ABRvS, 14-12-2011, nr. 201009590/1/R3
ECLI:NL:RVS:2011:BU7914
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-12-2011
- Zaaknummer
201009590/1/R3
- LJN
BU7914
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU7914, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑12‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Piushavengebied 2009" vastgesteld.
Partij(en)
201009590/1/R3.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Riel, gemeente Goirle,
2. de vereniging de Winkeliersvereniging Pietervreedeplein, gevestigd te Tilburg,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corio Nederland B.V., gevestigd te Utrecht,
4. [appellant sub 4], wonend te Tilburg,
en
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Piushavengebied 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2010, de winkeliersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2010, Corio bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2010, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant sub 1] en Corio hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar [appellant sub 1], de winkeliersvereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], Corio, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.M. van Grinsven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwvest Development B.V., vertegenwoordigd door drs. W. Eising, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Het plan voorziet in een planologische regeling voor het gebied rond de Piushaven te Tilburg. Met het plan wordt beoogd dit gebied te ontwikkelen tot een aantrekkelijk stadsdeel met een diversiteit aan stedelijke (woon)milieus en daarbij passende werkfuncties, waaronder detailhandel, dienstverlening en horeca. Het plan voorziet voor de voormalige AaBefabriek in een herontwikkeling tot een grootschalig winkelcomplex.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2.
Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zijn perceel aan de [locatie 1] te Tilburg. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de maximale bouwhoogte, zoals die in dit plan is vastgesteld. [appellant sub 1] had concrete bouwplannen voor uitbreiding van zijn woning, die onder het voorheen geldende bestemmingsplan waren toegestaan. Volgens hem wordt hij ten onrechte in zijn bouwmogelijkheden beperkt, terwijl op andere percelen wel een grotere bouwhoogte is toegestaan.
2.2.1.
De raad stelt dat de bouwhoogte is afgestemd op de plansystematiek voor de hele gemeente. Woningen in woonstraten krijgen in dat kader een maximale toegestane bouwhoogte van 10 m. De bouwplannen van [appellant sub 1] zijn volgens de raad stedenbouwkundig niet aanvaardbaar en bovendien heeft de welstandscommissie een negatief advies gegeven ten aanzien van de opbouw in twee bouwlagen.
2.2.2.
Blijkens de verbeelding heeft het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder e, van de planregels geldt voor bouwen dat de maximale bouwhoogte 10 m bedraagt, tenzij een andere bouwhoogte met een maatvoeringsaanduiding is aangegeven. Blijkens de verbeelding is ter plaatse geen maatvoeringsaanduiding aanwezig.
2.2.3.
In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Wel dient de raad bij de opstelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een voldoende concreet bouwplan. Blijkens de zienswijzennota heeft [appellant sub 1] op 7 april 2010 tevergeefs een bouwvergunning aangevraagd voor een opbouw op de bestaande woning, waardoor de woning, die thans 8 m hoog is, 13 m hoog zou worden. De raad acht de aangevraagde bouwhoogte niet in overeenstemming met de bouwhoogtes in het gebied De Werf, waar het perceel ligt. Blijkens de verbeelding geldt voor alle bestaande woningen in de omgeving van [appellant sub 1]' woning een maximale bouwhoogte van 10 m. De ontwikkellocatie aan de achterzijde van de bestaande woningen bevat een meanderend lint met oriëntatie op de Piushaven. Deze nieuwbouw sluit aan op de percelen van de Oisterwijksebaan en de Ringbaan-Oost, zodat de bestaande gesloten bouwblokken min of meer worden gecomplementeerd. De bouwhoogte neemt af naar mate de woningen dichter bij de bestaande woningen aan de Oisterwijksebaan en Ringbaan-Oost komen, met een maximale bouwhoogte van 12 m voor de woningen die op grotere afstand van de bestaande woningen komen en 7 m voor de woningen die op kleinere afstand komen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bouwhoogte van 13 m ter plaatse niet wenselijk is. Het betoog faalt.
