HR, 30-06-1944
ECLI:NL:PHR:1944:BG9449
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-1944
- Zaaknummer
[1944-06-30/NJ_135348]
- LJN
BG9449
- Roepnaam
Wennex
Wennekes
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1944:BG9449, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑1944; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1944:BG9449
ECLI:NL:PHR:1944:BG9449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑1944
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1944:BG9449
- Vindplaatsen
JOR 2021/230 met annotatie van Berg, J.A.M. ten
Uitspraak 30‑06‑1944
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tussen twee aandeelhouders om in geval van staking van stemmen hun stemrecht uit te oefenen overeenkomstig een van derden in te winnen advies.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 7901) van:
[eiser] , fabrikant, wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van een op 19 October 1943 door het Gerechtshof te Arnhem tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. F. M. Westerouen van Meeteren, advocaat bij den Hoogen Raad;
t e g e n:
[verweerder] , fabrikant, wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischer in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [verweerder] bij inleidende dagvaarding [eiser] heeft gedaagd voor de Rechtbank te Arnhem o.m. stellende:
‘’dat in April 1934 door [betrokkene 1] en [verweerder] is opgericht de N.V. [A] voorheen [B] gevestigd te [vestigingsplaats] , waarbij de oprichters ieder voor de helft, of 50 aandeelen, in het kapitaal der N.V. deelnamen;
‘’dat deze oprichters bij daaraan voorafgaande akte van 3 Februari 1934, voor het geval van oprichting der genoemde N.V., het navolgende waren overeengekomen:
‘’ ‘’1. Zoolang partijen als eenige aandeelhouders in de Naamlooze Vennootschap, daarin elk de helft van het aandeelenkapitaal zullen bezitten, verplichten zij zich om zoo ter vergadering van aandeelhouders over een zaak, waarover bij eenvoudige meerderheid van stemmen kan worden beslist, de stemmen staken, daarover het advies in te winnen van een Commissie van drie personen, waarvan er door elk van beide partijen een zal worden aangewezen en de derde door de beide eerst aangewezenen.
Wanneer de aanwijzing der drie personen niet is geschied binnen veertien dagen na de stemming, naar aanleiding waarvan de aanwijzing moet geschieden, is elk van de partijen gerechtigd de aanwijzing van alle drie commissieleden te verzoeken aan den Heer Kantonrechter te Arnhem;
2. Bij het geven van haar advies houdt de commissie in de eerste plaats rekening met het belang der Naamlooze Vennootschap, zij brengt het advies aan partijen met den meesten spoed schriftelijk uit, na partijen te hebben gehoord;
3. Partijen verplichten zich binnen een maand na ontvangst van het advies, een vergadering van aandeelhouders te houden, ter behandeling van het punt in kwestie en daarbij hun stem uit te brengen, overeenkomstig het door de commissie gegeven advies.’’ ‘’
‘’dat in verband met de ziekte van [betrokkene 1] diens 50 aandeelen aan [eiser] zijn verkocht en geleverd bij akte van 28 September 1940, waarbij laatstgenoemde alle rechten en verplichtingen van [betrokkene 1] uit de akte van 3 Februari 1934 met goedvinden van [verweerder] heeft overgenomen;
‘’dat in de algemeene vergadering van 30 September 1940 de stemmen hebben gestaakt over het voorstel van [verweerder] om in verband met de ziekte van [betrokkene 1] , die commissaris was, tijdelijk drie commissarissen te benoemen, waarna de door partijen aangewezen commissie op 30 Maart 1942 het bindend advies heeft gegeven, dat door de algemeene vergadering drie commissarissen zullen worden benoemd tot den tijd, dat de commissaris [betrokkene 1] zijn functie heeft hervat of diens plaats is opengevallen;
‘’dat op de daarna op 29 April 1942 gehouden algemeene vergadering op het voorstel van [verweerder] tot benoeming van drie commissarissen overeenkomstig het advies, de stemmen opnieuw hebben gestaakt doordat [eiser] in strijd met voornoemde overeenkomst van 3 Februari 1934 tegenstemde;’’
