Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.4.2
2.4.2 Vermogensovergang
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS589938:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Mijnssen (1984) p. 31-35; Rank (1996) p. 160.
Het BW heeft dus voor het stelsel van de causaal traditie gekozen. Na een scherpe richtingenstrijd (onder het BW (oud) had de wetgever geen duidelijke keuze gemaakt) werd het pleit beslecht in HR 5 mei 1950, NJ 1951, 1 (`Damhof-Staat') ten gunste van het causale stelsel. De kwalificatie 'traditie' verwijst naar de noodzaak van een leveringshandeling. In consensuele stelsels, zoals in Frankrijk, is een dergelijke handeling niet noodzakelijk om een vermogensovergang te bewerkstelligen. Zie voor een bespreking van diverse vormen van eigendomsverkrijging Nieskens-Isphording (1996) en Van Vliet (2000). Voor de historische aspecten Zwalve (2003) p. 255-387.
PG Boek 3 (Vaststellingswet) p. 336-337, 345. De kans dat in de praktijk ooit wordt toegekomen aan artikel 3:86 lid 3 onder (b) BW is klein. Het veronderstelt namelijk dat de geldstukken waarop de eerste hand aanspraak maakt, ook in de derde hand individualiseerbaar zijn gebleven. De bepaling dient naar mijn mening vooral gelezen te worden als een uiting van het belang dat de wetgever toekent aan een ongestoorde geldcirculatie.
Mijnssen (1984) p. 9.
Zwalve (1996) p. 88, nt. 20. De heersende leer aanvaardt dat slechts dan van eigenlijke vermenging sprake is, als de onderscheidene zaken worden verenigd tot één zaak. Over oneigenlijke vermenging am. Verstijlen (2002a) p. 457-478.
Mijnssen (1984) p. 9; Rank (1996) p. 97. Zie voorts HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274 m.nt. 1-1D (`Texeira de Mattos'); HR 10 februari 1978, NJ 1979, 338 m.nt. WMK en AA 1978, p. 512 m.nt. PvS (`Nieuwe Matex'); HR 4 december 1998, NJ 1999, 549 m.nt. WMK (`Potharst-Serrée').
Snijders (2001) p. 10.
Kaser (1961) p. 178-179; Zwalve (1996) p. 85.
Omdat chartaal geld kwalificeert als een roerende vervangbare zaak, geschiedt de overdracht van munten en biljetten volgens de regel van artikel 3:84 lid 1 BW.1 Een rechtsgeldige overdracht van een goed vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Uit het vereiste van levering volgt dat uitsluitend wilsovereenstemming niet leidt tot de overgang van vermogen, maar dat een aparte daartoe strekkende handeling noodzakelijk is. Ingevolge artikel 3:90 lid 1 BW geschiedt de levering van roerende zaken door aan de verkrijger het bezit over de zaak te verschaffen, hetgeen bij chartaal geld doorgaans een feitelijke terhandstelling zal inhouden. Het vereiste van een geldige titel maakt het Nederlandse systeem van vermogensovergang tot een causaal stelsel 2 Kort gezegd, kenmerkt een dergelijk stelsel zich door de regel dat het ontbreken van een geldige titel géén vermogensovergang tussen de solvent (`eerste hand') en de accipiënt (`tweede hand') tot gevolg heeft. De overgedragen goederen zijn geen deel gaan uitmaken van het vermogen van de tweede hand en de eerste hand heeft een goederenrechtelijke aanspraak behouden. In de gevallen waarin de goederen geen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van de tweede hand, is de laatste ook niet beschikkingsbevoegd om de goederen door te leveren (`derde hand'). Onverkorte toepassing van het causale stelsel zou betekenen dat de eerste hand ook in deze gevallen een goederenrechtelijke aanspraak behoudt op goederen onder de derde hand. Dat kan tot onbillijke situaties leiden en een verstoring van het handelsverkeer als deze derde de gebreken in de eerdere overdracht niet kende of behoefde te kennen. In deze gevallen biedt artikel 3:86 lid 1 BW bescherming. Ondanks de onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht geldig indien deze geschiedt anders dan om niet en de verkrijger te goeder trouw is. In artikel 3:86 lid 3 BW is vervolgens een nuancering op deze regel opgenomen: de eerste hand die het bezit over zijn roerende zaak heeft verloren door diefstal kan tot drie jaar na de dag van de diefstal zijn eigendom opeisen bij de derde hand. Artikel 3:86 lid 3 onder (b) BW bepaalt dat deze uitzondering weer geen toepassing vindt ten aanzien van geld. De wetgever heeft dit noodzakelijk geacht teneinde een ongestoorde geldcirculatie te waarborgen.3
Door de kwalificatie van chartaal geld als roerende vervangbare zaak en in het licht van de economische realiteit van het chartaal betalingsverkeer, zal in de praktijk met de terhandstelling van chartaal geld de verkrijger vrijwel gelijktijdig ook de eigenaar worden. Het is ongebruikelijk om chartaal geld gescheiden van andere geldstukken te bewaren. Vermogensrechtelijk zijn er belangrijke gevolgen verbonden aan deze collectieve bewaarvorm, aangezien door vermenging van geldstukken de mogelijkheid tot individualisatie komt te vervallen en hierdoor alsnog een vermogensovergang plaatsvindt.
