type: CF (1342)coll: JH (4069)
Rb. Midden-Nederland, 06-12-2017, nr. C/16/424130 / HA ZA 16-739
ECLI:NL:RBMNE:2017:6075
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
06-12-2017
- Zaaknummer
C/16/424130 / HA ZA 16-739
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:6075, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 06‑12‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/6529
JBP 2018/15
AR-Updates.nl 2017-1489
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1489
Uitspraak 06‑12‑2017
Inhoudsindicatie
diefstal in dienstverband; gebruik verborgen camera; onrechtmatige daad; schadevergoeding.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/424130 / HA ZA 16-739
Vonnis van 6 december 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D. Maats te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.R. Jonkman te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 25 januari 2017
- -
de akte houdende vermeerdering althans wijziging van eis van [eiseres]
- -
het proces-verbaal van comparitie van 29 mei 2017
- -
de akte van [eiseres]
- -
de akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] is een elektrotechnisch installatiebedrijf.
2.2.
[gedaagde] is op 1 maart 2014 in dienst getreden van [eiseres] in de functie van elektro/beveiligingsmonteur. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is met ingang van 1 maart 2015 omgezet naar onbepaalde tijd.
2.3.
[eiseres] beschikt over een open magazijn. Op 21 juli 2016 heeft [eiseres] een verborgen camera opgehangen in het magazijn, omdat [eiseres] bemerkte dat in de loop van 2016 de aantallen ingekocht materiaal in toenemende mate afweken van de aantallen verbruikt materiaal waarvoor zij geen verklaring kon vinden. [eiseres] kwam tot de conclusie dat er werd gestolen uit het magazijn.
2.4.
Van 25 juli 2016 tot en met 27 juli 2016 heeft [naam recherchebureau] (hierna te noemen: [naam recherchebureau] ) in opdracht van [eiseres] onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van vermissingen van materialen uit het magazijn. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, gedateerd 10 augustus 2016.
2.5.
Op 27 juli 2016 heeft een gesprek tussen [gedaagde] en medewerkers van [naam recherchebureau] plaatsgevonden. [gedaagde] heeft erkend spullen van [eiseres] te hebben meegenomen. De spullen werden daarna door [gedaagde] verkocht. [gedaagde] heeft, onder meer, het volgende aan [naam recherchebureau] medegedeeld en het gespreksverslag daarna ondertekend:
“(…) Ik weet niet meer wat ik allemaal heb meegenomen. Zelfs die blauwe dozen wist ik net niet meer. In het begin was het niet zo vaak. (…)
(…) Ik denk aan € 15.000,- totaal dat ik eraan heb verdiend. Ik ben ook bereid dat terug te betalen aan [eiseres] . (…)
Het is bij mij echt begonnen in januari 2016 niet in juli 2015. Ik weet niet wat andere hier doen of hebben gedaan. (…)
De laatste tijd ben ik wel meer gaan meenemen. (…)
Je zegt dat over 2016 blijkt dat hier uit het magazijn 258 kasten missen. Dat is wel extreem veel. (…)
Hoeveel kasten ik in totaal heb meegenomen? Niet die 258 die daar op briefje staan. Ik heb er zeker niet meer dan 100 meegenomen. Dat zeg ik in reactie op die 258 die je noemt. Je zegt dat die 100 al de dubbele hoeveelheid is van die ik net had berekend. Ik denk dat er hier meer aan de hand is. Ik ben niet verantwoordelijk voor al die kasten.”
2.6.
Vervolgens heeft [gedaagde] op 27 juli 2016 aan [eiseres] verschillende artikelen overhandigd die door hem in de laatste twee/drie weken waren meegenomen en een geldbedrag van € 9.000,00 dat door hem was verkregen met de meegenomen artikelen. Deze lijst is door [gedaagde] en [A] en [B] van [eiseres] voor akkoord ondertekend (productie 4 van de dagvaarding).
2.7.
Op 28 juli 2016 is [gedaagde] door [eiseres] op staande voet ontslagen.
2.8.
[gedaagde] heeft op 28 juli 2016 wederom verschillende artikelen ingeleverd bij [eiseres] , waarvan een lijst is opgemaakt die onder meer door [gedaagde] voor akkoord is ondertekend (productie 5 van de dagvaarding).
2.9.