2.2.4.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
De beroepen van de winkeliersvereniging en Corio
2.3.
De raad betwist dat de winkeliersvereniging als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden beschouwd, omdat niet duidelijk is of zij als rechtspersoon kan worden aangemerkt en of het instellen van beroep past in haar statutaire doelstelling.
2.3.1.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Hieruit volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.
2.3.2.
De vereniging is niet een bij notariële akte opgerichte rechtspersoon. Derhalve moet worden beoordeeld of de vereniging aan te merken is als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat er een ledenbestand is en dat de vereniging beschikt over financiële middelen in de vorm van contributie. Eveneens is aannemelijk geworden dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een organisatorisch verband, dat is opgericht voor een bepaald doel. Hierbij betrekt de Afdeling dat in ieder geval één maal per jaar een ledenvergadering wordt gehouden en het blad "de Pieter" wordt uitgebracht. Verder wordt in dit verband van belang geacht dat onweersproken is gesteld dat de vereniging een bestuur heeft en dat de vereniging in zoverre op kenbare wijze zelfstandig deelneemt aan het rechtsverkeer. Gelet op het voorgaande voldoet de vereniging aan de in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=FdM7C6cK4js%3D">200704378/1a> genoemde cumulatieve vereisten om te kunnen worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.
De conclusie is dat de winkeliersvereniging als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt en dat voor haar ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro de mogelijkheid bestond beroep in te stellen tegen het bestreden besluit van 19 juli 2010. Het beroep van de winkeliersvereniging is derhalve ontvankelijk.
2.4.
De winkeliersvereniging betoogt dat het handelen van de raad van onbehoorlijk bestuur getuigt, omdat de winkeliersvereniging onvoldoende is geïnformeerd over het plan, en dan met name over de opgenomen branches.
2.4.1.
Ingevolge artikel 3.8 van de Wro in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan, waarop zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Uit de stukken is af te leiden dat voor de vaststelling van het plan de juiste procedure is doorlopen. Een verplichting om eventuele belanghebbenden op de hoogte te stellen van de voorbereiding van een bestemmingsplan bestaat niet. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met het recht heeft gehandeld. Het betoog faalt.
2.5.
De beroepen van de winkeliersvereniging en Corio zijn gericht tegen de plandelen met de bestemming "Detailhandel - Perifeer" en de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel perifeer". De winkeliersvereniging en Corio voeren aan dat er strijd is met het gemeentelijke beleid omdat de in het plan voorziene branche sport en spel, welke tot niet-volumineuze detailhandel behoort, niet als een branche voor doelgerichte aankopen kan worden aangemerkt. Corio wijst ook op de branches wit- en bruingoed en woninginrichting. De winkeliersvereniging en Corio vrezen voor concurrentie. Volgens de winkeliersvereniging heeft de raad de conclusies van het adviesrapport "Detailhandelstructuurvisie 2006" (hierna: het adviesrapport) ten onrechte niet bij dit plan betrokken en is geen onderscheid gemaakt tussen het AaBé-complex en het winkelgebied Pieter Vreedeplein. Verder betoogt Corio dat de Voortgangsrapportage Detailhandel 2007 (hierna: de voortgangsrapportage) niet als beleid kan worden beschouwd, zodat het door de raad toegepaste gemeentelijke beleid geen grondslag kon bieden om genoemde branches ter plaatse aanvaardbaar te achten. Volgens Corio heeft de raad ten onrechte alleen economische argumenten aan de bestemmingen ten grondslag gelegd en geen planologische afweging. In dat verband betoogt Corio dat uit verschillende stukken blijkt dat ter plaatse alleen de branche wonen toelaatbaar is en dat uitbreiding van niet-volumineuze detailhandel tegengegaan dient te worden, teneinde het winkelaanbod in de binnenstad van Tilburg niet te frustreren.
2.5.1.