dat op deze gronden [verweerder] heeft gevorderd [eiser] te veroordeelen om in een binnen één maand na het vonnis te houden algemeene vergadering der voornoemde N.V. te stemmen vóór de benoeming van drie commissarissen dier N.V. overeenkomstig het bindend advies en tevens mede te werken aan de verkiezing van drie personen als commissarissen, op verbeurte van een boete van ƒ 1000 voor iederen dag dat hij aan de veroordeeling niet zal voldoen;
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 4 Maart 1943 de vordering heeft toegewezen met bepaling van de te verbeuren boete op ƒ 500 per dag;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest, op het door [eiser] ingestelde hooger beroep het aangevallen vonnis, na verwerping van alle daartegen aangevoerde grieven, wat betreft de veroordeeling van [eiser] in de proceskosten heeft bekrachtigd, doch dit vonnis overigens heeft vernietigd en de oorspronkelijke vordering heeft ontzegd met veroordeeling van appellant in de kosten van het hooger beroep;
dat het Hof hierbij, voorzoover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’dat nu vaststaat, dat [betrokkene 1] nà de uitspraak van het beroepen vonnis is overleden, de oorspronkelijke vordering, die een tijdelijke voorziening tijdens het leven en de ziekte van [betrokkene 1] beoogde, thans als zonder belang, niet meer voor toewijzing vatbaar is, zoodat het vonnis in zooverre moet worden vernietigd en de vraag, of de grieven juist zijn, alleen nog van belang is voor de veroordeeling in de proceskosten;
‘’dat [eiser] als 5e en 6e grief heeft aangevoerd, dat de overeenkomst van 3 Februari 1934 op grond van strijd met de artikelen 44, 44b en 44d Wetboek van Koophandel nietig is, immers door deze overeenkomst het vrije stemrecht der aandeelhouders wordt te niet gedaan;
‘’dat het Hof, zooals ook de Rechtbank overwogen heeft, van oordeel is dat ondanks de overeenkomst van 3 Februari 1934 de beslissing bij de meerderheid der algemeene vergadering van aandeelhouders blijft, omdat de regeling slechts hierop neerkomt, dat de aandeelhouders zich verplicht hebben bij het stemmen een bepaalde deskundige voorlichting te volgen hetgeen noch met de woorden noch met den zin van artikel 44b Wetboek van Koophandel in strijd te achten is;’’
Overwegende dat tegen deze beslissing wordt opgekomen met het navolgende middel van cassatie:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 14 der Wet van 15 Mei 1829, Stbl. no 28, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1270, 1275, 1276, 1277, 1349, 1355, 1356, 1371, 1373, 1374, 1375, 1671 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 15, 36, 37d, 43, 44, 44a, 44b, 44d van het Wetboek van Koophandel, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als hierboven weergegeven;
ten onrechte, vermits de onderwerpelijke, bij inleidende dagvaarding gestelde overeenkomst, waarbij partijen zich verplichten om, zoo ter vergadering van aandeelhouders der naamlooze vennootschap ‘’ [A] voorheen [B] N.V.’’ over een zaak, waarover bij eenvoudige meerderheid van stemmen kan worden beslist, de stemmen staken, daarover het advies in te winnen van een, in voege als in die overeenkomst bepaald, aan te wijzen commissie van drie personen en om binnen een maand na ontvangst van het advies, een vergadering van aandeelhouders te houden ter behandeling van het punt in kwestie en daarbij hun stem uit te brengen overeenkomstig het door de commissie gegeven advies, als strekkende tot tenietdoening van het vrije stemrecht van contractanten (aandeelhouders in genoemde N.V.) en diensvolgens als krachteloos uit hoofde eener ongeoorloofde oorzaak moet worden aangemerkt, waaraan niet kunnen afdoen de — ook op zich zelf onjuiste, immers met de aangehaalde wetsbepalingen strijdige — oordeelvellingen, die blijkens het aangevallen arrest het Hof tot verwerping van eischers beroep op nietigheid van meerbedoelde overeenkomst deden besluiten;