Op 29 juli 2016 heeft [C] namens [eiseres] bij de politie Eenheid Midden-Nederland aangifte gedaan van verduistering/diefstal door [gedaagde] .
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – na wijziging van eis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad, dan wel wanprestatie aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 221.780,74 ter vergoeding van schade (bestaande uit schade wegens verdwijnen van materiaal € 176.990,74; kosten [naam recherchebureau] € 7.650,00; schade door inzet monteurs € 37.140,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop vonnis wordt gewezen tot de dag van de algehele voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 2.936,41 als vergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.2.
[eiseres] stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat [gedaagde] een onrechtmatige daad, dan wel wanprestatie heeft gepleegd die aan hem kan worden toegerekend. [gedaagde] heeft inbreuk gemaakt op het vermogensrecht/eigendomsrecht van [eiseres] door zonder toestemming eigendommen van [eiseres] toe te eigenen in de periode dat hij in dienst was van [eiseres] . [eiseres] heeft daardoor schade geleden. Daarnaast is [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn veplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Wijziging van eis
4.1.
Op grond van artikel 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. [eiseres] heeft haar eis tijdig bij akte vermeerderd en vervolgens met betrekking tot het materiaal bij akte weer verminderd. [gedaagde] heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde om de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten. Voor het verdere verloop van de procedure wordt dan ook uitgegaan van de gewijzigde eis.
Verborgen camera
4.2.
In beginsel is het aan [eiseres] om haar stellingen te onderbouwen en zo nodig te bewijzen (artikel 150 Rv).
4.3.
Hoewel [gedaagde] erkent dat hij vanaf januari 2016 tot en met juli 2016 materiaal uit het magazijn van [eiseres] heeft ontvreemd, stelt [gedaagde] zich in de eerste plaats op het standpunt dat het heimelijk cameratoezicht van [eiseres] onrechtmatig is (in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)) en strafbaar (artikel 136f en artikel 441b Wetboek van Strafrecht). Het bewijs dat door het heimelijk cameratoezicht is verkregen, kan daardoor niet als bewijs dienen voor de schade die [gedaagde] zou hebben veroorzaakt. De rechtbank begrijpt dit standpunt van [gedaagde] zo dat als het verborgen cameragebruik niet tot bewijs kan dienen, [eiseres] dan niet, of niet direct, bij [gedaagde] zou zijn uitgekomen en dat het overige bewijs daarmee ook zou wegvallen.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier niet (voldoende) is gebleken dat [eiseres] de aanwezigheid van de verborgen camera in het magazijn vooraf aan haar medewerkers of de ondernemingsraad heeft kenbaar gemaakt. De door partijen aangeduide ‘Tagovereenkomst’ onder 11 (“Het pand aan de [adres] wordt bewaakt dmv zichtbaar en onzichtbaar cameratoezicht. Bij verdachte situaties, direct melding hiervan maken bij de directie.”) wijst niet zonder meer op toestemming voor de verborgen camera in het magazijn. De stelling van [gedaagde] dat werknemers vooraf op de hoogte gesteld zouden moeten worden van het verwerken van hun persoonsgegevens slaagt echter niet. Nu de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk was ter voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, was er sprake van een uitzonderingssituatie zoals bepaald in artikel 43 onder b Wbp.
4.5.
Maar ook indien door [eiseres] in strijd met de Wbp gehandeld zou zijn door het heimelijke cameratoezicht niet te melden bij het College bescherming persoonsgegevens, waardoor de met die camera verkregen opnamen als onrechtmatig verkregen bewijs zouden moeten worden aangemerkt, dan wel [eiseres] strafrechtelijk gehandeld zou hebben, heeft dit niet zonder meer tot gevolg dat het verkregen bewijsmateriaal niet in een civiele procedure als deze gebruikt mag worden. Artikel 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan artikel 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. In dit geval is daarvan niet gebleken.
4.6.
