geen onderzoek had ingesteld;
dat het middel, indien het met de stelling, dat door het Hof is vastgesteld dat [eiser] er niet jegens [verweerster] voor instond, dat een kentekenbewijs kon worden afgegeven, mocht bedoelen dat het Hof zou hebben vastgesteld dat een beding zou zijn gemaakt dat [eiser] er niet voor instond, feitelijke grondslag mist; dat het Hof immers niet heeft vastgesteld, dat enig beding hieromtrent zou zijn gemaakt doch slechts heeft vastgesteld, dat uit het door [verweerster] gestelde niet volgt dat [eiser] er jegens [verweerster] voor instond dat een kentekenbewijs zou worden afgegeven; dat het ontbreken van een beding dat [eiser] voor de verkrijging van een kentekenbewijs instond, aan een beroep op dwaling in het geval dat een kentekenbewijs niet wordt verkregen niet in de weg staat;
dat het in het middel nog gedaan beroep op een door [eiser] gemaakt beding dat de kraan werd verkocht zoals deze er stond, tevergeefs opkomt tegen de op uitlegging van dit beding berustende en niet voor bestrijding in cassatie vatbare beslissing van het Hof dat dit beding een vordering wegens dwaling niet uitsluit;
dat dit middel derhalve evenzeer in beide onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerster in cassatie begroot op ƒ 75,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Houwing, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eenentwintigste januari 1900 zesenzestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.
Conclusie 21‑01‑1966
Inhoudsindicatie
Dwaling. Onjuiste mededeling. Onderzoeksplicht. Toekomstige omstandigheid?
S.
No. 9914.
Zitting 3 december 1965.
Mr. Minkenhof.
Conclusie inzake:
[eiser]/[verweerster].
Edelhoogachtbare Heren,
De navolgende ten processe vaststaande feiten zijn in cassatie van belang: [eiser], koopman in kranen en draglines, heeft ten verkoop aangeboden een 20 tons mobiele kraan F.W.D. chassis. Partij [verweerster] is die kraan komen bezichtigen en heeft aan de schoonzoon van [eiser], die [eiser] vertegenwoordigde, medegedeeld, dat zij een kraan nodig had voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen, derhalve een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs. Hierop is van de zijde van [eiser] geantwoord, dat bij de door deze aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] in Dordrecht en aan [B] te Breda, die zodanige trucks met opgebouwde kraan in hun bedrijf gebruikten. Nadat [verweerster] de kraan had gekocht, heeft zij een kentekenbewijs aangevraagd, maar dit is haar geweigerd, onder meer omdat de kraan een te hoog gewicht had.
Op vordering van [verweerster] heeft het Hof de overeenkomst nietigverklaard wegens dwaling en tegen deze beslissing komt [eiser] in cassatie op met twee cassatiemiddelen.
Het eerste middel gaat er van uit, dat de dwaling waarin [verweerster] heeft verkeerd zou zijn een dwaling omtrent een toekomstige gebeurtenis of een dwaling omtrent een toekomstverwachting, een hoedanige dwaling geen grond zou geven voor vernietiging van de overeenkomst. Zie H.R. 10 juni 1932, N.J. 1933 blz. 5, noot E.M.M.; 21 februari 1947, N.J. 1947 no. 269, noot E.M.M.; 25 april 1947, N.J. 1947 no. 270; 10 februari 1956 N.J. 1956 no. 131; noot L.E.H.R.; 5 november 1958, N.J. 1959 no. 2, noot L.E.H.R. Deze grondslag van het middel komt mij evenwel niet juist voor: het is niet een dwaling omtrent een toekomstverwachting, waarop [verweerster] zich heeft beroepen, maar een dwaling omtrent een bepaalde eigenschap van de zaak, die zij kocht, n.l. haar “vatbaarheid voor verkrijging van een kentekenbewijs”, welke eigenschap een toekomstverwachting, n.l. dat de kraan zou kunnen rijden onder een eigen kentekenbewijs, rechtvaardigde. Die eigenschap zelf echter lag niet in de toekomst, maar in het heden. Ik moge hier verwijzen naar de noten van Rutten onder de hierboven genoemde arresten van 1956 en 1958 en naar Asser-Rutten III tweede stuk blz. 130 en vgl. en Kamphuisen/Dwaling bij obligatoire overeenkomsten blz. 95; men zie tevens nieuw B.W. art. 6.5.2. en de toelichting blz. 756. Men moet hier m.i. aannemen, dat het kunnen verkrijgen van een kentekenbewijs is gebonden aan bepaalde regels, in dien zin, dat wanneer aan de voorwaarden in die regels gesteld niet is voldaan geen kentekenbewijs kan worden verkregen. De geachte pleiter voor [eiser] wijst weliswaar nog op art. 94 tweede lid W.V.R. (in bijzondere gevallen kan een kentekenbewijs worden afgegeven, indien het motorrijtuig niet voldoet aan enige bij of krachtens dit reglement gestelde eis), doch deze uitzondering geldt slechts voor bijzondere gevallen en terecht heeft het Hof deze bepaling buiten beschouwing gelaten, nu niets is gesteld of gebleken omtrent de bijzonderheid van dit geval.
Ik acht derhalve het eerste middel niet gegrond.
Het tweede middel betreft de vraag of [verweerster], zonder nader eigen onderzoek naar de verkrijgbaarheid van een kentekenbewijs de kraan kopende, zich op dwaling mocht beroepen, toen dat kentekenbewijs bleek niet kunnen worden verkregen. Volgens [eiser] was de mededeling, namens hem gedaan, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] en aan [B] en dat er geen reden was waarom [verweerster] zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van deze mededeling, daartoe niet voldoende. [eiser] ziet hier m.i. voorbij, dat het Hof bewezen heeft verklaard de stelling van [verweerster], dat hem van de zijde van [eiser] is medegedeeld, dat bij de kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan de beide met name genoemde personen. Aldus had deze mededeling de strekking, dat een nader onderzoek door [verweerster] niet noodzakelijk was en in elk geval kon [eiser] [verweerster] onder deze omstandigheden niet verwijten, dat hij zulk een onderzoek achterwege liet. Er bestond – aldus heeft het Hof beslist – voor [verweerster] geen reden om aan de waarheid van de mededeling, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] een aan [B], te twijfelen, maar dan was die mededeling ook geschikt om aan de verzekering, dat een kentekenbewijs zou kunnen worden verkregen zodanige kracht bij te zetten, dat [eiser] niet van [verweerster] kon eisen, dat hij de hier bedoelde maatregel – een eigen voorafgaand onderzoek of de kraan voor een kentekenbewijs in aanmerking kwam – zou nemen om te voorkomen, dat hij onder invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming gaf (zie H.R. 15 november 1957, N.J. 1958 no. 67 noot L.E.H.R., A.A. 1957/58 blz. 103 noot Van der Grinten, Hoffman – Van Opstall blz. 338 H. Drion R.M. Themis 1960 blz. 488v.). Of de mededeling dat [A] en [B] voor soortgelijke kranen kentekenbewijzen hadden verkregen in feite juist was of niet is niet van belang en door het Hof terecht in het midden gelaten.
Dat de kraan verkocht werd “zoals hij er stond” is door het Hof – en dit is een uitlegging van de overeenkomst, die van feitelijke aard is – aldus opgevat, dat dit niet in de weg stond aan een beroep op dwaling met betrekking tot een uit te reiken kentekenbewijs.
Ook het tweede middel kan m.i. niet tot cassatie leiden, zodat ik moge concluderen tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten van de cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,