Ingevolge artikel 1, lid 1.92 van de planregels wordt onder perifere detailhandel verstaan detailhandel welke behoort tot specifieke hierna genoemde branches, waarvan de vestiging behalve binnen gebieden of percelen waarbinnen detailhandel direct is toegestaan ook op percelen met de specifieke bestemming of aanduiding perifere detailhandel zijn toegestaan. Het betreft de volgende branches:
- 1.
detailhandel in brandbare en/of gevaarlijke stoffen;
- 2.
detailhandel in motorvoertuigen met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
3. detailhandel in keukens met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
4. bouwmarkten / detailhandel in doe het zelf artikelen met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
5. detailhandel in sanitair met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
6. detailhandel in bruin- en witgoed(electra) met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
7. detailhandel in woninginrichting met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
8. detailhandel in sport en speelgoed met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
9. tuincentra met een minimale bruto vloeroppervlak van 1.000 m2;
10. automotive / fietsen met minimale bruto verkoopvloeroppervlak van 1.000 m2.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de Bijlage Staat van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 tot en met 3.1.
Ingevolge lid 4.1.2, aanhef en onder a, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel perifeer" mede bestemd voor de daarbij weergegeven functie.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Detailhandel - Perifeer" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel perifeer, met dien verstande dat slechts de volgende branches tot de daarachter aangegeven maximale oppervlakte winkelvloeroppervlakte zijn toegestaan:
- -
detailhandel in keukens, sanitair en woninginrichting tot een maximale oppervlakte van 50.000 m2;
- -
bouwmarkten / detailhandel in doe het zelf artikelen tot een maximale oppervlakte van 5.000 m2;
- -
detailhandel in bruin- en witgoed(electra) tot een maximale oppervlakte van 5.000 m2;
- -
detailhandel in sport en speelgoed tot een maximale oppervlakte van 5.000 m2;
- -
automotive / fietsen tot een maximale oppervlakte van 1.500 m2.
- 2.5.2.
Het gemeentelijke beleid is neergelegd in de Nota detailhandel 2002 (hierna: de nota) en voornoemde voortgangsrapportage. In de zienswijzennota staat dat de gemeente door BRO adviseurs een actualisatie-onderzoek heeft laten uitvoeren, waarvan de resultaten zijn neergelegd in voornoemd adviesrapport. De raad heeft naar aanleiding van het adviesrapport geen aanleiding gezien om de uitgangspunten uit de nota te herzien. Dit adviesrapport bevat geen beleid en is door de raad niet betrokken bij de besluitvorming, maar is gebruikt om het detailhandelsprogramma uit de nota op basis van de nieuwe ontwikkelingen te actualiseren, hetgeen is gebeurd in de voortgangsrapportage. In de voortgangsrapportage is voor de winkellocatie Leijpark, inclusief het AaBé-complex, een brancheprofiel weergegeven teneinde het bestaande Tilburgse winkelaanbod te verbeteren. De raad heeft in redelijkheid van dit beleid kunnen uitgaan. Het betoog dat de voortgangsrapportage niet als beleid kan worden aangemerkt, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemene regels stelt bij het gebruik van een bestaande bevoegdheid. Verder is het bij besluit vastgesteld en wordt het door de raad als beleid toegepast. Het betoog van Corio dat de raad de voortgangsrapportage niet als beleid ziet, is gebaseerd op een verkeerde lezing van de zienswijzennota.
- 2.5.3.
