HR, 22-01-1965
ECLI:NL:PHR:1965:AC4535
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-01-1965
- Zaaknummer
[1965-01-22/NJ_50143]
- LJN
AC4535
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1965:AC4535, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑01‑1965; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1965:AC4535
ECLI:NL:PHR:1965:AC4535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑1965
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1965:AC4535
- Vindplaatsen
NJ 1965, 131 met annotatie van G.J. Scholten
PS-Updates.nl 2020-0658
Uitspraak 22‑01‑1965
Inhoudsindicatie
-
22 januari 1965
Br.
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N
in de zaak nr. 9831 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem tussen partijen gewezen vonnis van 2 april 1964, vertegenwoordigd door Mr. A. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster] , wonende te [woonplaats], in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. Philip C.M. van der Ven, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de waarnemend Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, in haar conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing, met veroordeling van de verweerster in de op de cassatie gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en uit de gedingstukken blijkt:
dat de verweerster in cassatie — [verweerster] — tegen de eiser tot cassatie — [eiser] — bij dagvaarding van 3 oktober 1961 een rechtsvordering heeft ingesteld, strekkende tot verklaring dat [eiser]'s gedrag lasterlijk althans beledigend is, tot zijn veroordeling aan haar te betalen de som van ƒ 1.000,--, en tot bepaling dat het vonnis ten koste van [eiser] openbaar zal worden aangeplakt bij zoveel exemplaren als, en daar waar, de rechter zulks zal bevelen, zulks op grond:
dat [eiser] omstreeks het eerste kwartaal van 1961 tegenover een aantal personen ieder afzonderlijk waaronder [betrokkene 1], directeur van het gemeentemuseum te Arnhem, en [betrokkene 2] te [plaats], heeft gezegd, letterlijk althans in woorden van gelijke strekking: 1. dat [verweerster] een gevaarlijke vrouw is; 2. dat zij zich lesbisch heeft gedragen en met mannen naar bed gaat; 3. dat zij paranormaal begaafd is en betrokken is geweest bij een (juwelen)diefstal; 4. dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen; 5. dat zij een aantal mannen, waaronder een hoogleraar in de narigheid heeft gebracht; 6. dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest; dat deze mededelingen en aantijgingen ieder op zich zelf althans in onderling verband opleveren smaad, immers opzettelijke aanranding van [verweerster]'s eer en goede naam door telastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven; dat bovendien [eiser] tegen beter weten heeft gehandeld en zich derhalve aan laster heeft schuldig gemaakt; dat — subsidiair — [eiser] door voormelde gedragingen onrechtmatige daad heeft gepleegd en dus verplicht is de door zijn schuld veroorzaakte schade te vergoeden;
dat de Kantonrechter te Wageningen bij vonnis van 19 december 1962 voor zover thans van belang, heeft overwogen:
‘’dat hij [verweerster] overeenkomstig haar aanbod na te noemen bewijsopdracht zal moeten geven; dat weliswaar [verweerster] te dezer zake reeds een voorlopig getuigenverhoor bij de Arnhemse Rechtbank heeft uitgelokt, doch daaraan generlei bewijs van smaad is te ontlenen, daar aangaande het met mannen naar bed gaan geen der beide getuigen een stellige verklaring heeft afgelegd en met betrekking tot het optreden in een concentratiekamp de ene getuige heeft verklaard, dat zij uit [eiser]'s woorden had begrepen, dat [verweerster] gedwongen was geworden blokleidster of zo iets in een concentratiekamp te zijn, en de andere getuige niet meer zeker wist, of [eiser]'s bewering omtrent optreden in een concentratiekamp sloeg op [verweerster] dan wel zekere [betrokkene 3], nog daargelaten de vraag, of uit de verklaringen der getuigen wel blijkt, dat [eiser] de kennelijke bedoeling zou hebben gehad ruchtbaarheid te geven aan zijn beweringen;’’
op welke gronden de Kantonrechter [verweerster] heeft toegelaten door middel van getuigen te bewijzen dat [eiser] in of omstreeks het eerste kwartaal van 1961, al dan niet tegen beter weten in, aan een aantal personen met de kennelijke bedoeling daaraan ruchtbaarheid te geven heeft verteld, dat [verweerster] met mannen naar bed gaat en vrijwillig als leidster of bewaakster in een concentratiekamp is opgetreden;
dat op het door [verweerster] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep de Rechtbank te Arnhem bij het bestreden vonnis, voor zover thans van belang, heeft overwogen:
