Hof 's-Hertogenbosch, 21-09-2021, nr. 200.271.983, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:2899
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-09-2021
- Zaaknummer
200.271.983_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2899, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑09‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:288, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Door een later gefailleerde vennootschap worden gelden overgemaakt naar een bankrekening die op naam staat van de een, maar waarover feitelijk wordt beschikt door een ander die daartoe onder meer de bankpas en de pincode onder zich heeft gekregen. De gelden zijn daarna aangewend door en ten behoeve van de ander. Behoren de op de bankrekening bijgeschreven bedragen tot het vermogen van de een? Zijn met de overmaking naar de bankrekening de gelden onverschuldigd betaald aan de een, en dient deze die gelden op die grond terug te betalen aan de boedel? Schuldoverneming? Onrechtmatige daad?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.271.983/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.P. de Bruin te Gouda,
tegen
[curator 1] , in zijn hoedanigheid van (mede)curator van de besloten vennootschap [holding] Holding B.V. voorheen gevestigd te Dubai (VAE), kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
[curator 2] in zijn hoedanigheid van (mede)curator van de besloten vennootschap [holding] Holding B.V. voorheen gevestigd te Dubai (VAE), kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Curatoren, en ieder afzonderlijk als Curator [curator 1] respectievelijk Curator [curator 2] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 februari 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/333911 / HA ZA 18-313 gewezen vonnis van 25 september 2019 (hierna: het bestreden vonnis).
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 februari 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden via Skype op 12 mei 2020 te 09:30 uur ingevolge het tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord met productie;
- -
de mondelinge behandeling na antwoord, waarbij partij pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 1 april 2016 is [holding] Holding B.V. (hierna: [holding] ) door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement verklaard. De Hoge Raad heeft het tegen de faillietverklaring gerichte cassatieberoep op 12 mei 2017 verworpen. De Curatoren zijn de curatoren van [holding] .
b. Enig bestuurder en enig aandeelhouder van [holding] was mevrouw [bestuurder/aandeelhouder holding] (hierna: [bestuurder/aandeelhouder holding] ).
c. Op 14 juni 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [bestuurder/aandeelhouder holding] , waarbij mr. [bewindvoerder] als bewindvoerder is benoemd. Bij vonnis van 19 april 2017 is de WSNP beëindigd en is [bestuurder/aandeelhouder holding] in staat van faillissement verklaard.
d. [appellant] is gehuwd met de zus van [bestuurder/aandeelhouder holding] . Hij is van beroep metaalbewerker en werkzaam in loondienst.
e. Op naam van [appellant] is omstreeks eind november/begin december 2013 bij ING Bank N.V. (hierna: ING) een bankrekening geopend met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: de ING-rekening).
f. In de periode tussen 6 december 2013 en 5 januari 2015 vonden naar en vanaf de ING-rekening diverse betalingen plaats. Daarbij is in totaal een bedrag van € 681.000,00 op de ING-rekening bijgeschreven. Twee betalingen waren afkomstig van een rekening op naam van [holding] ; de overige zijn ontvangen van [bestuurder/aandeelhouder holding] .
g. De op de ING-rekening bijgeschreven bedragen voor in totaal € 681.000,00 zijn door middel van deelbetalingen overgemaakt naar [bestuurder/aandeelhouder holding] dan wel voldaan aan derden ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] (productie 4A bij inleidende dagvaarding). De ING-rekening is inmiddels opgeheven.
h. ING heeft in 2014 aanleiding gezien om met betrekking tot de ING-rekening bij de FIOD een Melding Ongebruikelijke Transacties (hierna: de MOT-melding; productie 3 bij inleidende dagvaarding) te doen. Daarbij uitte ING, onder verwijzing naar de over de ING-rekening lopende geldstromen, het vermoeden dat [appellant] voor een derde katvanger is bij belastingontduiking. [appellant] heeft in het kader van het onderzoek door de FIOD bij de FIOD een verklaring afgelegd. De stukken betreffende de MOT-melding vermelden daarover, voor zover relevant:
“Op de betaalrekening [rekeningnummer 2] ten name van de heer [appellant] wordt in de periode van 6 december 2013 t/m 8 januari 2014 in totaal een bedrag van € 477.000,- bijgeschreven. Het geld komt van betaalrekening [rekeningnummer 3] op naam van Mw [bestuurder/aandeelhouder holding] .
