HR, 06-12-1963
ECLI:NL:PHR:1963:AB3973
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-1963
- Zaaknummer
[1963-12-06/NJ_50068]
- LJN
AB3973
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1963:AB3973, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑1963; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1963:AB3973
ECLI:NL:PHR:1963:AB3973, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑12‑1963
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1963:AB3973
- Vindplaatsen
NJ 1965, 56 met annotatie van J.H. Beekhuis
NJ 1965, 56 met annotatie van J.H. Beekhuis
Uitspraak 06‑12‑1963
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding krachtens Belemmeringenwet Privaatrecht. In cassatie niet te toetsen oordeel. Factor waarmede de rechter rekening mag houden ook zonder dat daaromtrent bijzonderheden zijn gesteld of ten processe zijn komen vast te staan.
GdeHJ
6 December 1963
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (no.9674) van:
De naamloze vennootschap [verweerster], destijds genaamd naamloze vennootschap [verweerster], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], eiseres tot cassatie van een op 10 Oktober 1962 tussen partijen door de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht gewezen vonnis, incidenteel verweerster, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris. advocaat bij de Hogen Raad,
tegen
De Naamloze Vennootschap Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland (W.R.K.), gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres, vertegenwoordigd door Mr. D.J. Veegens, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van beide beroepen onder veroordeling van eiseres tot cassatie incidenteel verweerster, in de kosten van het principale beroep en van verweerster, incidenteel eiseres, in de kosten van het incidentele beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres, incidenteel verweerster, nader te noemen [verweerster], verweerster, incidenteel eiseres, nader te noemen W.R.K., heeft gedaagd voor den Kantonrechter te Utrecht en heeft gesteld:
dat [verweerster] eigenaresse is van een boerenhofstede te [plaats], aan het [a-straat 1], groot ongeveer 17 h.a.; dat W.R.K. een verzoek heeft gericht tot den Minister van Waterstaat en Verkeer om te beslissen als bedoeld in artikel 2, lid5, van de Belemmeringenwet Privaatrecht; dat de voorneemde Minister op dit verzoek een beschikking d.d. 18 April 1955 heeft gegeven, welke beschikking voor [verweerster] de verplichting inhield op het achterste gedeelte van haar bovenomschreven boerderij den aanleg en de instandhouding van openbare werken te gedogen;
dat deze werken blijkens de omschrijving door W.R.K. werden omschreven als het vestigen van een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, der Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelten van de percelen [plaats] […], over een breedte van 20 meter en ter lengte van 110.35 m, strekkende dit recht voor den aanleg van een persleiding door bedoelde perceelsgedeelten;
dat W.R.K. met deze werken inmiddels een aanvang heeft genomen en de voorschreven watertransportbuis in den grond van [verweerster] is gelegd; dat partijen het omtrent de terzake van de uitgevoerde werken door [verweerster] te lijden schade niet eens zijn kunnen worden, waar W.R.K. een vergoeding heeft aangeboden van f 111, -- welk bedrag door [verweerster] evenwel als veel te laag wordt aangemerkt en dus niet wordt aanvaard; dat [verweerster] derhalve ex artikel 14 van de Belemmeringenwet Privaatrecht en belang heeft zich te wenden tot den Kantonrechter teneinde tot vaststelling te geraken van de door [verweerster] geleden en door haar te vorderen schadevergoedingen; dat de door [verweerster] geleden schade bestaat uit de navolgende faktoren:
a. De aanwezigheid van de leiding is in den huidigen toestand blijvend bezwaarlijk omdat de door vermenging bij het graafwerk in kwaliteit achteruit gegaan is en er oneffenheden zijn ontstaan.
b. Bij realisering van de reeds overwogen mogelijkheid om de boerderij in tweeën te splitsen zou aan de Dwars-zuwe een hoeve met bijgebouwen gebouwd moeten worden. Deze mogelijkheid wordt door de persleiding zeer beperkt, zo niet geheel uitgeschakeld.
c. De mogelijkheid bestaat om het gedeelte aan de Dwars-zuwe te bestemmen voor boomgaard of kwekerij de aanwezigheid van de persleiding zal de exploitatie bemoeilijken en dus eventuele aspirantkopers afschrikken, daar immers over een breedte van 20 meter boven de leiding geen bomen geplant mogen worden.
d. De mogelijkheid bestaat dat het achterste gedeelte van de boerderij wordt bestemd voor tuinderij, waarvoor het zeer geschikt is. De vraag naar geschikte tuingrond is groeiend en de betaalde prijzen zijn thans reeds aanzienlijk. Niettemin zal een aspiranttuinder zich laten afschrikken door het feit dat hij op het voorste en dus gunstigst gelegen perceel een strook van 111 bij 20 meter vrij zal moeten houden: hij mag daarop niet bouwen, kabelploegen, diepspitten, draineringsputten aanleggen, funderingspalen aanbrengen voor broeiramen of -kassen en evenmin bomen of struiken planten of afwateringsgreppels graven. Hij zal dus deze gehele strook practisch ongebruikt moeten laten. Dit is voor den aspiranttuinder te bezwaarlijk, temeer daar hij er blijvend rekening mee moet houden dat er vanwege de W.R.K. met op zijn tuin zal worden gegraven en gewerkt in verband de met reparatie en inspectiewerkzaamheden. Hij zal dus zijn plannen laten varen en [verweerster] ontgaat de mogelijkheid de grond voor een hogen prijs te verkopen dan wel en het hoogst bereikbare rendement van haar grond te trekken.
e. De voortdurend aanwezige mogelijkheid van buisbreuk en dat de bestaande verplichting om te allen tijde graafwerk voor inspectie of reparatie te gedogen, werkt waardedrukkend.