6. ‘’ [eiser] heeft onvoldoende betwist dat hij in elk geval tegenover [betrokkene 1] gezegd heeft, dat [verweerster] met mannen naar bed ging. Hiermede beschuldigde [eiser] [verweerster] van een bepaald feit waardoor hij haar eer en goede naam aanrandde op de wijze als hierboven is omschreven;
7. ‘’ [eiser] had daarbij het oogmerk om [verweerster] te beledigen; alleen hij die een objectief beledigend zijnde uitlating bezigt in scherts of zonder zich van de beledigende betekenis bewust te zijn, mist dat oogmerk. [eiser] heeft zijn handelwijze aldus verklaard dat hij [betrokkene 4] voor het nemen van een stap die hij — [eiser] — als onberaden beschouwde (namelijk het in het huwelijk treden met [verweerster]), wilde behoeden en toen [betrokkene 1] met wie hij in veel nauwer contact stond dan met [betrokkene 4], opgezocht heeft en deze in zeer voorzichtige bewoordingen van zijn indruk over [verweerster] mededeling heeft gedaan. Daardoor wordt echter bewezen dat [eiser] het kennelijk doel had aan zijn uitlatingen ruchtbaarheid te geven, omdat hij juist wilde dat de door hem aan [betrokkene 1] gedane mededelingen in de eerste plaats [betrokkene 4] ter ore zouden komen, en langs die weg juist bereikt zou kunnen worden, dat het huwelijk van [betrokkene 4] met [verweerster] geen doorgang zou vinden. [eiser] heeft bij pleidooi doen herhalen dat zulks zijn doel was; hij wist ten tijde van het gesprek met [betrokkene 1] dat [verweerster] verloofd was met [betrokkene 4]. Daarenboven blijkt uit hetgeen [eiser] omtrent zijn uitlatingen tegenover [betrokkene 1] en de bij dagvaarding genoemde [betrokkene 5] beiden heeft gesteld, zonder daarbij onderscheid te maken tussen deze personen, dat hij zich tegenover bedoelde [betrokkene 5] in elk geval in soortgelijke zin als tegenover [betrokkene 1], heeft uitgelaten, hetgeen voormeld ‘’kennelijk doel’’ bevestigt.
8. ‘’ De gegrondheid van de derde grief van [verweerster] — in voege als hierboven is overwogen — brengt mede dat de Kantonrechter ten onrechte aan [verweerster] het bewijs heeft opgelegd dat [eiser] heeft gezegd dat zij met andere mannen naar bed gaat.
9. ‘’ Ten aanzien van de tweede beschuldiging waarvan de Kantonrechter [verweerster] bewijs opgelegd heeft is het navolgende van gewicht:
1) dat [verweerster] heeft gesteld dat [eiser] zich onder de bij dagvaarding vermelde omstandigheden heeft uitgelaten dat [verweerster] leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest,
2) dat [eiser] bij antwoord heeft ontkend ooit te hebben gezegd dat [verweerster] leidster of bewaakster in een dergelijk kamp is geweest,
3) dat [eiser] bij dupliek heeft laten uitkomen dat hij wel gesproken heeft over een verblijf van [verweerster] in een concentratiekamp, zonder echter precies aan te geven wat hij toen gezegd heeft,
4) dat ter gelegenheid der pleidooien [eiser] heeft doen zeggen dat hij bij het onderhoud dat hij — met het doel als hierboven reeds is weergegeven — met [betrokkene 1] gehad heeft, ook de werkzaamheden van [verweerster] in een concentratiekamp ter sprake heeft gebracht, en wel in voor [verweerster] ongunstige zin.
10. ‘’ Dit laatste kan niet anders betekenen dan dat [eiser] bij die gelegenheid aan [betrokkene 1] medegedeeld heeft dat [verweerster] werkzaam is geweest in een concentratiekamp op een wijze die ten voordele strekte van de toenmalige machthebbers en/of nadeel gebracht heeft aan de gevangenen, met andere woorden een functie in een dergelijk kamp gehad heeft die zulke werkzaamheden mogelijk maakte, en dus leidster of bewaakster in zo'n kamp is geweest, althans aan [betrokkene 1] mededelingen heeft gedaan van gelijke strekking.
11. ‘’ Daarmede staat vast hetgeen [verweerster] onder punt 6) van de inleidende dagvaarding heeft gesteld, zodat ook in zoverre haar derde grief gegrond is.
12. ‘’ Hierboven is reeds overwogen dat [eiser] toen hij [betrokkene 1] opzocht, de kennelijke bedoeling had om aan de bij die gelegenheid door hem over [verweerster] gedane mededelingen ruchtbaarheid te geven. Zulks geldt evenzeer voor de onder 6) gestelde uitlating die objectief beledigend is en bij het doen waarvan [eiser] het oogmerk tot belediging had, op dezelfde wijze als hierboven reeds is overwogen. De omstandigheid dat het onderhoud met [betrokkene 1] — zoals hij uitdrukkelijk stelt — een vertrouwelijk karakter zou hebben gehad, staat niet in de weg aan de hierboven aangenomen bedoeling van [eiser] om ruchtbaarheid aan zijn aantijgingen te geven, omdat [eiser] daarbij slechts beoogde naar buiten uit niet als zegsman te worden genoemd, doch niet dat zijn uitlatingen niet zouden worden doorgegeven; anders zou zijn onderhoud met [betrokkene 1] zeer weinig zin gehad hebben.