Volgens de verklaring van de heer [appellant] is het geld afkomstig van zijn schoonzus, mw [bestuurder/aandeelhouder holding] en betreft het een kortlopende lening bestemd voor aflossing van zijn oude woning en aankoop van een nieuwe woning. De oorspronkelijke herkomst is bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van de onderneming van zijn schoonzus: [holding] Holding NV.
Omdat volgens de verklaring van de heer [appellant] de aankoop van de woning niet is doorgegaan is het geld vervolgens in kleinere bedragen in de periode van 17 januari t/m 26 maart 2014 (totaal € 359.500,-) weer teruggeboekt naar de betaalrekening van mw [bestuurder/aandeelhouder holding] . Hoewel de verklaring van de klant overeenkomt met de gevonden informatie over de afspraak in het onderhandse leencontract, zijn de hoogte van het bedrag, de terugbetaling vrij snel na de laatste ontvangst, en terugbetaling over langere tijd ongebruikelijk.”
i. De hiervoor genoemde twee betalingen die van [holding] afkomstig waren, zijn op de ING-rekening bijgeboekt op 3 juli 2014. Het ging daarbij om bedragen van respectievelijk € 48.000,00 en €47.000,00, dus in totaal € 95.000,00. De bijbehorende omschrijvingen luiden ‘Betaling in RC’. De twee in het geding zijnde betalingen van in totaal € 95.000,00 zijn op de ING-rekening bijgeboekt na de periode waarover [appellant] bij de FIOD verklaarde.
j. Op verzoeken van Curator [curator 1] aan [appellant] om duidelijkheid te verschaffen over het hoe en waarom van de ING-rekening en de geldstromen die daarover hebben gelopen, heeft [appellant] niet tot tevredenheid van de Curatoren gereageerd. De Curatoren hebben de rechter-commissaris in het faillissement van [holding] verzocht om [appellant] op de voet van artikel 66 Faillissementswet te horen. Dit verhoor heeft op 17 februari 2017 plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft [appellant] onder ede gehoord en van het verhoor is proces-verbaal opgemaakt (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
k. Uit het proces-verbaal blijkt dat [appellant] tegenover de rechter-commissaris onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ik heb deze ING-rekening geopend zodat mijn schoonzusje geld kon overmaken van de ene rekening naar de andere en hier dingen mee kon aanschaffen. Met mijn schoonzusje bedoel ik [bestuurder/aandeelhouder holding] .”
en
“(…). Ik zeg dat ik in alle eerlijkheid niet weet wat de reden was van de geldstromen via mijn ING-rekening. Ik had zelf geen beschikking over deze bankrekening. Dat lieg ik niet. Ik had zelf geen bankpas en ik kon ook niet inloggen op internet. Ik had geen codes van deze rekening en ook geen inzage in de rekening. Ik weet niet om welke bedragen het gaat. Toen ik de rekening opende wilde ik alleen mijn schoonzusje helpen. Ik kreeg géén afschriften thuis gezonden van deze rekening.”
l. Het proces-verbaal vermeldt verder dat aan [appellant] is voorgehouden dat [holding] op 3 juli 2014 op de ING-rekening een bedrag van € 48.000,00 en een bedrag van € 47.000,00 betaalde, en dat aan [appellant] is gevraagd waarom [holding] op die datum in totaal € 95.000,00 betaalde op zijn ING-rekening. [appellant] antwoordt daarop:
“Voor zover ik heb begrepen was dit geld van [bestuurder/aandeelhouder holding] zelf. Meer weet ik er niet van. (…). Ik kende [holding] Holding niet. Ik had geen beschikking over de ING-rekening, dus ik wist niet wat er mee gebeurde.”