In de nota staat dat uitgegaan wordt van een drieslagmodel, dat een relatie legt tussen het koopgedrag van de consument en de in een winkelgebied aanwezige soorten winkels en branches. Het drieslagmodel onderscheidt drie typen winkelgebieden: centra voor recreatief winkelen (functiemenging in stadscentra en stadsdeelcentra), gemakscentra voor dagelijkse artikelen (in wijk- en buurtcentra) en centra voor doelgerichte aankopen (buiten het stadscentrum en buiten de woongebieden). Met dit laatste type winkelgebied, waar in dit geval sprake van is, worden de klassieke concentraties van perifere detailhandelvestigingen bedoeld, aangevuld met verwante branches, die per auto goed bereikbaar moeten zijn. Verder staat in de nota dat het in die centra met name gaat om winkels met een aanbod aan volumineuze artikelen. Alle branches die behoren tot de branches van perifere en grootschalige detailhandel zullen worden toegestaan in centra voor doelgerichte aankopen, waarbij het gaat om de branches sport/spel, plant/dier, bruin/witgoed, fiets/ autoaccessoires, doe het zelf, wonen, auto/boot/caravan, aldus de nota. Nu de door de winkeliersvereniging en Corio ontoelaatbaar geachte branches, anders dan zij stellen, reeds in de nota worden genoemd, moet worden geoordeeld dat vestiging van de bedoelde branches in overeenstemming is met dit beleid.
Verder staat in de nota dat bij de ontwikkeling van het AaBé-complex een nauwkeurige afstemming in onder andere branches dient plaats te vinden teneinde de ontwikkeling van het Pieter Vreedeplein niet te frustreren. Dit heeft de raad allereerst gedaan door bepaalde branches in de planregels op te nemen. Ter zitting heeft de raad onweersproken toegelicht dat afstemmen niet betekent dat er geen overlap in branches mag zijn. De branches moeten complementair zijn, waarbij enige overlap is toegestaan. Voor de juistheid van het betoog dat niet-volumineuze artikelen in het AaBé-complex moeten worden uitgesloten, biedt de nota geen aanknopingspunten. Vervolgens is om de ontwikkelingen in de binnenstad en de ontwikkelingen in het voorliggende plan nog nader op elkaar af te stemmen, overeenkomstig de voortgangsrapportage voor sommige branches een beperking aan het aantal m2 winkelvloeroppervlakte gesteld. In de planregels is dit weergegeven door voor de bestemming "Detailhandel - Perifeer" in artikel 6, lid 6.1.1, maximale oppervlaktes op te nemen. Hiermee heeft de raad voldoende onderscheid gemaakt ten aanzien van het winkelgebied aan het Pieter Vreedeplein.
- 2.5.4.
Gelet op het voorgaande heeft de raad voor de opgenomen branchebepalingen blijk gegeven van een voldoende ruimtelijke afweging, zodat deze toelaatbaar zijn. Verder heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de branches in overeenstemming met het gemeentelijke beleid kunnen worden geacht. Het betoog faalt.
- 2.6.
De winkeliersvereniging voert aan dat het plan voor de branches sport en spel tot duurzame ontwrichting zal leiden.
- 2.6.1.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=aZVESK48vkw%3D">200808122/1/R3a> en van 2 december 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=WpZyZ8EhzcM%3D">200901438/1/R3a> komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen kunnen doen.
- 2.6.2.
De winkeliersvereniging heeft noch in haar beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheden die de bestreden plandelen bieden voor de vestiging van nieuwe detailhandel in de branches sport en spel zullen leiden tot het verdwijnen van een zodanig deel van het winkelaanbod dat voor de inwoners van het verzorgingsgebied wezenlijke beperkingen zullen ontstaan bij het doen van hun dagelijkse inkopen, nog daargelaten de vraag of winkels in deze branche behoren tot winkels waar consumenten hun dagelijkse boodschappen doen. Dat nieuwe detailhandel in genoemde branches kan leiden tot verminderde omzet bij dezelfde branches aan het Pieter Vreedeplein, dan wel sluiting van een of meer winkels leidt niet tot een ander oordeel, aangezien een overaanbod, wat daar ook van zij, op zich niet impliceert dat het voorzieningenniveau in de gemeente Tilburg wordt ontwricht. Een te verwachten omzetdaling, zoals ook vermeld in het door de winkeliersvereniging opgestelde rapport "De speelgoed- en sportmarkt in Tilburg" van 12 juli 2010, betekent nog niet dat aannemelijk is dat inwoners niet op aanvaardbare afstand hun dagelijkse boodschappen kunnen blijven doen. Overaanbod en zelfs sluiting van bestaande winkels, zoals hiervoor reeds overwogen, is niet van doorslaggevende betekenis. Het betoog faalt.