13. ‘’ Ter gelegenheid der pleidooien heeft [eiser] ook doen mededelen dat hij bij bedoeld onderhoud met [betrokkene 1] ook gezegd heeft dat [verweerster] bij een (juwelen)diefstal en bij de handel in verdovende middelen betrokken is geweest, zonder dat echter de uitlatingen die hij daarbij heeft gebezigd, beledigend voor [verweerster] zouden zijn geweest en zonder dat hij daarbij het oogmerk had om te beledigen en/of de bedoeling om daaraan ruchtbaarheid te geven.
14. ‘’ De Rechtbank heeft hierboven echter al overwogen hoe de sfeer waarin het onderhoud tussen [eiser] en [betrokkene 1] plaats vond, was en welke bedoeling bij eerstgenoemde voorzat met betrekking tot het voorgenomen huwelijk tussen [betrokkene 4] en [verweerster]. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser]'s uitlating waarbij [verweerster] er van werd beschuldigd betrokken te zijn geweest bij de handel in verdovende middelen, oplevert de telastelegging van een bepaald feit waardoor [verweerster]'s eer en goede naam werden aangetast, dat [eiser] daarbij het oogmerk tot belediging had en hij voorts de kennelijke bedoeling had aan een en ander ruchtbaarheid te geven, op de wijze als hierboven — in ander verband — reeds is overwogen. Ten aanzien van de tweede door [eiser] erkende uitlating — dat [verweerster] betrokken zou zijn geweest bij een juwelendiefstal — is enige twijfel mogelijk, omdat [verweerster] blijkens haar dagvaarding in prima zelf deze uitlating in verband gebracht heeft met een beweerdelijk bij haar aanwezige paranormale begaafdheid en het van algemene bekendheid is dat ook bij diefstallen die niet terstond opgehelderd worden, de hulp van een paragnost wel wordt ingeroepen, zodat het mogelijk is dat die beide uitlatingen in dat verband zijn gebruikt.
15. ‘’ De splitsing die de Rechtbank niet toelaatbaar acht voor de beide onderdelen van beschuldiging sub 3), is wel geoorloofd voor de twee onderdelen van beschuldiging sub 2), omdat elk van beide delen betrekking had op sexueel wangedrag. [eiser]'s opmerking dat bepaalde groepen van de bevolking daarover een andere opvatting zouden hebben, blijft zonder invloed. [eiser]'s houding tegenover het huwelijk van [betrokkene 4] met [verweerster] toont overigens de feitelijke onjuistheid van die opmerking aan.
16. ‘’ Bij de pleidooien heeft [verweerster] laten uitkomen dat indien een deel der aantijgingen die [eiser] aan haar adres heeft gedaan, zou komen vast te staan, zij het niet nodig vindt dat ook alle overige gestelde aantijgingen zouden worden onderzocht. De Rechtbank zal daarmede rekening houden en er van uitgaan, dat [verweerster] haar stellingen op na te noemen wijze heeft beperkt en geen uitspraak meer wenst over die overige posita. De Rechtbank neemt in de tweede plaats aan dat het [verweerster] er in het bijzonder om te doen was vastgesteld te zien, dat [eiser] de door haar gestelde aantijgingen (in de bovenoverwogen beperkte zin) heeft gedaan tegenover [betrokkene 1], en zij er evenmin meer prijs op stelt dat ook onderzocht wordt of [eiser] zich ook zo zou hebben uitgelaten in zijn gesprek met [betrokkene 5].