en
“(…). Ik heb de ING-rekening aan [bestuurder/aandeelhouder holding] overgedaan. Volgens mij heeft [bestuurder/aandeelhouder holding] die ING-rekening online zelf aangemaakt, en ik moest bij een ING-vestiging een handtekening komen zetten. Volgens mij was dit in [plaats] . Waar de pasjes heengingen weet ik niet. Misschien is dat via de post gegaan. Ik heb geen kopie van wat ik getekend heb. Ik kan me niet herinneren dat ikzelf iets over die ING-rekening ontvangen heb op mijn adres. Ik heb zelf nooit iets ontvangen. (…).”
m. [bestuurder/aandeelhouder holding] verblijft al een aantal jaren in Dubai. Tot drie keer toe is [bestuurder/aandeelhouder holding] als bestuurder van [holding] niet verschenen voor een faillissementsverhoor bij de rechter-commissaris. Zij heeft sommatiemails ontvangen waarin de uitlevering van administratie is gevorderd, maar hier niet aan voldaan.
n. [appellant] heeft over de hiervoor bedoelde betalingen door [holding] op de ING-rekening een schriftelijke verklaring afgelegd, gedateerd 4 juli 2016. Die houdt in dat hem niet was opgevallen dat er betalingen door [holding] zijn gedaan en dat [bestuurder/aandeelhouder holding] hem heeft gezegd dat [holding] niets van [appellant] te vorderen heeft. [appellant] schrijft daarover meer speciaal:
“Blijkbaar heeft zij in juli 2014 aan [holding] gevraagd om namens haar die bedragen op mijn bankrekening te storten.”
o. Bij de schriftelijke verklaring van [appellant] van 4 juli 2016 was een brief van [bestuurder/aandeelhouder holding] van 4 juli 2016 gevoegd, zowel voor zichzelf als in hoedanigheid van bestuurder van [holding] . Daarin schrijft [bestuurder/aandeelhouder holding] , voor zover van belang:
“Ik heb in juli 2014 aan [holding] Holding B.V. gevraagd om namens mij prive het bedrag van EUR 95.000,-- aan jou over te maken. [holding] Holding B.V. heeft dat namens mij privé gedaan en het bedrag is vervolgens geboekt in mijn prive rekening courant met [holding] Holding B.V.
Er is dus door mij in prive aan jou EUR 95.000,-- betaald en niet door [holding] Holding B.V. (…). Jij bent dus helemaal niets verschuldigd aan [holding] Holding B.V.”.
p. De Curatoren hebben ten laste van [appellant] beslag doen leggen op de onverdeelde helft van de woning aan het [adres] te [plaats] .
De vordering van de Curatoren en het verloop van de procedure bij de rechtbank
6.2.1.
De Curatoren vorderen dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 95.000,00 aan de boedel van [holding] , met zijn veroordeling in de kosten van de procedure.
6.2.2.
Aan hun vordering hebben de Curatoren primair ten grondslag gelegd dat, omdat bij de betalingen van € 47.000,00 en € 48.000,00 is vermeld “betaling in RC” en niet gebleken is dat de betalingen door [holding] namens een ander zijn gedaan, een rekening-courant verhouding is ontstaan tussen [holding] en [appellant] . [appellant] dient zijn schuld in rekening courant aan [holding] terug te betalen.
6.2.3.
Als subsidiaire grondslag voor hun vordering hebben de Curatoren aangevoerd dat de betaling door [holding] van de voormelde twee bedragen onverschuldigd was. Aan de betaling lag geen titel ten grondslag. Uit niets blijkt dat dat [holding] de betaling namens [bestuurder/aandeelhouder holding] deed. Dat is een invulling achteraf.
6.2.4.
Meer subsidiair voeren de Curatoren als grondslag aan dat, als juist zou zijn dat als gevolg van de betalingen een schuld van [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [holding] ontstond, dan sprake is van schuldoverneming in die zin dat de schuld van [appellant] aan [holding] uit hoofde van onverschuldigde betaling door [bestuurder/aandeelhouder holding] is overgenomen, waaraan [holding] dan weer achteraf toestemming heeft gegeven, op een moment dat [holding] al failliet was. Die toestemming is van onwaarde, omdat [bestuurder/aandeelhouder holding] daartoe niet bevoegd was. Als eerder toestemming zou zijn gegeven door [holding] , waarvan niet gebleken is, geldt dat de Curatoren deze schuldovername op 20 april 2017 hebben vernietigd, omdat deze paulianeus is.
