HR, 06-04-2012, nr. 11/02989
BW0936
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
11/02989
- LJN
BW0936
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW0936, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6917, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2012
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2012/10.6
V-N 2012/19.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/920 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting, artikel 13, deelnemingsvrijstelling van toepassing op beëindigingsvergoeding?
Partij(en)
6 april 2012
nr. 11/02989
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, nr. BK-10/00429, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/5525 VPB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende vormde een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met A B.V. (hierna: A BV). Enig aandeelhouder van belanghebbende is B (hierna: B).
3.1.2.
A BV heeft in 1999 haar belastingadviespraktijk ingebracht in de naamloze vennootschap D N.V. (hierna: D) tegen uitreiking van één aandeel. Tegelijkertijd is D met A BV een managementovereenkomst aangegaan. In deze overeenkomst is bepaald dat, in het geval van beëindiging van de overeenkomst, A BV verplicht is het aandeel in D aan Stichting E (hierna: de Stichting) over te dragen tegen betaling door de Stichting van de nominale waarde van het aandeel.
3.1.3.
In verband met de omzetting op 1 januari 1998 van de maatschap F in D is de fiscale situatie na 1 januari 1998 met de Belastingdienst afgestemd. Voor zover hier van belang is daarbij met de Belastingdienst afgesproken dat D voor de heffing van vennootschapsbelasting jaarlijks een winst zou aangeven, welke is gesteld op minimaal zeven percent van de totale winst vóór aftrek van de aan de persoonlijke vennootschappen van de uiteindelijke aandeelhouders te betalen managementvergoedingen. De fiscale winst zou jaarlijks volledig worden uitgekeerd, op welke uitkering de deelnemingsvrijstelling van toepassing was.
3.1.4.
In 2004 is de managementovereenkomst tussen A BV en D beëindigd. A BV heeft haar aandeel in D voor de nominale waarde overgedragen aan de Stichting. A BV heeft verder van D onder meer een bedrag van € 677.083 als vergoeding voor het beëindigen van de managementovereenkomst (hierna: de beëindigingsvergoeding) ontvangen, welke vergoeding gedeeltelijk gebaseerd is op de gemiddeld in de afgelopen drie jaar ontvangen managementvergoeding. Belanghebbende heeft in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 de beëindigingsvergoeding gedeeltelijk - voor een bedrag van € 387.973 - aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. De Inspecteur heeft de toepassing van de deelnemingsvrijstelling geweigerd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op (een gedeelte van) de beëindigingsvergoeding. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat het, uitgaande van de vaststaande feiten, niet aannemelijk is dat de beëindigingsvergoeding, ook niet voor een gedeelte, zich heeft gemanifesteerd op grond van de positie van A BV als aandeelhouder van D. Het eerste middel keert zich tegen dit oordeel.
3.3.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de beëindigingsvergoeding niet (gedeeltelijk) kan worden aangemerkt als een door belanghebbende uit hoofde van zijn aandeelhouderschap D genoten voordeel. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het Hof behoefde zich niet van zijn oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat D met de belastingdienst had afgesproken dat van de jaarlijks aan de persoonlijke vennootschappen van de uiteindelijke aandeelhouders te betalen managementvergoedingen fiscaal een gedeelte zou worden aangemerkt als een onder de deelnemingsvrijstelling vallend dividend. Het fiscaal (gedeeltelijk) als dividend aanmerken van de jaarlijkse managementvergoeding heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat ook de beëindigingsvergoeding (gedeeltelijk) aan het door A BV gehouden aandeel D moet worden toegerekend, zeker aangezien A BV zich verplicht had bij beëindiging van de overeenkomst met D, het aandeel D aan de Stichting over te dragen tegen betaling door de Stichting van de nominale waarde van het aandeel. Het eerste middel faalt mitsdien.
3.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.
Beroepschrift 06‑04‑2012
Edelhoogachtbare heren, dames,
Betreft: Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector belastingrecht, nummer BK-10/00429, gedateerd 24 mei 2011 inzake de aanslag vennootschapsbelasting 2004 ten name van [x] Holding BV, gevestigd te [Z].
Namens belanghebbende tekent ondergetekende in zijn positie als bestuurder van belanghebbende beroep aan tegen bovenvermelde uitspraak.
Daarbij worden de volgende gronden voor het beroep aangedragen:
- 1)
Schending althans verkeerde toepassing van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting nu het Hof in punt 7.2.2 van zijn uitspraak oordeelt dat ondanks het feit dat een deel van de betaling die belanghebbende jaarlijks ontving van [D] NV fiscaal kon worden gekwalificeerd als dividenduitkering waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is belanghebbende geen dividend heeft ontvangen. Artikel 13, versie 2004, eerste volzin luidt :Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming (deelnemingsvrijstelling). Is er derhalve sprake van deelnemingsvrijstelling dan is er ook sprake van voordelen uit hoofde van een deelneming en is in zoverre geen sprake van managementvergoeding. Op een managementvergoeding is de deelnemingsvrijstelling immers niet van toepassing. Zie ook hetgeen namens belanghebende hierover is opgemerkt blijkens het proces verbaal der zitting.
- 2)
Voor belanghebbende is onbegrijpelijk het oordeel van het Hof als vervat in overweging 7.3 dat het standpunt van belanghebbende niet pleitbaar is. Ten eerste verwijst belanghebbende naar hetgeen hierboven onder punt 1) is opgemerkt. Ten tweede, zoals de inspecteur ook aangeeft in het proces verbaal van de zitting, is aan een aantal andere belastingplichtigen die een gelijk standpunt als belanghebbende hebben ingenomen ter compensatie voor het intrekken van dit standpunt een hoger stamrecht toegekend. Ook de inspecteur vindt derhalve het standpunt minimaal pleitbaar.
- 3)
Schending althans verkeerde toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wordt verdacht van het misdrijf van artikel 67d, eerste lid AWR, het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Een aantal andere belastingplichtigen hebben een gelijk standpunt ingenomen maar de vergrijpboete die aan ieder van hen is opgelegd is verminderd tot nihil omdat zij uiteindelijk hun standpunt hebben ingetrokken. Volgens het Hof, overweging 7.4, is dan ook geen sprake van gelijke gevallen. Volgens belanghebbende moet voor het gelijkheidsbeginsel op het tijdstip van het plegen van het delict beoordeeld worden of sprake is van gelijke gevallen. In ieder geval ten tijde van het indienen van de onderscheidene aangiften was er geen onderscheid tussen de genoemde belastingplichtigen en belanghebbende.
Op grond van het bovenstaande verzoekt belanghebbende u dan ook de uitspraak van hetGerechtshof te 's‑Gravenhage te willen casseren en het bedrag van de aanslag vennootschapsbelasting 2004 nader te bepalen op nihil