f. In het algemeen dient de last welke op het terrein, althans op een schuine strook van 110 bij 20 meter gelegd is als uiterst bezwarend, afschrikkend en derhalve waarde drukkend te worden aangemerkt dat er derhalve sprake dat is van schade geleden of te lijden door [verweerster] en [verweerster] recht en belang heeft deze schade in rechte geldend te maken; dat [verweerster] de totale schade uit alle voornoemde schadefaktoren in totaal begroot op f 15.000, -- door [verweerster] gespecificeerd als volgt:
a. waardevermindering grond wegens vermenging door het graafwerk en gedeeltelijk te lage ligging f 1.000, --;
b. waardevermindering gehele boerderij wegens de vervallen mogelijkheid tot splitsing, gemiddeld f 400, -- per h.a., in totaal f 6.800, --;
c. idem achterste deel wegens de bemoeilijking van het stichten ener boomgaard of kwekerij f 5.000, --;
d. idem in verband met de vervallen mogelijkheid tot het stichten ener tuinderij f 5.000, --;
e. idem wegens het boven onder e. genoemde risico f 1.500, -;
f. algemene waardevermindering van de boerderij in verband met geringere verkoopbaarheid door de aanwezigheid van de buis f 10.000, --;
g. idem wegens verdere onvoorziene onder andere onder f. genoemde of nog nader aan te voeren omstandigheden, pro memorie.
Begrotende [verweerster] alle voornoemde schaden tot een totaalbedrag f 15.000, --;
dat [verweerster] op bovenstaande gronden heeft gevorderd primair de veroordeling van W.R.K. tot de betaling van f 15.000,- subsidiar de veroordeling van W.R.K. tot de vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, nog meer subsidiair de benoeming van een of meer deskundigen ter begroting van de schade waarvan [verweerster] van W.R.K. de vergoeding vordert;
dat na verweer door W.R.K. de Kantonrechter bij vonnis van 11 April 1960 aan [verweerster] haar vordering heeft ontzegd, waarbij de Kantonrechter heeft overwogen:
"dat voor de vraag of en in hoeverre aan [verweerster] haar vordering moet worden toegewezen dient te worden nagegaan, welke schade krachtens de Belemmeringenwet Privaatrecht voor vergoeding in aanmerking komt;
"dat Wij met W.R.K. van oordeel zijn, dat dit slechts de schade is, die metterdaad geleden is en daarbij onzes inziens mede in het oog moet worden gehouden, dat de schade, die aan de rechthebbende op het onroerend goed wordt toegebracht, wordt veroorzaakt door aanleg en instandhouding van een werk van openbaar belang en algemeen nut, zodat de bedoelde rechthebbende reeds uit dezen hoofde verplicht is uitsluitend vergoeding te vorderen voor schade, welke ook zijnerzijds niet te voorkomen was;
immers, dat in het algemeen een benadeelde de plicht heeft er toe mede te werken, dat de schade zoveel mogelijk beperkt blijft en dit a fortiori geldt, indien die schade veroorzaakt is voor het verkrijgen van een werk, dat strekt tot een algemeen belang;
dat Wij eveneens met W.R.K. menen, dat uit de behandeling van de onderwerpelijke wet reeds blijkt, dat het de bedoeling des wetgevers is geweest alleen vergoeding van geleden schade mogelijk te maken, omdat uitdrukkelijk bij de behandeling van het wetsvoorstel is betoogd, dat eventueel later optredende schade te allen tijde kan worden gevorderd, óók indien reeds een eerdere vordering is gedaan, zulks in tegenstelling met het stelsel van onteigening;
dat in casu [verweerster] de betreffende grond heeft verpacht, de pachter onweersproken schadeloos is gesteld voor de werkelijke, door hem geleden schade, de pachtprijs ongewijzigd is gebleven en uit niets blijkt, dat [verweerster] als rechthebbende voorshands enig werkelijk nadeel zal ondervinden;
dat [verweerster] bij de mondelinge behandeling nog eens de kapitaalschade, die zij lijdt heeft onderstreept;
echter, dat voorlopig die kapitaalschade in niets tot uiting komt en het aan ernstige twijfel onderhevig is of zij ooit tot uiting zal komen;
dat hier ook een schatting door deskundigen geen solaas kan brengen, omdat zolang dit goed is verpacht en niet vaststaat wat er met het goed gaat gebeuren, geen deskundige bij machte zal zijn redelijk nauwkeurig aan te geven, welke kapitaalsbetekenis moet worden gehecht aan het feit, dat over een lengte van nauwelijks 100 meter aan de grens van het betreffende perceel een buis onder de grond is aangebracht, waarbij enkele zakelijke verplichtingen zijn ontstaan ten opzichte van het gebruik van een strook grond boven die buis gelegen;
dat mitsdien moet worden besloten met de conclusie, dat niet bewezen is, dat [verweerster] enigerlei schade heeft geleden, of redelijkerwijze te verwachten valt, dat zij die zal lijden, zodat de vordering zonder meer kan worden ontzegd;
dat - ten overvloede - dit een nieuwe vordering van [verweerster] niet in de weg staat, wanneer te zijner tijd een concrete schade aanwijsbaar mocht worden;
dat na het door [verweerster] ingestelde hoger beroep de Rechtbank het vonnis van den Kantonrechter met passering van ieder bewijsaanbod en met verbetering en aanvulling van gronden heeft bekrachtigd, zulks na te hebben overwogen:
"1. dat [verweerster] van het door de Kantonrechter gewezen vonnis tijdig in hoger beroep is gekomen;
2. dat de vijf tegen het vonnis a quo aangevoerde grieven aldus kunnen worden samengevat:
dat [verweerster] in de eerste drie grieven stelt, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen en beslist, dat [verweerster] door de aanleg en aanwezigheid van de watertransportbuis in haar onroerend goed geen schade heeft geleden of lijdt; dat [verweerster] in grief I en III in het bijzonder gewaagt van schade ontstaan door waardevermindering van het goed, door [verweerster] kapitaalschade genoemd, welke door de Kantonrechter ten onrechte niet aanwezig zou zijn geacht, zulks op grond van een onvoldoende c.q. onjuiste motivering, terwijl in grief II meer in het algemeen door [verweerster] erover wordt geklaagd, dat geen enkele vergoeding van schade is toegekend; dat tenslotte in de grieven IV en V wordt betoogd, dat de Kantonrechter ten onrechte het aanbod van [verweerster] om de gestelde schade te bewijzen heeft gepasseerd en de subsidiaire vordering tot het benoemen van een of meer deskundigen heeft ontzegd;