6.2.5.
Als meest subsidiaire grondslag voor hun vordering voeren de Curatoren aan dat het ter beschikking stellen van een bankrekening onrechtmatig is tegenover a) [holding] en b) de gezamenlijke schuldeisers van [holding] . Er is € 95.000,00 verdwenen uit het vermogen van [holding] , zonder dat [holding] dit bedrag op [bestuurder/aandeelhouder holding] kan verhalen. Uit niets blijkt dat dit bedrag terug in het vermogen van [holding] is gevloeid.
6.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.4.
In het tussenvonnis van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank een persoonlijke verschijning van partijen (comparitie) bij de rechtbank gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 6 september 2019. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. [appellant] was niet in persoon aanwezig.
6.5.
Op 25 september 2019 heeft de rechtbank, bij vervroeging, het bestreden vonnis gewezen. Dat vonnis was een eindvonnis. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] op zijn naam een bankrekening heeft geopend. Een tegoed op die bankrekening, bijvoorbeeld ontstaan door stortingen van [holding] , valt daarom in zijn vermogen. [appellant] is immers als rekeninghouder de partij die een vordering op de bank heeft (rov. 4.1.).
De rechtbank wijst de primaire grondslag die de Curatoren aanvoeren voor hun vordering, van de hand. Er blijkt niet van enige rekening-courant relatie tussen [holding] en [appellant] . De enkele vermelding bij de betalingen “betaling in RC” is daarvoor niet voldoende. Uit niets blijkt dat [holding] en [appellant] de wil hebben gehad om een rekening-courant verhouding met elkaar aan te gaan (rov. 4.2.).
De rechtbank vindt de vordering van de Curatoren wel toewijsbaar op de subsidiair aangevoerde grondslag van de onverschuldigde betaling. Partijen zijn het erover eens dat de betalingen van in totaal € 95.000,00 niet berusten op enige schuld van [holding] aan [appellant] . In zoverre staat de onverschuldigdheid van deze betalingen dan ook vast. De stelling van [appellant] dat de betalingen weliswaar feitelijk van [holding] afkomstig waren, maar gedaan zijn door [bestuurder/aandeelhouder holding] en rechtens als betalingen van [bestuurder/aandeelhouder holding] hebben te gelden, volgt de rechtbank niet. Vaststaat dat [bestuurder/aandeelhouder holding] geen schuld had aan [appellant] die de basis zou kunnen vormen voor die betaling (rov. 4.3.).
Ook het standpunt dat de betalingen van [holding] betrekking hadden op een schuld van [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] en dat de betaling van in totaal € 95.000,00 in zoverre verschuldigd was, wijst de rechtbank van de hand. Uit wat [appellant] onder ede heeft verklaard volgt dat [bestuurder/aandeelhouder holding] hem heeft verzocht de rekening te openen en dat zij vervolgens als enige en te eigen bate over die rekening heeft beschikt. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moet daaruit in beginsel worden opgemaakt dat [bestuurder/aandeelhouder holding] daarmee onoorbare bedoelingen had. Verdere omstandigheden brengen mee dat niet kan worden aangenomen of aannemelijk is dat aan de betalingen door [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] een overeenkomst van geldlening ten grondslag lag en dus in zoverre sprake was of zou kunnen zijn van een verschuldigde betaling aan [bestuurder/aandeelhouder holding] die werd voldaan op de bankrekening van [appellant] (rov. 4.4.).
De door de Curatoren gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring wijst de rechtbank af (rov. 4.6.).
De rechtbank veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 95.000,00 aan de boedel van [holding] als ook in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen.
Het hoger beroep van [appellant]
6.6.1.
heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Die grieven zijn steeds voorzien van een toelichting. [appellant] concludeert, samengevat, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat opnieuw recht dient te worden gedaan, waarbij de vorderingen van de Curatoren alsnog dienen te worden afgewezen, de Curatoren dienen te worden veroordeeld tot opheffing van het op de woning van [appellant] gelegde conservatoir beslag en tot betaling van de kosten van het geding.
6.6.2.
De Curatoren hebben de grieven van [appellant] gemotiveerd bestreden.