17. ‘’ De Rechtbank heeft mitsdien aan de hand van door partijen over en weer ten processe gedane mededelingen vastgesteld:
A. dat [eiser] omstreeks februari 1961 tegenover de heer [betrokkene 1], directeur van het gemeentemuseum te Arnhem, heeft gezegd letterlijk, althans in woorden van gelijke strekking:
1. dat [verweerster] met mannen naar bed gaat; 2, dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen; 3. dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest;
B. dat deze mededelingen ieder op zich zelf, althans in onderling verband opleveren smaad, immers opzettelijke aanranding van [verweerster]'s eer en goede naam door telastelegging van bepaalde feiten,
C. dat [eiser] bij een en ander het kennelijk doel had daaraan ruchtbaarheid te geven;’’
op welke gronden de Rechtbank bij dit vonnis heeft verklaard dat de bewezen verklaarde uitlatingen van [eiser], letterlijk luidende, althans in woorden van gelijke strekking: 1. dat [verweerster] met mannen naar bed gaat, 2. dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen, 3. dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest, zijn beledigingen tegenover [verweerster];
[eiser] heeft veroordeeld ter vergoeding van de door [verweerster] geleden schade en tot betering van het nadeel door haar in haar eer en goede naam geleden, haar tegen kwijting te betalen de som van ƒ 500,--, het meer gevorderde heeft ontzegd, en heeft bevolen dat deze uitspraak op kosten van [eiser] zal worden aangeplakt aan de hoofddeur van de zittingzaal der Rechtbank te Arnhem en te Renkum ter plaatse waar van gemeentewege de officiële publicaties plegen te worden aangekondigd;
Overwegende dat [eiser] tegen dit vonnis is opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
‘’Verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vorm en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen: 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Macht en het Beleid der Justitie (Wet op de Rechterlijke Organisatie), 48, 59, 332, 343, 347, 348, 349, 353 en 356 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1401, 1402, 1408, 1409, 1412, 1413, 1902, 1960 en 1962 van het Burgerlijk Wetboek, 261, 262, 263 en 264 van het Wetboek van Strafrecht, doordat de Rechtbank met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter te Wageningen van 19 december 1962 heeft rechtgedaan als hiervoren is vermeld, ten onrechte en in strijd met het recht op grond van het volgende, waarbij op de voorgrond wordt gesteld, dat niet is gesteld noch gebleken, dat [eiser] de hem verweten mededelingen rechtstreeks in woord of geschrift tot [verweerster] zou hebben gericht en dat slechts mededelingen aan een derde zijn vastgesteld:
1. De mededeling, dat een met name genoemde ongehuwde jonge vrouw ‘’met mannen naar bed gaat’’ is
a. niet een aanranding van haar eer en goede naam, omdat geslachtsverkeer vóór het huwelijk naar algemene hier te lande geldende normen niet als afkeurenswaardig wordt ondervonden, te minder, indien de mededeling wordt gedaan — gelijk [eiser] heeft gesteld en de Rechtbank in het midden gelaten heeft — met betrekking tot iemand, die in kunstenaarskringen verkeert en gericht is tot iemand tot diezelfde of daarmede verwante kringen behorend;
b. wegens haar vage inhoud niet een bepaald feit in de zin van het bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht — hier toepasselijk — bepaalde.
Althans heeft de Rechtbank verzuimd te onderzoeken of het door haar gegeven oordeel ook geldt voor kunstenaarskringen, waartoe — naar [eiser] heeft gesteld — de bij deze aangelegenheid betrokken personen behoren.
2. De mededeling dat [verweerster] ‘’betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen’’ zonder verdere omschrijving, waarin dat ‘’betrokken zijn’’ zou hebben bestaan,
a. randt niet haar eer en goede naam aan en is
b. wegens haar vaagheid niet een bepaald feit in de zin van het bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht — hier toepasselijk — bepaalde.
3. Het door de wet gevorderde oogmerk om te beledigen kan in dit geval niet volgen uit hetgeen de Rechtbank dienaangaande feitelijk heeft vastgesteld. Bepaaldelijk is onjuist het oordeel der Rechtbank, dat alleen hij dit oogmerk mist, die een objectief beledigend zijnde uitlating bezigt in scherts of zonder zich van de beledigende betekenis bewust te zijn. Dit oogmerk moet immers ook geacht worden bij [eiser] te hebben ontbroken in het onderhavige geval nu, gelijk de Rechtbank overweegt, partij [eiser] zijn handelwijze (dat wil zeggen deze mededelingen) aldus heeft verklaard, dat hij [betrokkene 4] voor een stap, die hij, [eiser], als onberaden beschouwde (namelijk het in het huwelijk treden met [verweerster]) wilde behoeden en toen [betrokkene 1], met wie hij in veel nauwer contact stond, dan met [betrokkene 4], opgezocht heeft en deze in zeer voorzichtige bewoordingen van zijn indruk over [verweerster] mededeling heeft gedaan — te minder niet nu [eiser] had gesteld, dat het onderhoud met [betrokkene 1] een vertrouwelijk karakter had en dat hij slechts zijn mening heeft gegeven aan welke mening, zoals hij het heeft uitgedrukt, ‘’geen kwaadaardig karakter kan worden gekoppeld’’.
4. Uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten heeft de Rechtbank ten onrechte de gevolgtrekking gemaakt, dat [eiser] het kennelijke doel had ruchtbaarheid aan zijn mededelingen te geven. Voor zodanig doel tot het geven van ruchtbaarheid is ontoereikend, dat [eiser] wilde dat zijn aan [betrokkene 1] gedane mededelingen één ander persoon te weten [betrokkene 4] ter ore zouden komen en dat soortgelijke mededelingen aan nog één ander persoon zouden zijn gedaan. Daarbij komt, dat niet is gebleken, dat [eiser], die gesteld had, dat de mededelingen een vertrouwelijk karakter hadden, gewild heeft, dat degene tot wie hij de mededelingen deed, deze naar hun volledige letterlijke inhoud bekend zou maken aan [betrokkene 4], hebbende aldus de Rechtbank ten onrechte buiten onderzoek gelaten of [eiser] deze wil gehad heeft.