Overwegende hieromtrent:
dat, blijkens het bestreden arrest, de bij inleidende dagvaarding gestelde overeenkomst van 3 Februari 1934 voor de beide contractanten, over en weer, de verbintenis medebracht om, in het bij deze overeenkomst voorziene geval van staking van stemmen, hun stemrecht als aandeelhouder ter algemeene vergadering der voornoemde N.V. op een bepaalde wijze uit te oefenen, namelijk overeenkomstig een van derden in te winnen advies;
dat een dergelijke contractueele gebondenheid van een aandeelhouder ten aanzien van zijn in de algemeene vergadering eener N.V. uit te brengen stem, vennootschapsrechtelijk zijn stemrecht volkomen onaangetast laat;
dat toch de aandeelhouder, ondanks deze gebondenheid jegens zijn medecontractant en de rechten die deze bij niet nakoming tegen hem heeft, in de vennootschap de macht over de door hem uit te brengen stem behoudt, zoodat hij over de uitoefening van het stemrecht ter algemeene vergadering beslist en de door hèm uitgebrachte stem geldig is, zelfs al is gestemd in strijd met zijn contractueele verplichting;
dat daarom een overeenkomst als bovenbedoeld op zichzelve niet in strijd komt met de wettelijke bepalingen, welke voor de N.V. de bevoegdheid van de aandeelhouders om in de algemeene vergadering stemrecht uit te oefenen en de macht dezer vergadering in de vennootschap regelen;
dat echter ook het feit, dat door deze contractueele gebondenheid de vrije uitoefening van het stemrecht van den aandeelhouder in de algemeene vergadering zijdelings wordt aan banden gelegd, niet zonder meer medebrengt dat een dergelijke overeenkomst met de goede zeden strijdt;
dat toch den aandeelhouder eener N.V. in het hem verleende stemrecht niet een recht in het belang van anderen is toevertrouwd, doch een eigen recht is gegeven om zijn belang in de vennootschap te dienen;
dat dit medebrengt, dat het den aandeelhouder — in overeenstemming met de vrijheid, die hij heeft om van zijn stemrecht in de algemeene vergadering naar goeddunken gebruik te maken, mits dit niet ontaardt in misbruik van recht — ook vrijstaat zich ten aanzien van de uitoefening van zijn stemrecht ter algemeene vergadering contractueel jegens anderen te binden, mits dit niet geschiede op een wijze of onder omstandigheden, waardoor de overeenkomst tot maatschappelijk onbetamelijke gevolgen zou leiden;
dat het middel ten aanzien van de onderwerpelijke overeenkomst van 3 Februari 1934 op zoodanige bijzondere omstandigheden geen beroep doet — en daarvan uit het bestreden arrest ten aanzien dezer overeenkomst zeker ook niet blijkt — en het middel slechts de blijkens het bovenoverwogene, onjuiste stelling inhoudt, dat bedoelde overeenkomst op zichzelve, reeds, omdat zij strekt tot tenietdoening van het vrije stemrecht van den aandeelhouder, uit hoofde eener ongeoorloofde oorzaak krachteloos zoude zijn;
dat derhalve het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eischer in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op vijftig gulden aan verschot en op driehonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Nypels, waarnemend President, van der Meulen, Losecaat Vermeer, Smits en Weitjens, Raden, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten Juni 1900 Vier en Veertig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal Wijnveldt.
Conclusie 30‑06‑1944
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tussen twee aandeelhouders om in geval van staking van stemmen hun stemrecht uit te oefenen overeenkomstig een van derden in te winnen advies.
Volgens het Hof kunnen twee gelijkgerechtigde aandeelhouders — gelijkgerechtigd, omdat zij evenveel aandeelen bezitten, en andere aandeelhouders niet bestaan, daar het bezit dier twee het geheele kapitaal der naamlooze vennootschap vertegenwoordigt, — zich te voren verbinden bij staking hunner stemmen op de algemeene vergadering, het bindend advies over een tusschen hen beiden gerezen verschilpunt te volgen, en dienovereenkomstig hun stem uit te brengen.