Worden aan iemand toebehorende munten en bankbiljetten vermengd met munten en bankbiljetten die in de macht van een ander zijn, dan moet die ander gelden als eigenaar van dat geld zolang de eerste niet kan bewijzen welke individuele munten hem toebehoren. Men kan alleen eigenaar zijn van individueel bepaalde zaken'.4
Deze vermogensovergang kan op twee wijzen worden beredeneerd. Ten eerste kan worden verdedigd dat artikel 5:15 BW toepassing vindt en dat de feitelijke houder door oneigenlijke vermenging van de geldstukken eigenaar daarvan is geworden.5 Indien echter wordt aangenomen dat artikel 5:15 BW betrekking heeft op eigenlijke vermenging, kan de vermogensovergang ook worden gestoeld op de artikelen 3:109 BW en 3:119 BW. De houder van een goed wordt vermoed dit voor zichzelf te doen en de bezitter wordt vervolgens vermoed de rechthebbende te zijn.6 Hoewel dit vermoeden strikt genomen openstaat voor tegenbewijs, resulteert het in een onmogelijke bewijsopdracht zolang dat bewijs gericht moet zijn op het geldstuk, zoals de heersende leer dat vereist, en niet op de waarde die in het geldstuk belichaamd is. De individualisatie van munten is na de vermenging onmogelijk geworden. De nummers van bankbiljetten bieden daartoe slechts een theoretische mogelijkheid, die in de realiteit van het chartaal betalingsverkeer moeilijk voorstelbaar is.
Hoe verhoudt de hoofdregel van artikel 3:84 lid 1 BW zich tot artikel 5:15 BW of de artikelen 3:109 BW en 3:119 BW? De vervangbaarheid van chartaal geld en de praktijk van het chartale betalingsverkeer hebben tot gevolg dat nagenoeg iedere terhandstelling van een hoeveelheid munten of bankbiljetten zal leiden tot een vermogensovergang.7 Met andere woorden: de bijzondere bepalingen over vermenging zijn ten aanzien van de chartale betaling dus feitelijk tot hoofdregel verheven. Daardoor zal de toepassing van artikel 3:84 lid 1 BW op de chartale betaling in de praktijk een uitzondering blijven en zijn beperkt tot de gevallen waarin, zoals de Romeinen dat deden bij omvangrijke betalingen8, geld in zakken aan de accipiënt ter beschikking wordt gesteld. De conclusie is dat chartaal geld vrijwel altijd zal gaan behoren tot het vermogen van de feitelijke houder, zonder dat daarbij de geldigheid van de onderliggende rechtsverhouding van belang is. De abstracte wijze van vermogensovergang die daarmee feitelijk ontstaat, lijkt enerzijds te worden gerechtvaardigd door het maatschappelijk belang van een ongestoorde geldcirculatie, maar vormt anderzijds een afwijking van het causale stelsel van overdracht, zoals dat aan het Nederlands vermogensrecht ten grondslag ligt.