3. dat als erkend, niet, althans niet gemotiveerd betwist tussen partijen vaststaat, dat
a. mede blijkens de bij dupliek in eerste aanleg overgelegde productie I, de pachter van [verweerster] volledige schadevergoeding heeft ontvangen voor de schade door hem geleden ten tijde van de aanleg van de watertransportbuis;
b. dat [verweerster] voor het jaar, waarin de buis werd aangelegd, eenzelfden pachtsom heeft ontvangen als voor het daaraan voorafgaande jaar en de pachtsom tengevolge van de aanleg en aanwezigheid van de buis in de grond van [verweerster] geen verandering heeft ondergaan;
c. dat W.R.K. aan alle overige eigenaren, in wier grond de buis is gelegd, heeft betaald f 1, -- per m. buis;
d. dat [verweerster] heeft geweigerd bedoeld bedrag van f 1, -- per m. buis te aanvaarden, nadat dit ook aan haar was aangeboden;
4. dat de Rechtbank de grieven I en III gezamenlijk zal behandelen;
5. dat [verweerster] heeft betoogd, dat een blijvende waardevermindering van haar land is ontstaan doordat daarin de watertransportbuis is gelegd en deze schade, die zij kapitaalschade noemt, geleden wordt op het moment, dat de verplichting van het gedogen van de aanleg onherroepelijk vaststaat en zeker op het moment dat de buis gelegd is;
6. dat [verweerster] in verband hiermede een vergelijking heeft gemaakt met de waardevermindering, die een stuk land ondergaat als het met een erfdienstbaarheid wordt bezwaard, daarbij stellende, dat het moeten gedogen van de aanwezigheid van een watertransportbuis, dat als een zakelijk last, die op het land drukt, evenals een erfdienstbaarheid, moet worden aangemerkt, op gelijke wijze een waardeverminderende invloed heeft;
7. dat [verweerster] (en haar pachter) van de aanwezigheid van de buis in haar grond bij de exploitatie van de grond op de wijze, zoals deze sinds de aanleg van de buis geschied is en thans geschied, geen belemmeringen ondervinden en, naar moet worden aangenomen, mede gelet op de bepalingen van de Pachtwet, die verlenging van pacht tot regel maken, de exploitatie voorshands op gelijke wijze zal plaatshebben, terwijl ook de pachtsom geen vermindering heeft ondergaan tengevolge van de aanwezigheid van de buis, zodat [verweerster] geen kapitaalschade wegens verminderde opbrengst lijdt;
8. dat de verplichting om te gedogen van tijdelijke aard kan zijn, daar na enige tijd het gebruik van de watertransportbuis kan worden beëindigd en deze daarop kan worden verwijderd, wat wellicht wederom tijdelijke schade tengevolge zal hebben, doch van welke schade alsdan op grond van de Wet vergoeding kan worden gevorderd
9. dat reeds op voormelde grond in deze niet van blijvende waardevermindering, noch van geleden kapitaalschade kan worden gesproken;
10. dat [verweerster] verder nog heeft aangevoerd, dat zij door de aanwezigheid van de buis schade lijdt doordat de mogelijkheden van exploitatie en verkoop van het land daardoor zouden zijn beperkt en zij zich voorts heeft beroepen op het systeem van schadeloosstelling van de Onteigeningswet;
11. dat in geval van onteigening de eigendom geheel wordt ontnomen en mitsdien bij het bepalen van de schadeloosstelling in dat geval ook rekening kan worden gehouden en gehouden wordt met andere schadefactoren dan in een geval als het ondehavige, waarin de eigendom bij [verweerster] blijft, en, gelijk vorenoverwogen, het gebruik, dat moet worden gedoogd, ten allen tijde weer kan worden beëindigd;
12. dat de verschillende door [verweerster] genoemde mogelijkheden buiten bespreking moeten blijven, daar [verweerster] geen begin heeft gemaakt met het verwezenlijken van ook maar een dezer mogelijkheden en derhalve van enige schade ten deze thans niet zal kunnen blijken;
13. dat [verweerster] nog steun voor haar standpunt tracht te vinden in het door haar aangehaalde gedeelte uit het vertoogschrift van de Minister van Verkeer en Waterstaat, gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam (produktie II bij conclusie van dupliek in eerste aanleg) doch de Rechtbank [verweerster] daarin niet kan volgen, omdat de Minister slechts te kennen heeft gegeven, zoals uit het hele verband van het vertoogschrift volgt, dat, indien een blijvende vermindering van de huidige waarde van de terreinen tengevolge van de aanleg van de buis mocht ontstaan, deze als schade dient te worden aangemerkt en mitsdien voor vergoeding in aanmerking komt en bij geschil omtrent het bedrag van die vergoeding de weg van artikel 14 van de Wet kan worden gevolgd, terwijl bovendien een mededeling in een vertoogschrift als het hier bedoelde, dat met het oog op een andere kwestie dan de thans aanhangige is opgesteld, in dit geschil niet kan aantonen, dat [verweerster] het juiste standpunt in deze zou innemen;
14. dat, gelijk eerder overwogen, van blijvende waardevermindering thans geen sprake is, zodat de grieven I en III, wat er zij van de redengeving van de Kantonrechter, niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kunnen leiden;
15. dat [verweerster] in grief II stelt, dat het vonnis van de Kantonrechter ten onrechte aan [verweerster] als enige eigenares in het geheel geen schadevergoeding toekent, terwijl de overige eigenaren allen f 1, -- per m.buis hebben ontvangen, waaraan [verweerster] de gevolgtrekking verbindt, dat W.R.K. blijkbaar heeft aangevoeld dat er grond tot schadevergoeding was;