Als de belangen van [gedaagde] (inbreuk op zijn privacy) gezet worden tegenover de belangen van [eiseres] (door middel van een verborgen camera ontdekken wie materiaal uit het magazijn ontvreemdt), ziet de rechtbank onder de gestelde omstandigheden geen redenen om tot het oordeel te komen dat de camerabeelden niet voor het bewijs in deze procedure gebruikt mogen worden. De inbreuk op de privacy is naar het oordeel van de rechtbank beperkt gebleven, omdat de cameraopnames vanaf (de middag van) 21 juli 2016 hebben plaatsgevonden en [gedaagde] al op 27 juli 2016 met [naam recherchebureau] een gesprek naar aanleiding van de bevindingen heeft gevoerd. Daarbij zijn de opnames alleen in het magazijn gemaakt. Ook de stelling van [gedaagde] dat hij de beelden niet heeft kunnen zien, wordt verworpen, alleen al omdat [gedaagde] daaraan geen conclusies heeft verbonden.
Onrechtmatige daad [gedaagde]
4.7.
Nu de cameraopnames gelet op het voorgaande tot bewijs kunnen dienen, kan ook het onderzoek van [naam recherchebureau] dat daarop volgde, inclusief de verklaring van [gedaagde] tegenover [naam recherchebureau] maar ook ter comparitie, voor het bewijs gebruikt worden. De stelling van [gedaagde] dat bij het toelaten van de cameraopnames voor het bewijs, alleen voor ontvreemding van materiaal in de periode 21 juli 2016 tot 27 juli 2016 bewijs is geleverd, onderschrijft de rechtbank dan ook niet.
4.8.
Vast staat dat [gedaagde] zonder toestemming materialen uit het magazijn van [eiseres] heeft meegenomen met het doel deze te verkopen aan anderen. [gedaagde] heeft daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en [gedaagde] is verplicht de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden. De verklaring voor recht zoals door [eiseres] onder I. gevorderd, kan dan ook worden toegewezen. Aansprakelijkheid voor nog te lijden schade wordt afgewezen, omdat [eiseres] niet heeft onderbouwd welke schade dat dan zou zijn.
Schadevergoeding weggenomen producten
4.9.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is de vraag hoe hoog de door [eiseres] geleden schade is als gevolg van deze onrechtmatige daad van [gedaagde] .
4.10.
Ten aanzien van de verdwenen materialen uit het magazijn heeft [eiseres] , zo is namens haar ter comparitie verklaard, zich bij de berekening van de schade van € 179.577,74 beperkt tot twee productgroepen, namelijk groepenkasten en dimmers. Als gevolg van de door [gedaagde] teruggegeven spullen op 27 en 28 juli 2016 heeft [eiseres] na de comparitie een nadere berekening gemaakt en is berekend dat met betrekking tot deze twee productgroepen spullen ten bedrage van € 2.587,00 door [gedaagde] zijn geretourneerd. [eiseres] heeft met dat bedrag haar vordering verminderd, waartegen [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt. De vordering van [eiseres] bedraagt op dit punt nu € 176.990,74. [eiseres] heeft deze berekening gebaseerd op de inkoopwaarde van de materialen en het aantal vermiste producten in de periode maart 2014, 2015 en 2016. [eiseres] wijst ter onderbouwing van haar vordering op de berekening van de schade zoals opgenomen in productie 1 van productie 2 van de conclusie van antwoord. In dat overzicht zijn de twee onderzochte productgroepen opgenomen. Uit dit overzicht blijken, aldus [eiseres] , de verschillen tussen het aantal ingekochte en het aantal verkochte materialen. Voor 2014 zou het aantal vermiste spullen 437 stuks bedragen met een totaalwaarde van € 20.672,96. Voor 2015 een aantal van 1.002 met een totaalwaarde van € 62.990,47 en voor 2016 een aantal van 1.815 met een totaalwaarde van € 95.914,31. In totaal komt dit neer op € 179.577,74.
4.11.
[gedaagde] betwist dat hij betrokken is bij diefstal/verduistering tot het door [eiseres] gevorderde bedrag. Het causaal verband daartoe ontbreekt. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat niet alle vermissingen voor zijn rekening dienen te komen. Dat de door [eiseres] gestelde schade in de periode vóór januari 2016 het gevolg zou zijn van handelen of nalaten van [gedaagde] volgt niet uit de in het geding gebrachte bewijsmiddelen. Daarbij betwist [gedaagde] de door [eiseres] gestelde berekening van de schade nu prijzen op internetsites voor groepenkasten lager zouden zijn. De schade zou dan, zo begrijpt de rechtbank de stelling van [gedaagde] , zo’n € 45.000,00 lager zijn dan gevorderd.