6.6.3.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Het hof zet verderop in deze uitspraak uiteen waarom dat zo is. De omstandigheid dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en het bestreden vonnis niet in stand kan blijven, betekent in het licht van de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep ook dat het hof na de behandeling van de grieven van [appellant] de andere grondslagen waarop de Curatoren hun vordering baseren en de daartegen gerichte verweren van [appellant] , dient te beoordelen. Het hof ziet aanleiding om eerst de grieven II, III en IV te behandelen. Daarbij zullen de grieven III en IV gezamenlijk worden behandeld. Bij grief I zal het hof daarna nog stilstaan.
Grief II: Behoren de bedragen die zijn gemoeid met de betalingen door [holding] op 3 juli 2014 op de ING-rekening tot het vermogen van [appellant] ?
6.7.1.
Met grief II komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in rov. 4.1. van het bestreden vonnis dat het tegoed op de ING-rekening, bijvoorbeeld ontstaan door stortingen van [holding] , in het vermogen van [appellant] viel. Deze grief slaagt niet. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
6.7.2.
In dit geding staat vast dat van de rekening van [holding] op 3 juli 2014 twee bedragen zijn betaald op de ING-rekening: een bedrag van € 48.000,00 en een bedrag van € 47.000,00. Op de ING-rekening is op die datum door [holding] dus in totaal € 95.000,00 betaald. Verder staat vast dat de ING-rekening op naam stond van [appellant] . Naar het oordeel van het hof is de consequentie daarvan dat, toen de door [holding] op 3 juli 2014 betaalde bedragen op de ING-rekening werden bijgeschreven, zij tot het tegoed op die rekening gingen behoren en daarmee tot het vermogen van [appellant] . [appellant] is immers, als degene op wiens naam de ING-rekening stond, de partij die met betrekking tot dat tegoed op de ING-rekening een vorderingsrecht heeft op de bank. Dat vorderingsrecht is een vermogensrecht dat valt in het vermogen van [appellant] als de rekeninghouder.
6.7.3.
In de toelichting op grief II betoogt [appellant] nog wel, samengevat, dat [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] bij de twee betalingen door [holding] betrokken waren en dat zij niet de intentie hadden dat [appellant] over die bedragen zou kunnen beschikken. [appellant] betoogt verder dat hij er ook daadwerkelijk niet over heeft beschikt en dat dit voor hem ook niet mogelijk was, onder andere omdat hij niet beschikte over een bankpas. Dit betoog kan [appellant] niet baten. Voor de vraag of de door [holding] op 3 juli 2014 op de ING-rekening betaalde twee bedragen tot het vermogen van [appellant] zijn gaan behoren, is uitsluitend van belang dat die bedragen toen deel zijn gaan uitmaken van het tegoed op die rekening en dat [appellant] , zijnde degene op wiens naam de ING-rekening was gesteld, de enige was die in relatie tot de bank een vorderingsrecht toekwam ten aanzien van dat tegoed. Dat [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] onderling voor wat betreft het tegoed op die bankrekening een andere bedoeling hadden en dat [bestuurder/aandeelhouder holding] degene was die feitelijk over dat tegoed kon beschikken, bijvoorbeeld doordat zij, en niet [appellant] , de daaraan gekoppelde bankpas met pincode bezat, zoals [appellant] betoogt, raakt slechts de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] . Deze omstandigheden veranderen niet dat tegenover de bank [appellant] , als de (enige) persoon op wiens naam de rekening stond, degene was die, met uitsluiting van anderen, aanspraak kon maken op de tegoeden op de ING-rekening en dat die aanspraak van [appellant] een vorderingsrecht opleverde dat tot het vermogen van [appellant] behoorde.
De grieven III en IV: Zijn de twee door [holding] op 3 juli 2014 gedane betalingen onverschuldigd?
6.8.1.
Met grief III bestrijdt [appellant] de beslissing van de rechtbank in rov. 4.3. van het bestreden vonnis dat de vordering van de Curatoren toewijsbaar is op de grondslag van onverschuldigde betaling en dat zij de stelling van [appellant] niet volgt dat de betalingen (voor een bedrag van in totaal € 95.000,00) weliswaar feitelijk afkomstig waren van [holding] , maar gedaan zijn voor [bestuurder/aandeelhouder holding] en rechtens als betalingen van [bestuurder/aandeelhouder holding] hebben te gelden.