16. dat [verweerster] vanzelfsprekend geheel vrij was de ook aan haar aangeboden f 1 .-- per m.buis te weigeren; 17. dat W.R.K. na deze weigering bedoeld aanbod heeft ingetrokken en heeft gesteld, dat zij, nadat zij erop had gewezen dat de pachter een volledige schadevergoeding heeft ontvangen, van alle overige eigenaren een kwitantie voor de betaalde f 1, -- per m.buis heeft ontvangen, waarbij die eigenaren verklaren elke aanspraak op (verdere) schadevergoeding prijs te geven, hetgeen door [verweerster] niet is weersproken;
18. dat W.R.K. daaraan nog heeft toegevoegd, dat de f 1, -- per m. is betaald aan de eigenaren, los van de vraag of zij schade hadden geleden, en [verweerster] ook daarom aan deze betaling aan alle overige eigenaren geen argument kan ontlenen voor de juistheid van haar bewering, dat W.R.K. in beginsel zou erkennen, dat er sprake zou zijn van kapitaalschade of blijvende waardevermindering, als door [verweerster] gesteld;
19. dat derhalve grief II evenmin doel treft, zijnde van blijvende waardevermindering niet gebleken, terwijl het door [verweerster] gestelde omtrent schade wegens beperking van verschillende mogelijkheden niet voor bewijslevering in aanmerking komt;
20. dat derhalve ook de grieven IV en V betreffende passering van het bewijsaanbod van [verweerster] en het achterwege laten van benoeming van deskundigen door de Kantonrechter, geen doel treffen;
21. dat uit een en ander voortvloeit dat het beroep ongegrond is en dat het beroepen vonnis met verbetering en aanvulling van gronden dient te worden bekrachtigd;"
Overwegende dat [verweerster] als middel van cassatie heeft voorgedragen:
"Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, en 17 van Belemmeringenwet Privaatrecht, 40 en 41 van de Onteigeningswet, 625, 626, 627, 629, 639, 1401, 1402, 1403, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 48, 59, 103, 104, 134, 199, 200, 2004, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 54 van de Wet op Zamen/stelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 165, 166 en 175 van de Grondwet, een door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld vonnis is omschreven, ten onrechte, (1) omdat de Rechtbank in strijd met de wet geoordeeld heeft dat van blijvende waardevermindering, noch van geleden kapitaalschade gesproken kan worden en sprake is, aangezien de omstandigheid, dat de verplichting om te gedogen van tijdelijke aard kan zijn, daar na enige tijd het gebruik van de watertransportbuis kan worden beeindigd en deze daarop kan worden verwijderd, ten deze buiten beschouwing behoort te blijven, aangezien de rechter bij vaststelling van de hierbedoelde schade geen rekening mag houden met blote eventualiteiten, (2) en voorts aangezien ten deze door W.R.K. in cassatie niet gesteld is en evenmin gebleken is, dat de onderhavige verplichting voor [verweerster] slechts van tijdelijke aard zal zijn of dat zulks redelijkerwijze te verwachten is, (3) terwijl de omstandigheid, dat [verweerster] - en haar pachter van de aanwezigheid van de buis in haar grond bij de exploitatie van de grond op de wijze zoals deze sedert de de buislegging geschiedt, geen belemmeringen ondervinden en de exploitatie voorshands op gelijke wijze zal plaatshebben, terwijl ook de pachtsom geen vermindering heeft ondergaan ten gevolge van de aanwezigheid van de buis, zodat [verweerster] geen kapitaalschade wegens verminderde opbrengst lijdt, de beslissing van de Rechtbank evenmin juist kan doen zijn, aangezien de blijvende waardevermindering en de kapitaalschade, waarvoor [verweerster] thans vergoeding vordert, niet voortkomen uit zodanige verminderde opbrengst, (4) hebbende de Rechtbank voorts het beroep van [verweerster] op het systeem van schadeloosstelling van de Onteigeningswet in strijd met de wet verworpen, aangezien, ook al moge in een geval als het onderhavige de eigendom bij [verweerster] blijven en het gebruik, dat moet worden gedoogd, te allen tijde weer kan worden beëindigd, zulks niet wegneemt, dat de onhavigeschadefactoren, te weten blijvende waardevermindering en kapitaalschade, volgens de beginselen van de Onteigeningswet bepaald behoren te worden, (5) terwijl de omstandigheid, dat het gebruik dat moet worden gedoogd, te allen tijde weer kan worden beëindigd, ook hier buiten beschouwing behoort te blijven op gelijke gronden als hiervoor onder (1) en (2) zijn aangevoerd, (6) zijnde ten deze voor de bepaling van de schade van [verweerster] beslissend welk verschil in waarde gemiddelde en/of redelijk handelende gegadigden aan de grond, met en zonder buis, toekent, rekening houdende met alle mogelijkheden van exploitatie en alle omstandigheden, daaronder begrepen de omstandigheid, dat het gebruik, dat moet worden gedoogd, te allen tijde kan worden beeindigd, (7) hebbende de Rechtbank voorts in strijd met de wet de door [verweerster] genoemde mogelijkheden van exploitatie en verkoop buiten bespreking gelaten, aangezien voor de bepaling van de onderhavige schade beslissend is of deze schade is geleden, terwijl dat niet noodzakelijkerwijs zal moeten blijken doordat [verweerster] een begin heeft gemaakt met het verwezenlijken van een of meer van deze mogelijkheden, zijnde voorts onduidelijk en onbegrijpelijk hoe deze schade zou kunnen blijken bij zodanige verwezenlijking of een zodanig begin van verwezenlijking, (8) en voorts aangezien het enkele feit, dat - nog - geen begin met verwezenlijking met een dezer mogelijkheden is gemaakt, niet meebrengt en kan meebrengen, dat de betreffende kapitaalschade en waardevermindering niet geleden is, (9) zijnde de beslissing van de Rechtbank, dat [verweerster] geen begin heeft gemaakt met het verwezenlijken van ook maar een dezer mogelijkheden en derhalve van enige schade ten deze thans niet zal kunnen blijken, voorts onjuist of onbegrijpelijk, aangezien de door [verweerster] gevorderde schadevergoeding ten dele berust op als gevolg van de buislegging vervallen mogelijkheden, namelijk waardevermindering gehele boerderij wegens vervallen mogelijkheid tot splitsing en waardevermindering achterste deel in verband met de vervallen mogelijkheid tot het stichten ener tuinderij, (10) terwijl de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de mogelijkheid van verkoop evenzeer onjuist of onbegrijpelijk is, ook al omdat niet duidelijk is, wat inhoudt het maken van een begin met verwezenlijking van verkoop, terwijl, zo de Rechtbank daarmee mocht doelen op de aangevangen aanbiedingen, niet duidelijk is, dat en hoe dan van deze schade zou blijken of kunnen blijken, beter of anders dan thans.";