Het komt mij voor, dat zulks in de geschetste omstandigheden een uitermate praktische regeling is, welke de wet niet verbiedt. De in het middel aangehaalde artikelen 43 en 44 Wetboek van Koophandel houden geen enkel verbod daaromtrent in. Artikel 44a geeft, hetgeen ook uit de geschiedenis blijkt (Belinfante, blz. 80 — Memorie van Toelichting ad artikel 46 Ontwerp), een regeling om te zorgen, dat de aandeelhouder zich op de algemeene vergadering behoorlijk kan doen gelden, doch stelt voor hem niet voorschriften omtrent de wijze waarop hij het stemrecht moet uitoefenen. Artikel 44b voorkomt, dat anderen dan aandeelhouders stemmen. Door die bepaling zijn obligatiehouders, commissarissen, directeuren en ook zij die een bindend advies uitgebracht hebben over hangende vraagstukken, uitgesloten stem uit te brengen, wanneer zij niet tevens aandeelhouders zijn. Ook artikel 44d brengt m. i. geen oplossing voor de vraag welke het cassatiemiddel stelt, daar het alleen regelt hoe een besluit van de algemeene vergadering tot stand komt.
Zeker kunnen naar mijn gevoelen overeenkomsten omtrent de uitoefening van het stemrecht een ongeoorloofde oorzaak hebben, zooals b.v. Duynstee uiteenzet (N.V. 20e jg. blz. 114 en 169), maar deze schrijver gaat m.i. te ver, wanneer hij meent, dat de aandeelhouders verplicht zijn te stemmen overeenkomstig hun redelijk inzicht in het belang der Naamlooze Vennootschap. Dit is ongetwijfeld een goed uitgangspunt, doch de ervaring leert wel dat bij stemming, b.v. over winstverdeeling, de aandeelhouders vooral bij groote maatschappijen wel zeer sterk genegen zijn hun eigen belang op den voorgrond te plaatsen, en daardoor gedreven, dit dan vereenzelvigen met het belang der vennootschap. Geheel anders wordt deze zaak, wanneer er sprake zou zijn in een gegeven geval van het koopen van stemmen of van misbruik van het stemrecht. Dan zal een ongeoorloofde oorzaak aanwezig zijn, terwijl in deze zaak slechts sprake is van een bindend advies om uit moeilijkheden te komen, welke de beide oprichters der zaak die volkomen gelijkgerechtigd waren, mogelijk achtten. Hiermede gaven zij m.i. blijk van een hel der zakelijk inzicht.
Ik wijs in dit verband op de §§ 299 (Stimmenkauf) en 300 (Stimmrechtsmiszbrauch) van het Aktiengesetz van 30 Januari 1937 (R.G.Bl. I S. 106) te vergelijken met de artikelen 317 en 318 van het H.G.B.
Onder Stimmenkauf wordt hier verstaan het bedingen van bijzondere voordeelen voor het stemmen op een bepaalde wijze. Dit is verboden, en dergelijke overeenkomsten zijn nietig, doch de Duitsche rechtspraak leert, dat andere overeenkomsten geldig zijn en ook niet strijden met art. 252 l.l. H.G.B. In dezen zin: IIe Zivilsenat 19 Juni 1923 (E.R. 107.67), 10 Januari 1928 (E.R. 119.386), 11 Juni 1931 (E.R. 133.91) en ook 17 Juni 1939 (E.R. 161.296).
Deze uitspraken behandelen zeer uiteenloopende overeenkomsten omtrent het uitoefenen van stemrecht, waartegen de rechter geen bezwaar vond.
Wat zegt van der Heijden in zijn Handboek (3e druk, no. 214), dat het stemrecht niet zelfstandig voorwerp van overeenkomst kan uitmaken en antwoordt van Oven op een rechtsvraag in W.P.N.R. 3694, dat het ook hem voorkomt, dat de overeenkomst om gelijkluidende stemmen uit te brengen geoorloofde oorzaak mist, doch ik meen dit meer te moeten beschouwen als algemeene opmerkingen. Zij bevatten niet de gronden waarop zij berusten, en laten daarom ook volkomen in het onzekere of die schrijvers hun axioma's toepasselijk zouden achten, in een geval als het thans besprokene. Het Hof te Arnhem besliste op 8 Maart 1929 (W. 11697, N.J. 1927, 1250), dat ‘’een dergelijke overeenkomst in flagranten strijd is met het allereerste beginsel van ons recht op de naamlooze vennootschappen’’, doch om uit dit arrest een gevolgtrekking te maken, moet nader worden bezien welke de ‘’dergelijke’’ overeenkomst was. Daar was een overeenkomst gesloten tusschen alle aandeelhouders eenerzijds en commissarissen anderzijds, waarbij de aandeelhouders hun recht op beslissing omtrent handhaving van commissarissen, ontslag van den directeur en het vaststellen van jaarstukken prijsgaven. Daartegenover bedongen de commissarissen zich ten laste van aandeelhouders boeten, indien deze wel van hun rechten gebruik zouden maken. Het Hof achtte hier nietigheid aanwezig wegens strijd met de statuten en met de wet. Ik acht dit arrest juist, doch het betreft een geheel ander geval dan het hier behandelde bindend advies, waaraan de aandeelhouders zich gebonden hadden.