Met grief IV richt [appellant] zich tegen rov. 4.4. van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank het standpunt van [appellant] dat de betalingen van [holding] betrekking hadden op een schuld van [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] en dat de betaling van in totaal € 95.000,00 in zoverre verschuldigd was, van de hand wijst.
6.8.2.
[appellant] onderbouwt de grieven III en IV met het betoog, verkort weergegeven, dat [holding] geen schuld had aan [appellant] en dat het niet de bedoeling was het op 3 juli 2014 in totaal door [holding] op de ING-rekening betaalde bedrag van € 95.000,00 ten goede te laten komen aan [appellant] . Het bedrag is ook werkelijk niet aan [appellant] ten goede gekomen. [appellant] heeft de ING-rekening weliswaar geopend, maar de naar deze rekening overgemaakte gelden waren bedoeld voor ge- en verbruik door [bestuurder/aandeelhouder holding] , om [bestuurder/aandeelhouder holding] in staat te stellen zaken voor zichzelf aan te schaffen c.q. te bekostigen. [appellant] heeft over die bedoeling duidelijke verklaringen afgelegd tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris in het faillissement van [holding] op 17 februari 2017. Van enige rekening-courant verhouding tussen [holding] en [appellant] was geen sprake.
De bedoeling die [holding] met de betaling van in totaal € 95.000,00 heeft gehad, kan slechts worden verklaard door de statutair bestuurder van [holding] , en dat is [bestuurder/aandeelhouder holding] .
[bestuurder/aandeelhouder holding] heeft bij brieven van 4 juli 2016 en 21 februari 2017 de achtergrond van die betaling uitgelegd. Die uitleg komt erop neer dat de betaling door [holding] van in totaal € 95.000,00 namens [bestuurder/aandeelhouder holding] is gedaan in het kader van een al sinds 2009 contractueel bestaande rekening-courantverhouding tussen [bestuurder/aandeelhouder holding] en [holding] , die op 3 juli 2014 met een bedrag van € 95.000,00 is verhoogd. Daarmee is het [bestuurder/aandeelhouder holding] die dat bedrag aan [holding] verschuldigd was, en niet [appellant] . Wat [bestuurder/aandeelhouder holding] uit hoofde van die betaling aan [holding] verschuldigd was, is vervolgens in augustus 2014 door [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [holding] voldaan in het kader van een verrekening van de schulden die [bestuurder/aandeelhouder holding] destijds aan [holding] had met de dividend-uitkering die [bestuurder/aandeelhouder holding] toen van [holding] kreeg, zo betoogt [appellant] verder, waarbij [appellant] mede het oog heeft op wat volgens hem volgt uit de stukken die zijn overgelegd als producties 24 tot en met 32 bij de memorie van grieven, zo begrijpt het hof. Na die verrekening had [holding] niets meer van [bestuurder/aandeelhouder holding] te vorderen. Het was [bestuurder/aandeelhouder holding] die toen nog een restvordering had op [holding] voor een bedrag van € 91.503,59.
6.8.3.
Ter bestrijding van de grieven III en IV voeren de Curatoren aan, samengevat, dat uit wat [appellant] betoogt volgt dat hij erkent dat het in totaal op de ING-rekening betaalde bedrag van € 95.000,00 afkomstig is van de rekening van [holding] , en daarmee uit haar vermogen. De Curatoren houden [appellant] aan deze erkenning.