Overwegende dat W.R.K. incidenteel als middel van cassatie heeft voorgedragen:
"Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen:
48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 1 en 14 van de Belemmeringenwet Privaatrecht, doordat de Rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard het door de W.R.K. voorgedragen standpunt inzake het uit de Wet en haar geschiedenis volgende systeem van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten aanzien van schadevergoeding, welk systeem voor zover thans van belang hierop neerkomt, dat het enkele feit dat door het werk iemands goed, gelet op de daaruit voortvloeiende beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden, in waarde daalt - in welk geval in de zin waarin dit woord in de geschiedenis is gebruikt van geene schade "blijkt" - geen recht geeft op vergoeding van een bedrag gelijk aan die waardedaling, aanvaarding van welk systeem had moeten leiden tot afwijzing van de eis zonder meer en bevestiging van het vonnis van de Kantonrechter, omdat [verweerster] uitsluitend op zodanige waardevermindering haar vordering deed steunen.";
Overwegende aangaande het principaal voorgedragen middel:
dat artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht aan de bepaling welke mogelijk maakt dat aan den rechthebbende ten aanzien van onroerende goederen de verplichting wordt opgelegd te gedogen dat voor den aanleg en de instandhouding van de daar bedoelde werken van die onroerende goederen wordt gebruik gemaakt, toevoegt: " behoudens recht op schadevergoeding";
dat deze toevoeging niet betekent dat reeds de aantasting van het recht van den rechthebbende als gevolg van de hem opgelegde verplichting den aanleg en de instandhouding van het werk te gedogen op zich zelf een aanspraak op vergoeding zoude scheppen, doch de strekking daarvan slechts deze is dat, voorzover als gevolg van aanleg of instandhouding van het werk van een concrete schade blijkt, van die gebleken schade de vergoeding kan worden gevorderd;
dat aangezien de verplichting de instandhouding van het aangelegde werk te gedogen zich uitstrekt over de periode waarin dat werk in stand wordt gelaten, van schade gedurende het gehele verloop van die periode zal kunnen blijken;
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, waarbij werd teruggegrepen op de geschiedenis van de totstandkoming van de verwante Telegraaf- en Telefoonwet 1903, blijkt dat ook de wetgever zich de afwikkeling van de schadevergoeding niet aldus heeft voorgesteld dat deze, zoals bijvoorbeeld geschiedt bij de toepassing van de Onteigeningswet, eens en voorgoed wordt vastgesteld de naar den op een bepaald tijdstip bestaanden toestand met inachtneming van alle op dat tijdstip bestaande omstandigheden en waardering van alle met meer of minder zekerheid bepaalbare vooruitzichten, doch er van is uitgegaan dat zowel bij den aanleg als daarna van schade blijken kan en dat van elke schade, waarvan gedurende den tijd waarin het werk instand blijft, blijkt, telkens, wanneer zij blijkt, de vergoeding kan worden gevorderd; dat dit stelsel de mogelijkheid biedt dat ingeval bij het instellen van een vordering tot schadevergoeding ingevolge deze wet beroep wordt gedaan op schadefactoren waarvan wegens haar verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen de betekenis nog niet met voldoende duidelijkheid kan worden bepaald, de rechter zijn beslissing daaromtrent uitstelt en de schade in zover dus eerst voor vergoeding in aanmerking doet komen wanneer daaromtrent meer zekerheid verkregen is;
Overwegende thans aangaande de in dit middel vervatte grieven afzonderlijk:
ten aanzien van de eerste en de vijfde grief:
dat de vraag of in het onderhavige geval voor de beoordeling van de stelling van [verweerster] dat als gevolg van haar verplichting den aanleg en de instandhouding van een watertransportbuis te dulden haar onroerend goed een blijvende waardevermindering had ondergaan, de mogelijkheid dat na enigen tijd het desbetreffende gebruik zou worden beëindigd, moest worden beschouwd als een reëele kans, dan wel als een blote eventualiteit, waarmede in het verkeer geen rekening pleegt te worden gehouden, een vraag van feitelijken aard is welke door de Rechtbank met het oog op de hier aanwezige omstandigheden blijkbaar in eerstgenoemden zin is beantwoord;
dat toetsing van dit feitelijk oordeel in cassatie niet mogelijk is;
ten aanzien van de tweede grief:
dat de tijdelijkheid van het werk een factor was waarmede de Rechtbank voor de beoordeling van de door [verweerster] gestelde blijvende waardevermindering op grond van eigen inzicht en ervaring mocht rekening houden, ook zonder dat daaromtrent door [verweerster] bijzonderheden waren gesteld of ten processe waren komen vast te staan;
ten aanzien van de derde grief:
dat de omstandigheden dat [verweerster] en haar pachter van de aanwezigheid van de buis in haar grond bij exploitatie daarvan geen nadeel ondervonden, dat die exploitatie voorlopig op gelijke wijze zal plaats vinden en dat de pachtsom geen vermindering heeft ondergaan zodat [verweerster] geen kapitaalschade wegens verminderde opbrengst lijdt, inderdaad niet uitsluiten dat op grond van andere omstandigheden haar onroerend goed als gevolg van de buislegging een blijvende waardevermindering, als door [verweerster] gesteld, heeft ondergaan;
dat uit de beslissing van de Rechtbank echter geenszins blijkt, dat zij van een andere opvatting is uitgegaan, doch slechts volgt dat de Rechtbank van oordeel is geweest dat van omstandigheden die, ondanks het ontbreken van kapitaalschade wegens verminderde opbrengst, tot de door [verweerster] gestelde blijvende waardevermindering hebben geleid, voorshands niet was gebleken;
ten aanzien van de vierde grief:
dat, terwijl naar het systeem van de Onteigeningswet de voor vergoeding in aanmerking komende schade is de schade die als gevolg van de onteigening wordt geleden en wordt bepaald op den grondslag van een waardering van het geheel van omstandigheden die ten tijde van de onteigening bestaan, volgens het aan de Belemmeringenwet Privaatrecht ten grondslag liggende stelsel de aanleg en instandhouding van het te gedogen werk tot schadevergoeding kan leiden telkens wanneer als gevolg daarvan een schade blijkt;
dat reeds hieruit volgt dat bij de toepassing van deze wetten de schadefactoren niet, ook niet de blijvende waardevermindering en kapitaalschade, altijd naar dezelfde beginselen kunnen worden bepaald;
ten aanzien van de zesde grief:
dat deze grief blijkbaar uitgaat van de veronderstelling dat aan de beslissing van de Rechtbank de opvatting ten grondslag ligt, dat, ook indien reeds thans zou zijn gebleken, dat een redelijk handelend gegadigde voor den grond met transportbuis minder dan voor den grond zonder transportbuis zou bieden, dit verschil voor de beoordeling van de door [verweerster] gestelde schade toch buiten aanmerking had moeten blijven;
dat het vonnis voor de veronderstelling dat de Rechtbank van deze opvatting zou zijn uitgegaan, echter geen grond geeft, en veeleer moet worden aangenomen dat de Rechtbank van oordeel is geweest dat de door [verweerster] aangevoerde omstandigheden vooralsnog niet doen blijken dat voor een redelijk handelend gegadigde bij zijn bieding de aanwezigheid van de buis betekenis zou hebben gehad;
ten aanzien van de zevende, achtste, negende en tiende grief:
dat deze grieven zich alle richten tegen de overweging waarbij de Rechtbank met betrekking tot het beroep van [verweerster] op het door haar gestelde vervallen van de mogelijkheid tot splitsing van de boerderij, de bemoeilijking van het stichten van een boomgaard of kwekerij, het vervallen van de mogelijkheid tot het stichten van een tuinderij en de beperking van de verkoopmogelijkheden overwoog dat [verweerster] geen begin heeft gemaakt met het verwezenlijken van ook maar een van deze mogelijkheden en derhalve van enige schade te dezen niet zal kunnen blijken;
dat voorzover deze grieven in bedoelde overweging lezen dat de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat zonder begin van verwezenlijking van deze mogelijkheden, het bestaan van de gestelde schadefactoren nimmer zou kunnen worden aangenomen, zij feitelijken grondslag missen, immers aan die overweging geen andere betekenis mag worden gehecht dan deze dat het beroep van [verweerster] op de beperking van genoemde mogelijkheden van exploitatie en van verkoop, nu [verweerster] met het verwezenlijken daarvan geen begin heeft gemaakt, geen gegevens inhield die voldoende waren om van schade te doen blijken;
dat ook de klachten over de onbegrijpelijkheid van deze overweging falen;
dat immers, al zou de gevorderde schadevergoeding ten dele berusten op als gevolg van de buislegging vervallen mogelijkheden tot splitsing van de boerderij en tot stichting van een tuinderij, de Rechtbank, nu in het verleden van plannen te dien aanzien niet is gebleken, heeft kunnen oordelen dat niet was gebleken dat deze mogelijkheden voor [verweerster] ooit een practische betekenis hebben gehad;
dat voorts wat de gestelde beperking van verkoopmogelijkheden betreft, de Rechtbank blijkbaar heeft bedoeld dat, nu tot dusver van een streven om tot verkoop te geraken en van daarbij opgedane ervaringen niet is gebleken, vooralsnog ook niet heeft kunnen blijken dat de gestelde beperking bestond en voor [verweerster] een schade betekende;
Overwegende dat mitsdien het middel in al zijn onderdelen faalt;
Overwegende aangaande het incidenteel voorgedragen middel:
dat ook dit middel faalt daar de stelling dat een vergoeding ingevolge de Belemmeringenwet op grond van het enkele feit dat door het werk iemands goed, gelet op de daaruit voortvloeiende beperking van ontwikkelingsmogelijkheden, in waarde daalt, nimmer grond zou kunnen geven tot de toekenning van een schadevergoeding, ook niet indien het bestaan van zodanige waardedaling overtuigend zou worden aangetoond, in de Belemmeringenwet Privaatrecht, gelet op het uit haar geschiedenis volgende stelsel, geen steun vindt;
Verwerpt zowel het principaal als het incidenteel beroep;
Veroordeelt principaal eiseres in de kosten op de principale voorziening in cassatie gevallen tot op deze uitspraak begroot op f 50, -- aan verschotten en f 1.000, -- voor salaris;
Veroordeelt incidenteel eiseres in de kosten op de incidentele voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en f 400, -- voor salaris.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Petit Raden, en door den oudsten Raadsheer Mr.Wiarda uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zesden December 1900 drie en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.