[gedaagde] schat de schade van [eiseres] op ongeveer € 15.000,00, waarvan hij al € 9.000,00 heeft terugbetaald. Daarnaast stelt [gedaagde] dat er nog loon, vakantiegeld en de wettelijke vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen moet worden uitbetaald, ter hoogte van circa € 6.000,00. Het schadebedrag van [eiseres] kan daarmee verrekend worden.
4.12.
De rechtbank ziet de door [gedaagde] gestelde verrekening als een verrekeningsverweer in de zin van artikel 6:136 BW. [eiseres] heeft tegenover dit verweer niets gesteld zodat de rechtbank, bij de uiteindelijke berekening van de schade, met deze verrekening rekening zal houden.
4.13.
Allereerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of [gedaagde] aansprakelijk kan worden gesteld voor het vergoeden van de schade van [eiseres] in de jaren 2014 en 2015. Het staat vast dat [gedaagde] op 1 maart 2014 in dienst is getreden van [eiseres] . [eiseres] stelt dat vóór 2014 en sinds augustus 2016 de verschillen tussen de ingekochte aantallen en verkochte aantallen materiaal nihil zijn. Tijdens de periode dat [gedaagde] bij [eiseres] in dienst was, was echter sprake van significante verschillen. Op grond hiervan, zo begrijpt de rechtbank de redenering van [eiseres] , is [gedaagde] gedurende zijn dienstverband aansprakelijk voor al deze verschillen en dient hij deze schade te vergoeden.
4.14.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij alleen vanaf januari 2016 tot en met juli 2016 bij [eiseres] goederen uit het magazijn heeft meegenomen. [gedaagde] betwist dat hij ook al in 2014 en 2015 materiaal heeft meegenomen en stelt dat er ook andere mensen kunnen zijn geweest die iets hebben meegenomen.
4.15.
[gedaagde] heeft tegenover [naam recherchebureau] verklaard dat hij steeds meer is gaan meenemen (zie rechtsoverweging 2.5.), maar dit wil naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer zeggen dan [gedaagde] dan ook voor alle verschillen in de jaren 2014 en 2015 aansprakelijk moet worden gehouden. De enkele omstandigheid dat tijdens de cameraopnamen gedurende een aantal dagen vanaf 21 juli 2016 geen andere werknemers dan [gedaagde] zijn waargenomen, vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat ook in 2014 en 2015 geen andere werknemers producten hebben weggenomen. Hoewel het opvallend is dat de verschillen vanaf 2014 steeds meer in aantal toenemen (437 in 2014, 1.002 in 2015 en 1.815 in 2016), staat daartegenover dat, zo blijkt uit de aangifte die namens [eiseres] bij de politie is gedaan, bij [eiseres] ongeveer 45 mensen werkzaam zijn. [gedaagde] was dan ook niet de enige persoon die in het magazijn van [eiseres] kon komen. Dat het spaartegoed van [gedaagde] op 31 december 2015 op zijn Rabobank spaarrekening € 81.500,00 bedraagt en dat bedrag gelet op zijn werkzaamheden als relatief hoog kan worden beoordeeld, leidt naar het oordeel van de rechtbank ook niet zonder meer tot de conclusie dat [gedaagde] in 2014 en 2015 materialen van [eiseres] zonder toestemming heeft meegenomen en verkocht, laat staan dat het deze aantallen betreft waarop [eiseres] haar vordering baseert. Bankafschriften van de jaren daarvoor zijn niet in het geding gebracht, terwijl [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat hij ook wel van zijn salaris kon sparen. Daar komt bij dat [eiseres] zelf in haar dagvaarding stelt dat in de loop van 2016 in toenemende mate bleek van verschillen tussen de aantallen inkoop en verkoop. Daarna is zij onderzoek gaan doen. Dat [eiseres] dergelijke verschillen voorafgaande aan (het onderzoek in) 2016 had bemerkt, is niet voldoende gesteld of gebleken. Uit het rapport van [naam recherchebureau] blijkt slechts dat de heer en mevrouw [achternaam van A, B en C] aan [naam recherchebureau] hebben medegedeeld dat zij van juni 2015 tot 27 juli 2016 voor een bedrag van tenminste € 130.000,00 misten en dat dit vooral uit de meterstelling uit het magazijn bleek. Als dat al in juni 2015 of in 2014 het geval was, had het op de weg van [eiseres] gelegen dit, gelet op de betwisting van [gedaagde] , voldoende te stellen en nader te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan. De vorderingen voor het jaar 2014 en 2015 worden dan ook, gelet op al het voorgaande in onderling verband, afgewezen.