5. De mededeling dat iemand leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest is niet — althans niet zonder feitelijke omschrijving van het kamp en de werkzaamheden, die de bedoelde persoon aldaar heeft verricht — een aanranding van de eer en goede naam van die persoon, ook niet, indien men die werkzaamheden in ongunstige zin bedoelt, omdat een en ander niet de door de Rechtbank ten onrechte getrokken conclusie kan rechtvaardigen dat [eiser] heeft willen zeggen, dat [verweerster] in een concentratiekamp werkzaam was op een wijze, die ten voordele strekte van de toenmalige machthebbers en/of nadeel toebracht aan de gevangenen, met andere woorden een functie in een dergelijk kamp heeft gehad, die zulke werkzaamheden mogelijk maakte en dus leidster of bewaakster in zo'n kamp is geweest, althans aan [betrokkene 1] mededelingen heeft gedaan van gelijke strekking.
6. Erkenning door [eiser], dat hij de werkzaamheden van [verweerster] in een concentratiekamp in ongunstige zin heeft gebezigd kan, gezien zijn ontkentenis te hebben gezegd, dat [verweerster] leidster of bewaakster in een concentratiekamp zou zijn geweest niet tot gevolg hebben, gelijk de Rechtbank ten onrechte overweegt en beslist, dat ten processe is komen vast te staan, dat [eiser] heeft gezegd, dat [verweerster] meergenoemde functies in een concentratiekamp zou hebben vervuld.
7. De beslissing der Rechtbank berust op onderling tegenstrijdige overwegingen en beslissingen en is daarom niet naar de eis der wet behoorlijk met redenen omkleed. Immers enerzijds overweegt de Rechtbank dat [eiser] zich jegens [betrokkene 5] in soortgelijke zin als tegenover [betrokkene 1] heeft uitgelaten en anderzijds oordeelt de Rechtbank dat buiten onderzoek kan blijven of [eiser] zich ook zo tegen deze [betrokkene 5] heeft geuit.
Uit hoofde van het in de middelen 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde heeft de Rechtbank aan de wettelijke begrippen ‘’aanranding van eer en goede naam’’, ‘’smaad’’, ‘’belediging’’, ‘’bepaald feit’’, ‘’kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ en ‘’oogmerk om te beledigen’’ een onjuiste toepassing gegeven.
Alzo had de Rechtbank de ingestelde primaire vorderingen geheel moeten afwijzen.’’;
Overwegende aangaande de middelen 1, 2 en 5:
dat deze alle tevergeefs opkomen tegen het door de Rechtbank in onderscheiden overwegingen gegeven oordeel dat de door [eiser] aan [betrokkene 1] betreffende [verweerster] gedane uitlatingen, dat zij met mannen naar bed gaat, dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest, opleveren aanranding van [verweerster]'s eer en goede naam door telastelegging van bepaalde feiten in de zin van het bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde;
dat toch de Rechtbank niet heeft blijk gegeven door aldus te oordelen voormelde wettelijke begrippen te hebben miskend, terwijl de vraag of de Rechtbank terecht aldus oordeelde van feitelijke waardering afhankelijk is en derhalve in cassatie niet ten toetse kan komen;
dat het eerste middel in het bijzonder nog de klacht bevat dat de Rechtbank, de uitlating van [eiser] omtrent [verweerster]'s naar bed gaan met mannen aanmerkende als aanranding van haar eer en goede naam, in dit oordeel niet mede de vraag heeft betrokken of zulks ook geldt voor kunstenaarskringen, waartoe, naar [eiser] had gesteld, de bij deze aangelegenheid betrokken personen behoren, doch dit verwijt feitelijke grondslag mist; dat immers de Rechtbank met betrekking tot het, door [eiser] beweerde, bestaan in bepaalde kringen van een andere opvatting betreffende sexueel gedrag heeft overwogen dat zulks niet van invloed is op haar beslissing en dat de eigen houding van [eiser] tegenover een huwelijk van [betrokkene 4] met [verweerster] de onjuistheid van die bewering aantoont;
Overwegende dat het zesde middel, klagende over de uitlegging, door de Rechtbank gegeven aan hetgeen [eiser] bij de pleidooien aangaande de werkzaamheid van [verweerster] in een concentratiekamp heeft doen zeggen, opkomt tegen een feitelijke, en derhalve in cassatie onaantastbare, beslissing;
Overwegende ten aanzien van middel 3:
dat dit aan de Rechtbank verwijt, het bij artikel 1412 van het Burgerlijk Wetboek gevorderde ‘’oogmerk om te beledigen’’ te hebben aangenomen op grond dat alleen hij die een objectief beledigende uitdrukking bezigt in scherts of zonder zich van de beledigde betekenis bewust te zijn, dat oogmerk mist, en in weerwil van de verklaring, door [eiser] gegeven aan zijn handelen, als strekkende om door vertrouwelijke mededeling aan [betrokkene 1] van zijn mening over [verweerster] [betrokkene 4] voor een onberaden huwelijk met [verweerster] te behoeden;
dat genoemde wetsbepaling, voordat zij bij de wet van 26 april 1884, Staatsblad 93, ten einde haar in overeenstemming te brengen met artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in voege als ze thans luidt werd gewijzigd, luidde aldus:
‘’De burgerlijke regtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging kan niet worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar integendeel noodzakelijke verdediging, regtmatige aanklagte, verpligting om getuigenis der waarheid te geven, pligten van ambt, post, bediening of eenige wettige betrekking, of ook andere regtmatige of geoorloofde inzigten, tot de daad, welke anders hoonend of beleedigend zoude zijn, billijken grond en aanleiding hebben gegeven.’’