- 2.7.
Verder voeren de winkeliersvereniging en Corio aan dat de bestreden bestemming in strijd is met het provinciale beleid voor niet-volumineuze detailhandel in het stedelijke gebied, waarbij als voorwaarde geldt dat door onderzoek aangetoond moet worden dat er geen onaanvaardbare gevolgen zijn voor binnenstad en wijk- en buurtcentra. Volgens Corio heeft de raad dit in de zienswijze naar voren gebrachte bezwaar niet dan wel onvoldoende beantwoord.
- 2.7.1.
Uit de zienswijzennota blijkt dat de raad kort is ingegaan op de ontwerp-Structuurvisie als provinciaal beleid. Dat de door Corio gestelde strijdigheid met dat beleid niet is behandeld kan niet worden gevolgd. Voor zover Corio betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, wordt overwogen dat dat artikel zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op het van toepassing zijnde beleid uit de Interimstructuurvisie en de Paraplunota. Daarmee heeft de raad het provinciale beleid voldoende in de belangenafweging betrokken. Het betoog faalt.
- 2.8.
Corio voert aan dat de raad met het opnemen van de branches sport en spel in het plan alleen uitvoering heeft willen geven aan een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de projectontwikkelaar en de gemeente.
- 2.8.1.
Uit de plantoelichting komt naar voren dat een raamovereenkomst is gesloten over de programmatische invulling van een aantal gebieden en over de bijhorende vereveningsbijdragen, waarmee het gemeentebestuur de aanleg van de openbare ruimten kan bekostigen. Met een bestemmingsplan wordt beoogd een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen voor het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Deze ruimtelijke ordening wordt verkregen door een objectieve afweging van alle bij de gronden betrokken belangen. Indien een bestemmingsplan geacht wordt in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening te zijn, is de aanleiding voor de vaststelling van het bestemmingsplan, zoals het uitvoering geven aan een overeenkomst, in zoverre niet relevant. Het betoog faalt.
- 2.9.
De winkeliersvereniging voert aan dat de gratis parkeerplaatsen, waarin het plan voorziet, tot oneerlijke concurrentie zullen leiden.
- 2.9.1.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1.3, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Detailhandel - Perifeer" aangewezen gronden tevens bestemd voor parkeer-, stallings- en verkeersvoorzieningen. Blijkens deze regel maakt het plan geen onderscheid in gratis dan wel betaalde parkeerplaatsen. Het betoog mist feitelijke grondslag.
- 2.10.
In hetgeen de winkeliersvereniging en Corio hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Detailhandel - Perifeer" en de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "detailhandel perifeer" strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
- 2.11.
De raad stelt dat [appellant sub 4] ten aanzien van een aantal aangevoerde beroepsgronden niet-ontvankelijk is, omdat hij deze niet eerder in zijn zienswijzen naar voren heeft gebracht.
- 2.11.1.
Uit artikel 6:13 Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
In de zienswijze heeft [appellant sub 4] het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het gebied De Havenmeester, dat aan de noordoever van de Piushaven ligt en aan de andere zijden wordt begrensd door de Galjoenstraat, de Gondelstraat en de achtertuinen van de Lancierstraat, bestreden. Gelet hierop kunnen alle aangevoerde gronden in relatie tot dit plandeel, ook al zijn deze pas voor het eerst in beroep naar voren gebracht, in de beoordeling worden betrokken.
- 2.12.
[appellant sub 4] betoogt dat het gemeentebestuur in strijd met de gemaakte procedureafspraken geen overleg heeft gevoerd met het Bewoners Platform Piushaven (hierna: het BPP) en het planteam van het deelgebied De Havenmeester.