Van veel belang bij de beoordeeling van het vraagpunt, dat thans aan het oordeel van den Hoogen Raad wordt onderworpen, is het artikel van Kamphuisen (N.V. 19e jg., no. 12 en voorts 20e jg. no. 6) besprekend: de overeenkomsten betreffende het stemrecht in een naamlooze vennootschap. Hij zegt, dat dergelijke overeenkomsten in de litteratuur en jurisprudentie plegen te worden beschouwd als nietig wegens strijd met de goede zeden, en wil pogen aan te toonen, dat de heerschende meening in dit opzicht niet juist is.
Naar mijn oordeel gaat deze schrijver te ver door aan te nemen, dat litteratuur en rechtspraak deze overeenkomsten gewoonlijk als nietig beschouwen. Ik trof tenminste niet vele gegevens aan, waaruit zou moeten worden afgeleid, dat zulks als de gangbare opvatting moet worden beschouwd. Bij hetgeen ik reeds vermeldde, voeg ik echter nog Petit's proefschrift (blz. 203).
Dit neemt echter niet weg, dat ik het in hoofdzaak met den inhoud van het artikel eens ben, en meer in het bijzonder met de uiteenzetting van Kamphuisen, dat elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld om uit te kunnen maken of strijd met wet of goede zeden aanwezig is bij dergelijke overeenkomsten en dat de mogelijkheid daartoe nog niet tot nietigheid behoeft te leiden.
Het middel gaat er echter van uit, dat reeds het treffen van alle overeenkomsten omtrent het uitoefenen van stemrecht als ontoelaatbaar moet worden beschouwd.
Hiermede kan ik mij niet vereenigen, daar het juist de vraag is of de thans besproken afspraak omtrent het stemmen daaronder valt. Naar mijn meening is dit niet het geval, nu de wet daaromtrent geen bindende regels geeft, en de hier door partijen destijds getroffen regeling evenmin in strijd met de goede zeden geacht kan worden. Wanneer men er van uitgaat, zooals het middel doet, dat de aandeelhouder het stemrecht behoort uit te oefenen in het belang der naamlooze vennootschap en niet in zijn eigen belang, dan ligt in het feit, dat partijen zich verbonden hebben bij staking van stemmen zich te gedragen naar een bindend advies, juist een aanwijzing, dat zij er bij de oprichting der naamlooze vennootschap van zijn uitgegaan, dat wanneer hun eigen belangen met elkaar zouden botsen, de vennootschap daaronder niet lijden mocht. De regeling zie ik dus als eene, getroffen zuiver ten bate dier vennootschap, die door tweestrijd der aandeelhouders niet benadeeld mocht worden.
Volledigheidshalve vermeld ik nog de opvatting van Demogue (Obligations II no. 826 (blz. 695), die evenals eischer niet wil weten van afspraken omtrent het stemrecht. Hij zegt dat daarbij: ‘’évidemment chacun est ici à un poste social’’ en gaat dus blijkbaar er van uit, dat alleen gestemd mag worden in het belang der vennootschap. Daargelaten, dat ik het onjuist acht bij een naamlooze vennootschap in de eerste plaats te denken aan een socialen of algemeen maatschappelijke taak, welke de stemmende aandeelhouder zou hebben te vervullen, merk ik op, dat ook Demogue in zijn verder betoog uitzonderingen toelaat op zijn algemeenen regel.
Strijd met de openbare orde kan ik in de afspraak ten slotte evenmin zien, en nu hierop ook geen beroep is gedaan, meen ik daarover verder te mogen zwijgen.
Van oordeel, dat het middel niet tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischer in de kosten dezer procedure.
De Procureur-Generaal bij de Hooge Raad der Nederlanden,