dat in de gewijzigde redactie voormelde bedoeling van de wijzigingswet in zover is verwezenlijkt dat als gronden welke de daad billijken voortaan, evenals in genoemde strafrechtsbepaling, enkel algemeen belang en noodzakelijke verdediging zijn genoemd;
dat in de nieuwe bepaling evenwel ongewijzigd is gebleven dat ‘’het oogmerk om te beleedigen niet aanwezig wordt geacht’’ indien de daad door enige omstandigheid wordt gebillijkt, anders dan in het strafrecht, waarin het beroep op het algemeen belang of op noodzakelijke verdediging, uitsluitend bij smaad of smaadschrift, slechts een rechtvaardigingsgrond oplevert;
dat deze wetswijziging evenmin heeft teweeggebracht dat niet buiten de gevallen waarin de wet het bestaan van dat oogmerk bepaaldelijk uitsluit, het ontbreken daarvan eveneens kan worden aangenomen op grond van andere omstandigheden, welke billijke grond en aanleiding tot de daad hebben gegeven;
dat de Rechtbank echter bij de vaststelling dat [eiser] bij zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] het oogmerk om te beledigen had, klaarblijkelijk is uitgegaan van de opvatting dat het oogmerk om te beledigen in de zin van het bij artikel 1412 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde niets anders is dan het opzet om te beledigen in strafrechtelijke zin, en bedoeld oogmerk derhalve altijd aanwezig is wanneer dit opzet aanwezig is;
dat uit het hiervoren overwogene volgt dat de Rechtbank, aldus oordelende, het in laatstgenoemd artikel bepaalde heeft miskend;
dat middel 3 mitsdien terecht is voorgesteld;
Overwegende dat middel 7 niet gegrond is; dat immers met de vaststelling dat [eiser] blijkens zijn eigen stellingen zich in soortgelijke zin tegenover [betrokkene 5] heeft uitgelaten, waaraan de Rechtbank de betekenis heeft toegekend van een bevestiging dat [eiser] met zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] het kenlijke doel had daaraan ruchtbaarheid te geven, niet in strijd is de overweging dat [verweerster] niet meer prijs stelt op een onderzoek of [eiser] in zijn gesprek met [betrokkene 5] gelijke aantijgingen heeft gedaan welke evenals die tegenover [betrokkene 1] smaad jegens [verweerster] zouden opleveren;
Overwegende dat echter middel 4 eveneens doel treft;
dat toch de Rechtbank haar beslissing dat [eiser] zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] heeft gedaan met het kenlijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, uitsluitend hierop heeft doen steunen dat [eiser] wilde dat genoemde aan [betrokkene 1] gedane mededelingen langs deze weg ter ore zouden komen van [betrokkene 4], ten einde deze, de verloofde van [verweerster], voor een onberaden in het huwelijk treden met [verweerster] te behoeden;
dat bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht, nadat in het oorspronkelijke Regeringsontwerp als kenmerk van het misdrijf van smaad was gesteld telastlegging in tegenwoordigheid van, of door opvolgende mededeling, aan twee of meer personen, de Kamercommissie, uitgaande van het kenmerk der openbaarheid, zonder verder te willen gaan dan mede de zogenaamde kruipende laster te treffen, als criterium van strafbaarheid het oogmerk van publiciteit heeft aanbevolen en voorgesteld heeft te lezen: ‘’in het openbaar of met het kennelijke doel om het ter kennisse van het publiek te brengen’’ (of wel: ‘’om daaraan ruchtbaarheid te geven’’); dat de Minister, de laatstgemelde zinsnede overnemende, de redactie in die van het tegenwoordige artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht heeft gewijzigd;
dat hieruit volgt dat de Rechtbank, door de genoemde uitlatingen aan [betrokkene 1] als gedaan met het kenlijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven aan te merken op grond dat ze gedaan werden met de bedoeling dat ze door [betrokkene 1] aan een bepaalde, derde, persoon, ten einde deze voor een onberaden stap te behoeden, zouden worden doorgegeven, zich door een onjuiste opvatting omtrent dit wettelijke begrip heeft laten leiden;
Overwegende dat, nu de middelen 3 en 4 gegrond zijn, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad niet ten principale recht kan doen, en verwijzing moet volgen;
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem van 2 april 1964;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem, ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en met inachtneming van 's Hogen Raads arrest te beslissen;
Veroordeelt de verweerster in cassatie in de kosten van het beroep in cassatie, aan de zijde van de eiser tot cassatie tot deze uitspraak begroot op f 85,-- aan verschotten en f 1.200,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Houwing, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste januari 1900 vijf en zestig, in tegenwoordigheid van de waarnemend Advocaat-Generaal Minkenhof.