- 2.12.1.
Ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
- 2.12.2.
Het BPP en het planteam behoren niet tot een van de in artikel 3.1.1 van het Bro genoemde bestuursorganen. De raad was dan ook niet gehouden tot het voeren van overleg met het BPP en het planteam. Dat er in strijd met gemaakte afspraken, wat daar ook van zij, geen overleg heeft plaatsgevonden met het planteam is geen reden voor vernietiging van het plan, aangezien die afspraken geen deel uitmaken van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt immers aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Uit hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, volgt niet dat deze procedure niet juist is gevoerd. Het betoog faalt.
- 2.13.
[appellant sub 4] betoogt dat er geen behoefte is aan woningbouw. Dit leidt hij af uit de omstandigheid dat er onvoldoende belangstelling is voor de voorziene appartementen in het gebied De Havenmeester. Bovendien is volgens hem de rol van de economische crisis in dit verband miskend.
- 2.13.1.
Uit het kwalitatief woningbehoefteonderzoek komt naar voren dat de vraag naar koopwoningen ten opzichte van 2000 wat is afgenomen, maar nog voldoende groot is. Op de Tilburgse woningmarkt is een klein tekort aan vrijstaande en half-vrijstaande woningen in de koopsector en aan flatwoningen met lift in de huursector. Gezien de ligging nabij de stad met haar voorzieningen, water en groen is de Piushaven bij uitstek geschikt voor het bouwen van appartementen. Volgens de raad hebben ook marktpartijen daar vertrouwen in en zijn zij bereid het risico te dragen. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd is geen aanleiding voor het standpunt dat er thans reeds sprake is van zodanige leegstand dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er voldoende behoefte is aan woningbouw. Het betoog faalt.
- 2.14.
Verder voert [appellant sub 4] aan dat het plan een samenvoeging is van deelplannen en ad hoc tot stand gebrachte projecten. Door het gefaseerd doorvoeren van planologische ontwikkelingen is volgens hem de plicht tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) ontlopen, waardoor diverse effecten onvoldoende zijn onderzocht.
- 2.14.1.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel D, categorie 11.1, wordt als activiteit, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is, de bouw van woningen aangewezen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom.
- 2.14.2.
Blijkens de stukken is bij de herontwikkeling van het Piushavengebied uitgegaan van de bouw van 2.500 tot 3.000 woningen. Vanwege dat aantal woningen is door adviesbureau Grontmij Advies en Techniek een aanmeldingsnotitie opgesteld, om te kunnen beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Op basis van deze aanmeldingsnotitie heeft de raad op 7 oktober 2002 het standpunt ingenomen dat geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. Daarbij is rekening gehouden met de kenmerken van de voorgenomen activiteit, de plaats van de voorgenomen activiteit en de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Uit de beoordeling volgt dat in het Piushavengebied geen sprake is van kwetsbare of bijzondere gevoelige gebiedsdelen, die als gevolg van de plannen verloren gaan. Bovendien zal rekening worden gehouden met de bestaande waarden en is over het algemeen alleen sprake van positieve effecten. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze m.e.r.-beoordeling zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Gelet hierop zijn de in het plan voorgenomen activiteiten en de daarmee gepaard gaande milieueffecten voldoende onderzocht en beoordeeld. Het betoog faalt.
- 2.15.
[appellant sub 4] voert aan dat het bestreden plandeel een disproportionele bebouwingsmassa toelaat. [appellant sub 4], die tegenover het desbetreffende plandeel aan de [locatie 2] woont, betoogt dat zijn privacy zal worden aangetast, nu de positionering van een toren van 47 m hoog zodanig zal zijn dat er inkijk in zijn woning is.