4.16.
Wat betreft 2016 overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] erkent dat hij vanaf januari 2016 materialen uit het magazijn van [eiseres] heeft meegenomen. Volgens de berekening van [eiseres] betreft dit voor de groepenkasten en de dimmers een aantal van 1.815. Gelet op de steeds wisselende verklaring van [gedaagde] tegenover [naam recherchebureau] waarbij hij tijdens het gesprek op 27 juli 2016 de aantallen weggenomen materialen steeds verder naar boven bijstelt (voor de groepenkasten uiteindelijk tot 100), maar hij ook aangeeft niet meer te weten wat hij allemaal heeft meegenomen, gaat de rechtbank uit van het aantal van 1.815 aan weggenomen materialen door [gedaagde] . [eiseres] stelt dat dit een bedrag betreft van € 95.914,31. Zoals namens [eiseres] ter comparitie is verklaard, betreft dit het aantal producten vermenigvuldigd met de inkoopwaarde zonder btw. Gelet op de berekening van [eiseres] van de schade baseert zij zich blijkbaar op de inkoopwaarde van de diverse producten zoals is overgelegd in haar productie 11. Gelet op het standpunt van [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord onder 25, gaat hij voor de berekening van de schade (in ieder geval voor de groepenkasten) uit van dezelfde inkoopwaarden als [eiseres] . De stelling van [gedaagde] dat het gevorderde bedrag hoog is vergeleken met bedragen op verschillende internetsites, is gelet op het voorgaande onbegrijpelijk en onvoldoende onderbouwd. Het bewijsaanbod van [gedaagde] om de verkoopwaarden van de groepenkasten van de betreffende websites in het geding te brengen wordt gepasseerd, omdat door [gedaagde] geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Het bedrag van € 95.914,31 is voor toewijzing vatbaar, waarvan - gelet op de vermindering van eis - € 2.587,00 in mindering wordt gebracht (zijnde geretourneerde groepenkasten en dimmers), zodat een bedrag van € 93.327,31 resteert.
Kosten [naam recherchebureau]
4.17.
Naast vergoeding van de schade als gevolg van verdwenen materiaal, maakt [eiseres] ook aanspraak op vergoeding van kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. Deze bestaat aldus [eiseres] uit de door haar gemaakte kosten voor inschakeling van [naam recherchebureau] . [eiseres] vordert van [gedaagde] een bedrag van € 7.650,00. Dit bedrag ziet op betaling van de factuur van [naam recherchebureau] voor het verrichte onderzoek in opdracht van [eiseres] .
4.18.
[gedaagde] acht dit bedrag, dat aldus [gedaagde] niet is gespecificeerd, niet redelijk voor drie dagen werk. [gedaagde] verzoekt de rechtbank bij veroordeling tot betaling van een schadevergoeding, het schadebedrag te matigen.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat de factuur van [naam recherchebureau] van 2 augustus 2016 waarop de vordering is gebaseerd als volgt is gespecificeerd: “Onderzoek en advisering, dossier […] . Honorarium. Periode 25-07-16 t/m 01-08-16.”. Op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien de door [naam recherchebureau] verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat het door [eiseres] gevorderde bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het is de rechtbank gebleken dat [eiseres] dergelijke kosten heeft gemaakt waarna [eiseres] tot aansprakelijkstelling van [gedaagde] is gekomen. Het onderzoek heeft weliswaar gedurende drie dagen plaatsgevonden, maar daarna is, aldus de factuur, nog wel werk verricht. Een en ander heeft in ieder geval geresulteerd in het rapport van [naam recherchebureau] , gedateerd 10 augustus 2016. Onder dergelijke omstandigheden komen de door [eiseres] gevorderde kosten de rechtbank naar hun omvang redelijk voor en waren deze ook noodzakelijk.
Kosten aanpassen beveiligingssystemen van klanten
4.20.