Conclusie 06‑12‑1963
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding krachtens Belemmeringenwet Privaatrecht. In cassatie niet te toetsen oordeel. Factor waarmede de rechter rekening mag houden ook zonder dat daaromtrent bijzonderheden zijn gesteld of ten processe zijn komen vast te staan.
K.
No . 9674
Zitting 25 oktober 1963
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake :
N.V.[verweerster]"
contra
N.V. Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland.
Edelhoogachtbare Heren,
Het punt, waar dit gehele cassatieberoep om draait, is de de vraag, wat de consequenties zijn van het opzichzelf niet betwiste en in het licht van de wetsgeschiedenis ook wel onbetwistbare beginsel van de Belemmeringenwet Privaatrecht : dat voor nader blijkende schade van de in deze wet bedoelde soort, telkens wanneer zij blijkt, alsnog schadevergoeding kan worden gevraagd. Zowel de Kantonrechter als de Rechtbank hebben daaruit in dit geval de gevolgtrekking gemaakt, dat, nu eiseres tot cassatie, over wier grond het werk (een waterleidingbuis) voor een deel loopt, die grond heeft verpacht, de pachter schadeloos is gesteld en de pachtsom onveranderd is gebleven, eiseres niet thans reeds vergoeding behoort te ontvangen voor nadelen, die het werk in de toekomst wellicht voor haar zal blijken mee te brengen, noch voor "kapitaalschade", die naar haar mening tengevolge van die te verwachten nadelen reeds thans aanwezig zou zijn. De Kantonrechter heeft deze gevolgtrekking zonder meer gebaseerd op het wettelijke beginsel, dat eiseres nieuwe schade altijd nog zal kunnen aanmelden. De Rechtbank laat de juistheid van deze motivering uitdrukkelijk in het midden (maar geeft in de achtste rechtsoverweging implicite blijk haar, maar dan vermoedelijk slechts als argument naast andere, juist te achten) en legt meer nadruk op het niet noodzakelijk blijvende karakter van het werk en op het ontbreken van enige stap van eiseres in de richting van verkoop of verandering van exploitatie van de grond. Het in tien punten verdeelde principale middel is gericht tegen deze motivering van het niet in aanmerking nemen van "kapitaalschade", het incidentele middel tegen het (veronderstelde) loslaten door de Rechtbank van het meer principiële standpunt van de Kantonrechter. Opmerking verdient dat ook de geëerde pleiter voor verweerster toegaf, dat "indien de waarde van de grond tengevolge van de aanleg van de buis naar het oordeel van een redelijk handelende gegadigde blijvend verminderd zou zijn", die schade voor vergoeding in aanmerking zou komen.
Naar mijn mening volgt reeds uit het niet bestreden hoofdbeginsel van de wet, dat hier aan het oordeel van de rechter over de feiten een zekere speelruimte moet worden gelaten. Wanneer toch in een bepaald geval weder verdwijnen van het werk een mogelijkheid is, waarmee ernstig rekening moet worden gehouden, en anderzijds bepaalde plannen tot verkoop van de grond of verandering van exploitatie nog niet bestaan, dan zal de rechter vrij moeten zijn om te oordelen, dat hij de schade, die er zal blijken te zijn, indien een werkelijk streven naar verkoop of een werkelijke en voor uitvoering vatbare wens om de exploitatie te veranderen zich doen gelden op een ogenblik, waarop het werk nog voortbestaat, liever op dat ogenblik, waarop zij allicht veel nauwkeuriger valt te bepalen, wil vaststellen. Anderzijds echter is ook denkbaar, dat de rechter de kans op verdwijnen van het werk te verwaarlozen acht en anderzijds van mening is, dat de vermoedelijk geringere opbrengst bij mogelijke, hoezeer nog niet voorgenomen verkoop reeds thans een reëel belang van de eigenaar (bij voorbeeld diens credietwaardigheid) treft en dus reeds thans vergoed behoort te worden.
Het is duidelijk dat een in concreto juiste keuze tussen deze twee mogelijke beslissingen voor een goed deel wordt bepaald door een feitelijk oordeel, namelijk enerzijds een schatting van de waarschijnlijkheid van bepaalde veranderingen in de bestaande toestand, anderzijds een afweging van de belangen van partijen, die bij de keuze tussen een onmiddellijke en op schatting berustende of een uiteindelijke en meer verantwoorde vergoeding van schade zijn betrokken. In deze gedachtengang is het, zo zou ik menen, zeer wel denkbaar, dat twee beslissingen in tegengestelde zin beide aan cassatie zouden ontkomen. Cassatie zal slechts dan mogelijk zijn, wanneer uitgaande van de strikt feitelijke prognose van de rechter a quo de door deze daarop gebaseerde afweging van belangen kennelijk met de strekking van de wet op dit punt, zoals ik die hiervóór uiteenzette, in disharmonie is.
Nu zal men, meen ik, in ieder geval dit moeten toegeven, dat de Rechtbank sterke gronden heeft aangevoerd voor de door haar gedane keuze. Zij stelt vast, dat alles er op wijst, dat, zolang de pachtovereenkomst blijft voortbestaan, de opbrengst van de grond voor eiseres niet zal verminderen, zij wijst verder erop, dat deze pachtovereenkomst niet zo licht ten einde zal komen, en zij merkt tenslotte op, dat het voortbestaan van het werk onzeker is. Men kan aan de geëerde pleiter voor eiseres toegeven, dat de kans op verdwijnen ervan bij een zo betrekkelijk kostbaar werk niet heel groot kan zijn, al staat daar weer tegenover, dat de tegenwoordige snelle ontwikkeling der techniek soms het vervangen zelfs van vrij kostbare werken mee kan brengen. Hoe dit zij, het blijkt niet, dat de Rechtbank aan deze laatste factor, die zij tenslotte in samenhang met andere noemt, een gewicht heeft toegekend, waartoe geen redelijk denkend mens zou komen. Het beroep zal dus naar mijn mening nog slechts kunnen slagen, wanneer het aan eiseres gelukt mocht zijn in de totale redenering van de Rechtbank ondeugdelijke schakels aan te wijzen, die het geheel zouden vitiëren. Teneinde dit te beoordelen zal ik thans nog de afzonderlijke punten van het middel de revue laten passeren.