- 2.15.1.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor onder andere wonen, kantoren tot maximaal 2500 m2, maatschappelijke instellingen, recreatie, detailhandel tot maximaal 500 m2, sport, dienstverlening en bouwwerken van algemeen nut. Blijkens de verbeelding maakt het plan voor een deel van de gronden die achter het perceel van [appellant sub 4] liggen, bebouwing met een maximale bouwhoogte van 47 m mogelijk. De woning van [appellant sub 4] ligt op een afstand van ongeveer 75 m van deze gronden. Dat het plan enige aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van verminderde privacy met zich brengt is niet uit te sluiten. [appellant sub 4] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze aantasting zodanig zal zijn dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de realisatie van het bestreden plandeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier een centrumstedelijk gebied betreft en de toren op voldoende afstand gesitueerd zal worden. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bebouwingsmassa disproportioneel is. Het betoog faalt.
- 2.16.
[appellant sub 4] betoogt dat het grote aantal nieuwe woningen in het gebied De Havenmeester een verkeersaantrekkende werking zal hebben en daarmee luchtvervuiling en geluidshinder met zich brengt. Ook is de bestaande infrastructuur niet berekend op een toenemende druk; een brug over de Piushaven zou uitkomst bieden, maar realisatie daarvan is nog onzeker, aldus [appellant sub 4].
- 2.16.1.
Het plan maakt voor het gebied De Havenmeester ongeveer 240 woningen mogelijk, hetgeen een verkeersaantrekkende werking heeft. [appellant sub 4] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze zodanig zal zijn dat dit tot onaanvaardbaarheid van het bestreden plandeel leidt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er een nieuwe verkeerstructuur is ontworpen. De ontsluiting van De Havenmeester zal plaatsvinden aan de oostzijde van de Galjoenstraat, nabij de Gondelstraat. Verder heeft de raad onbestreden gesteld dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de brug is aangevraagd en dat inmiddels met de bouw van de brug is begonnen. Voorts heeft de raad onbestreden naar voren gebracht dat uit berekeningen volgt dat de nieuwe ontwikkelingen voor een toename van ongeveer 1000 verkeersbewegingen per etmaal zullen zorgen. De Gondelstraat en Galjoenstraat zijn 7 m breed en voldoende ruim voor tweerichtingsverkeer. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wegen berekend zijn op de te verwachten verkeersstromen. Ten aanzien van het aspect geluid is blijkens de plantoelichting voor het gebied De Havenmeester reeds eerder onderzoek gedaan, waaruit naar voren is gekomen dat de wettelijke waarden niet zullen worden overschreden. Verder is het Piushavengebied als project opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL), zodat ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden. Het betoog faalt.
- 2.17.
[appellant sub 4] vreest voor aantasting van het foerageergebied van vleermuizen.
- 2.17.1.
Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover hier van belang, kan ontheffing worden verleend van het bepaalde bij artikel 11.
- 2.17.2.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, kunnen in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
- 2.17.3.
Uit het door Ecologica opgestelde rapport "Natuurwaarden van het Piushavengebied" (december 2004) blijkt dat verschillende soorten vleermuizen in het plangebied aanwezig zijn en deze het gebied als foerageergebied gebruiken. Foerageergebieden worden echter niet begrepen onder vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Daarvan is niet gebleken. Gelet hierop bestaat op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid vanuit kon gaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan.
Verder wordt overwogen dat de vleermuissoorten volgens voornoemd natuurrapport bij het foerageren op verschillende wijze gebruik maken van het havengebied. De watervleermuis voedt zich hoofdzakelijk met laag boven het water aanwezige muggen, de gewone en ruige dwergvleermuis jagen op muggen en motjes rond laanbomen of solitaire bomen aan de waterkant, de laatvlieger en rosse vleermuis jagen op grootschalige ruigtevegetaties. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat na uitvoering van het plan onvoldoende geschikt foerageergebied over zal blijven. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de realisatie van het plan een zwaarder gewicht toegekend. Het betoog faalt.
- 2.18.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deel van het plan dat ziet op het gebied De Havenmeester strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
- 2.19.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- 3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
350-661.