Conclusie 22‑01‑1965
Inhoudsindicatie
-
L.
Nr. 9831
Zitting 4 december 1964.
Mr. Minkenhof.
Conclusie inzake:
[eiser].
tegen
[verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Partij [verweerster] heeft tegen partij [eiser] bij het Kantongerecht te Wageningen een vordering ingesteld, primair op grond van de artt. 1408 v. B.W., subsidiair gegrond op onrechtmatige daad. Aan de dagvaarding voorafgaande zijn twee getuigen in voorlopig getuigenverhoor gehoord voor de Rechtbank Arnhem. Na een tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen werd gelast, welke heeft plaatsgevonden, heeft de Kantonrechter eiseres toegelaten tot bewijs. Partij [verweerster] kwam in appel. De Rechtbank vernietigde het vonnis van de Kantonrechter, verklaarde een aantal uitlatingen van partij [eiser] bewezen en te zijn beledigingen tegenover partij [verweerster] en veroordeelde [eiser] tot betaling van ƒ 500,- ter vergoeding van de door partij [verweerster] geleden schade en tot betering van het nadeel door haar in haar eer en goede naam geleden, met bevel tot aanplakking van het vonnis op twee plaatsen.
Partij [eiser], in cassatie gekomen, heeft zeven middelen aangevoerd. In de middelen 1, 2 en 5 bestrijdt hij, dat de bewezen verklaarde uitlatingen, t.w. dat partij [verweerster] met mannen naar bed gaat, dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest, aanrandingen van haar eer en goede naam opleveren.
De vraag of een bepaalde uitlating iemands eer of goede naam aanrandt is feitelijk (H.R. 23 mei 1958, N.J. 1958 no. 527, Asser-Rutten II blz. 570) en de Rechtbank heeft m.i. stellig kunnen beslissen zoals zij deed, zonder de betrokken wettelijke begrippen geweld aan te doen. In de middelen 1 en 2 betoogt [eiser] bovendien, dat de daar vermelde uitlatingen wegens haar vaagheid niet een bepaald feit in de zin van art. 261 van het Wetboek van Strafrecht zouden inhouden. Ook dit komt mij onjuist voor. Aan de bedoelde uitlatingen mogen niet de eisen worden gesteld, die men aan de omschrijving van een feit in een dagvaarding in strafzaken pleegt te stellen. Een duidelijk te onderkennen concrete gedraging (aldus H.R. 3 mei 1937, N.J. 1937 no. 1022) is voldoende. Deze lijkt mij stellig aanwezig wat de eerste gedraging betreft. Wat de tweede aangaat — betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen — acht ik meer twijfel mogelijk, doch ik zou toch wel willen aannemen, dat dit de telastlegging van een — ruim gesteld — feit oplevert.
De stelling in het eerste middel, dat de Rechtbank in het midden zou hebben gelaten of haar oordeel betreffende de in dat middel genoemde gedragingen ook zou gelden voor kunstenaarskringen, mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in de vijftiende alinea van de rechtsoverwegingen de desbetreffende opvatting van partij [eiser] verworpen.