Punt 1 houdt in, dat de rechter door met het niet noodzakelijk blijvende karakter van het werk rekening te houden, ten onrechte "blote eventualiteiten" in aanmerking heeft genomen. Ik meen, dat dit op zichzelf geen tekortkoming kan zijn in het kader van deze wet, wanneer daarbij, gelijk hier is geschied, die eventualiteiten slechts deze invloed hebben, dat zij reden geven om aan te zien of een naar 's-rechters feitelijk oordeel, zoals ik dat hiervóór ontleedde, eveneens eventuele schade werkelijkheid zal worden.
Punt 2 zegt, dat omtrent dit tijdelijke karakter van het werk niets gesteld of gebleken was. Ook dit schijnt mij niet een gegronde klacht; immers die tijdelijkheid ligt als mogelijkheid in de aard van ieder werk en is dus in zover een algemeen bekend ervaringgegeven.
Onder punt 3 wijst eiseres erop, dat de door haar geclaimde kapitaalschade los staat van de vooralsnog naar aard en opbrengst onveranderde exploitatie van de grond; Dit is opzichzelf juist, maar tast niet aan het oordeel van de Rechtbank, dat de los daarvan staande kapitaalschade op dit ogenblik nog te onzeker is om reeds thans in aanmerking te worden genomen.
In punt 4 is de klacht vervat, dat de Rechtbank ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de wijze van schadeberekening van de Onteigeningswet. Deze klacht schijnt mij zeker ongegrond, omdat, hoezeer het wenselijk kan zijn om bij gelijkheid van ratio op enig punt lering te putten uit ons tot zo rijke ontwikkeling gekomen onteigeningsrecht, hier nu juist tussen de stelsels van beide wetten een verschil bestaat, dat een verplichting tot toepassing van de beginselen van de ene wet bij het hanteren van de andere in ieder geval uitsluit.
Punt 5 is geheel ondergeschikt aan enerzijds de punten 1 en 2, anderzijds punt 4.
Punt 6 stelt, dat "ten deze voor de bepaling van de schade van eiseres beslissend is, welk verschil in waarde de gemiddelde en/of redelijk handelende gegadigde aan de grond, met en zonder buis, toekent, rekening houdende met alle mogelijkheden van exploitatie en alle omstandigheden daaronder begrepen de omstandigheid, dat het gebruik, dat moet worden gedoogd, te allen tijde kan worden beeindigd". Ik acht deze formule in beginsel volkomen juist, echter met deze correctie, dat het wettelijke stelsel van mogelijkheid van herhaalde schadevergoeding voor de rechter de vrijheid - niet de plicht - meebrengt om, zo afweging van de belangen van partijen hem dit voor juist doet houden, het mogelijke waardeverschil onvergoed te laten tot tijd en wijle dat dit zal blijken voor de eigenaar praktische betekenis te hebben en dan ook nauwkeuriger te bepalen zal zijn.
Onder punt 7 wordt bezwaar gemaakt tegen de overweging van de Rechtbank, dat niet gebleken is, dat eiseres een begin heeft gemaakt met uitvoering van een der door haar geopperde mogelijkheden van verkoop of verandering in de exploitatie. Deze bedenking wordt dan in de punten 8, 9 en 10 gevarieerd, waarbij bovendien dit onderdeel van de motivering van de Rechtbank als "onbegrijpelijk" wordt bestempeld. Ik zou menen, dat zeer wel te begrijpen valt, wat onder het blijken van streven hetzij naar verkoop, hetzij naar verandering in de wijze van exploitatie valt te verstaan. Hoogstens kan men zeggen, dat interne bedoelingen op dit punt wel eens moeilijk te bewijzen zullen zijn. Hier zal men inderdaad meen ik aan het door degene, die vergoeding vordert, te leveren bewijs geen al te zware eisen mogen stellen. In het gegeven geval heeft echter eiseres zelf dit alles nog geheel als abstracte mogelijkheden gesteld. Had nu verder de Rechtbank zich op het standpunt gesteld, dat een "begin van verwezenlijking" van plannen tot verandering een zonder meer onmisbare voorwaarde voor het aannemen van schade is; dan zou mij dit oordeel inderdaad onjuist voorkomen. Ik zie echter geen reden om dit te lezen in het vonnis, waarin de overwegingen: dat eiseres bij de tot dusver toegepaste vorm van exploitatie geen schade in de opbrengst lijdt en dat de pacht niet zo licht beëindigd zal kunnen worden, m.i. bijdragen tot de redengeving, dat de door eiseres genoemde mogelijkheden vooralsnog verwaarloosd kunnen worden.
Ik acht dus het principale middel ongegrond. Uit mijn voorafgaand betoog volgt, dat de stelling van het incidentele middel, volgens welke een enkel door toekomstverwachtingen bepaalde waardedaling bij de toepassing van de onderhavige wet nimmer in aanmerking zou mogen worden genomen, mij eveneens te ver gaat, Zulke schade mag en moet zelfs m.i. in aanmerking komen, wanneer zij reeds op het ogenblik zelf een praktisch nadeel voor de eigenaar betekent.
Ik concludeer tot verwerping van beide beroepen onder veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten van het principale en van verweerster in die van het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,