[eiseres] vordert ook de kosten die zij heeft gemaakt voor het doorvoeren van aanpassingen in de beveiligingssystemen bij diverse klanten door haar monteurs. Zij begroot deze kosten op € 37.140,00 exclusief btw. Deze kosten bestaan, aldus [eiseres] , uit arbeidskosten voor een beveiligingstechnicus op locatie (410 uur), reiskosten voor de betreffende beveiligingstechnicus (8.200 km) en voorbereiding en begeleiding van de projectleider (40 uur).
4.21.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat er geen noodzaak bestond tot die aanpassingen en/of voor die omvang van die aanpassingen en dat het handelen en/of nalaten van hem niet voor die aanpassingen behoefde te zorgen. Het causaal verband ontbreekt en daarbij is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. Tevens betwist [gedaagde] dat er sprake is van daadwerkelijke kosten.
4.22.
De vordering van [eiseres] wordt afgewezen. De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] stelt dat bij al haar 410 klanten de unieke installateurscode van [eiseres] gewijzigd diende te worden. Het gaat [eiseres] daarbij, zo bleek ter comparitie, vooral om het vertrouwen van haar klanten. Het is de rechtbank niet voldoende gebleken dat door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] bij alle klanten van [eiseres] de installateurscode direct gewijzigd diende te worden. Op zichzelf genomen is het begrijpelijk dat het in de beveiligingsbranche met name om vertrouwen draait. Vast is komen te staan dat [gedaagde] uit het open magazijn van [eiseres] materialen heeft meegenomen en – in elk geval – bij één klant spullen heeft meegenomen. Niet is gesteld of gebleken dat dit ook bij andere klanten van [eiseres] is gebeurd. De noodzaak om onder deze omstandigheden direct op alle locaties van haar 410 klanten de code te wijzigen, is niet voldoende gebleken, nu dit ook door [gedaagde] wordt betwist. Het vereiste causaal verband om deze schade te vergoeden ontbreekt (artikel 6:98 BW).
Conclusie hoogte schadevergoeding
4.23.
Gelet op al het voorgaande is een bedrag aan schadevergoeding van € 100.977,31 (€ 93.327,31 + € 7.650,00) voor toewijzing vatbaar. Daarvan heeft [gedaagde] op 27 juli 2016 reeds € 9.000,00 voldaan, terwijl [gedaagde] onbetwist heeft gesteld dat door [eiseres] nog loon, vakantiegeld en de wettelijke vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen moet worden uitbetaald, ter hoogte van circa € 6.000,00. De rechtbank zal daardoor het bedrag van € 15.000,00 in mindering brengen, zodat het bedrag van € 85.977,31 zal worden toegewezen.
4.24.
De wettelijke rente over € 85.977,31 zal, nu deze ook niet is weersproken, worden toegewezen vanaf de datum van het vonnis tot de dag van voldoening.
Vergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW
4.25.
Verder vordert [eiseres] vergoeding van € 2.936,41, zijnde het brutosalaris van [gedaagde] over de periode 29 juli 2016 tot en met 31 augusus 2016 vermeerderd met 8% vakantietoeslag, voor het opzettelijk veroorzaken van een dringende reden voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:677 lid 2 en 3 BW).
4.26.
[gedaagde] betwist niet het betalen van een vergoeding vanwege onregelmatig ontslag, maar stelt zich wel op het standpunt dat dit bedrag lager dient te zijn, te weten € 2.677,32. Ter comparitie is namens [eiseres] betoogd dat [gedaagde] de drie dagen in juli 2016 na het ontslag op staande voet niet in zijn berekening heeft betrokken. [gedaagde] heeft deze stelling van [eiseres] vervolgens niet betwist. De rechtbank gaat dan ook uit van de berekening van [eiseres] en zal het door haar gevorderde toewijzen.
Overige vorderingen
4.27.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 77,75
- overige explootkosten € 1,60
- griffierecht € 3.284,00
- salaris advocaat € 2.682,00 (3 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 6.045,35
De nakosten worden toegewezen op de wijze als hierna bepaald. Daarbij worden de proceskosten en de nakosten zoals gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als hierna bepaald.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] op grond van onrechtmatigde daad aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden schade,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 85.977,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 december 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.936,41 als vergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 6.045,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.K. Fung Fen Chung en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑12‑2017