Het derde middel bestrijdt de opvatting van de Rechtbank van het begrip oogmerk om te beledigen van art. 1412 B.W. Algemeen wordt dit vereiste gelijkgesteld met opzet om te beledigen (H.R. 10 januari 1896 W. 6761) en zelfs wordt dit opzet reeds aanwezig geacht wanneer de dader had moeten begrijpen, dat de handeling beledigend was (zie Asser-Rutten II blz. 570/1). De Rechtbank overweegt hieromtrent: alleen hij die een objectief zijnde uitlating bezigt in scherts of zonder zich van de beledigende betekenis bewust te zijn, mist dat oogmerk. Deze quaestie kan het best besproken worden in verband met het vierde middel, dat gaat over het element ‘’met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ van art. 261 W.v.S.., welk element, doordat onder belediging in art. 1408 B.W. naar algemeen geldende opvatting (Asser-Rutten II 569, Hofmann-Drion blz. 285, H.R. 10 januari 1896, W. 6761, 25 mei 1923 N.J. 1923 blz. 900, W. 11136) moeten worden verstaan de misdrijven van de zestiende titel van het Tweede Boek W.v.S. ook voor het civiele begrip belediging van belang is. Dit kennelijk doel acht de Rechtbank bewezen, omdat het haars inziens volgde uit het feit dat [eiser] wilde, dat zijn mededelingen aan [betrokkene 1] gedaan in de eerste plaats [betrokkene 2] ter ore zouden komen en langs die weg bereikt zou worden, dat het huwelijk van [betrokkene 2] met partij [verweerster] niet doorging. Daarenboven — blijkbaar ten overvloede — overweegt de Rechtbank, dat partij [eiser] zich in soortgelijke zin als tegenover [betrokkene 1] ook heeft uitgelaten tegenover [betrokkene 3], hetgeen voormeld ‘’kennelijk doel’’ bevestigt. M.i. terecht wordt deze opvatting van de Rechtbank van het begrip ‘’kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven’’ door het vierde middel bestreden. Dit element van het misdrijf smaad dankt de wet aan een voorstel van de Commissie van Rapporteurs (Smidt II blz. 392). ‘’Wil men den ‘’waren listigen boosaardigen lasteraar’’ onder het bereik der strafwet brengen, men neme als criterium der strafbaarheid het oogmerk der publiciteit en treffe daardoor de gewraakte handeling zonder noodeloos verder te gaan’’. Van die gedachte uitgaande geeft de Commissie in overweging te lezen: Hij die opzettelijk aan iemand, in het openbaar of met het kennelijk doel om het ter kennisse van het publiek te brengen (of wel: om daaraan ruchtbaarheid te geven) een bepaald feit enz. De Minister van Justitie Modderman liet zich als volgt uit:
‘’Niemand heeft het regt, tenzij het publiek belang het mogt eischen, om enig feit te publiceren compromitterend voor den naaste. Door dergelijke publicatie wordt (altijd behoudens de exceptie van het publiek belang) geen nut maar integendeel onheil gesticht. Ieder houde zich met zijne eigene gebreken bezig naar hartelust en late zich niet in met het private leven van den naaste. Kan iemand zich van bemoeizucht nog niet geheel onthouden, dan drage hij in 's hemelsnaam zijne beschouwingen onder vier ogen voor, doch tot openbare aan-de-kaakstelling heeft de ene burger tegenover den ander nooit het regt’’.
In het licht van deze geschiedenis gezien heeft m.i. de Rechtbank blijk gegeven van een te ruime opvatting van het ‘’kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ wanneer zij dit doel reeds afleid uit de bewezen bedoeling, dat de aan [betrokkene 1] gedane mededelingen één ander persoon en wel een onmiddellijk belanghebbende, [betrokkene 2], ter ore zouden komen, met het feit dat soortgelijke mededelingen nog aan één ander zouden zijn gedaan. Het is m.i. noch de bedoeling van de wet, noch in het algemeen wenselijk om aan het prive-kwaadspreken op zichzelf, afgezien van de waarheid, de lichtvaardigheid en de veroorzaakte schade, een strafrechtelijke of civiele sanctie te verbinden. Men zou op die manier ook de eerlijk gemeende waarschuwing en de objectieve, maar ongunstige informatie onnodige moeilijkheden in de weg leggen. Kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven zou ik willen uitleggen als kennelijk doel, dat het medegedeelde ter ore komt van derden, die er niet mee te maken hebben. Zie het arrest van 25 mei 1923 N.J. 1923 blz. 900.
Neemt men het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven in deze meer beperkte zin, dan bestaat er minder bezwaar om het oogmerk om te beledigen wat ruimer op te vatten. De spreker of schrijver hoede er zich slechts voor, dat zijn objectief beledigende uiting ter kennis van buitenstaanders komt. Gaat het werkelijk om publiciteit dan mag grotere voorzichtigheid worden verlangd. Toch zou ik de opvatting van de Rechtbank welke in het derde middel wordt bestreden, als te ruim gesteld willen verwerpen. Ook buiten het geval van handelen in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging kan een objectief beledigende uitlating een geoorloofd middel tot een geoorloofd doel zijn (zie noot Pompe onder H.R. 24 mei 1937, N.J. 1938 no. 848) en dan zou ik geen oogmerk om te beledigen willen aannemen.
Het vijfde middel is gedeeltelijk reeds behandeld en voor het overige komt het, als ik het goed begrijp, op tegen een feitelijke beslissing van de Rechtbank Hetzelfde komt mij voor te gelden voor het zesde middel, waar het gaat om de interpretatie van een uitlating namens partij [eiser] gedaan ter gelegenheid van de pleidooien.
Het zevende middel verwijt de Rechtbank tegenstrijdigheid in haar overwegingen. Deze dunkt mij echter niet aanwezig, daar het de ene maal gaat om uitlatingen, ‘’in soortgelijke zin’’ en de andere maal om bepaalde aantijgingen. De Rechtbank kan het ene als vaststaand aannemen en het andere in het midden laten.
Daar ik het derde en het vierde middel gegrond acht heb ik de eer te concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing, met veroordeling van verweerster in de kosten op de cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,