Voor zover [appellant] in hoger beroep bedoelt te betogen dat [holding] dat bedrag namens [bestuurder/aandeelhouder holding] heeft voldaan, kan dat betoog niet worden gevolgd. Dat is niet alleen zo vanwege de al genoemde erkenning door [appellant] dat het bedrag door [holding] is betaald, maar ook omdat uit de betaling als zodanig helemaal niet blijkt dat zij is bedoeld als een betaling ván [bestuurder/aandeelhouder holding] ; het geld is immers afkomstig uit het vermogen van [holding] . Dat is volgens Curatoren door [bestuurder/aandeelhouder holding] bevestigd in haar brief van 21 april 2017, doordat zij daarin met een beroep op grootboekmutaties van [holding] stelt dat de betaling van € 95.000,00 is geboekt als een lening van [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] . Dat steunt wel de stelling dat [holding] dat bedrag naar de ING-rekening heeft overgemaakt voor gebruik door [bestuurder/aandeelhouder holding] , maar steunt of bewijst niet dat de betaling rechtens geldt als een betaling ván [bestuurder/aandeelhouder holding] . Dat laatste is juist onwaarschijnlijk, omdat het zou betekenen dat [bestuurder/aandeelhouder holding] geld aan zichzelf zou hebben geleend. Dat laatste stellen [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] niet. Zij stellen immers dat [bestuurder/aandeelhouder holding] aan de betaling door [holding] op de ING-rekening een schuld aan [holding] zou hebben overgehouden die later zou zijn verrekend, zo betogen de Curatoren verder.
De juridische duiding van de betaling door [holding] kan op objectieve omstandigheden worden gebaseerd. Er is geen enkele serieuze aanwijzing dat [holding] de betalingen van in totaal € 95.000,00 heeft gedaan in naam van een derde. Dat het de bedoeling van [holding] was dat het geld ten goede zou komen aan [bestuurder/aandeelhouder holding] , is irrelevant. Waar het om gaat, is dat [holding] dat bedrag heeft betaald. Tussen [appellant] en [holding] bestond geen rechtsverhouding die de rechtsgrond vormde voor de betaling door haar van in totaal € 95.000,00 op de op naam van [appellant] gestelde ING-rekening. Daarmee staat vast dat [holding] dat bedrag zonder rechtsgrond aan [appellant] heeft betaald, en dat [holding] dat bedrag als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. Daaraan kan niet afdoen dat, naar zeggen van [bestuurder/aandeelhouder holding] , [holding] de betaling had bestemd voor [bestuurder/aandeelhouder holding] en dat dit bedrag uiteindelijk ook bij [bestuurder/aandeelhouder holding] terecht is gekomen. Dat zou alleen anders zijn als [appellant] de betaling van in totaal € 95.000,00 namens [bestuurder/aandeelhouder holding] had ontvangen en hij het geld aan haar had doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot terugbetaling aan [holding] . [appellant] heeft de betaling echter niet namens [bestuurder/aandeelhouder holding] ontvangen; dat is niet gesteld en kan op grond van HR 13 juni 2003, NJ 2004/196 (ProCall) ook niet worden aangenomen, aldus nog steeds de Curatoren.
6.8.4.
De grieven III en IV slagen. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.8.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] de ING-rekening heeft geopend naar aanleiding van daartoe met [bestuurder/aandeelhouder holding] gemaakte afspraken.
6.8.6.
Verder staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de op de ING-rekening binnengekomen bedragen niet ten goede zijn gekomen aan [appellant] , maar zijn doorbetaald aan [bestuurder/aandeelhouder holding] dan wel dat zij ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] zijn aangewend voor de betaling van derden. Dat geldt ook voor de twee door [holding] verrichte betalingen voor in totaal € 95.000,00. Dit baseert het hof onder andere op wat partijen daarover over en weer hebben gesteld en op productie 4A van Curatoren bij de inleidende dagvaarding. Het voorgaande wordt niet anders door het beroep van Curatoren op de betaling op 11 juni 2014 vanaf de ING-rekening van een bedrag van € 365,24 aan premie voor een reisverzekering. Curatoren betogen, verkort weergegeven, dat deze premiebetaling een reisverzekering voor [appellant] betrof en dat daaruit blijkt dat ook [appellant] voordeel heeft genoten van de door [holding] naar de ING-rekening overgemaakte bedragen. Het hof verwerpt dit betoog van Curatoren. [appellant] heeft de stellingen van Curatoren bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gemotiveerd betwist. Door de Curatoren is in reactie daarop geen verdere onderbouwing voor deze stelling gegeven, terwijl daarvoor ook geen bewijs is aangeboden. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv over de verdeling van de stelplicht en bewijslast had dat wel op hun weg gelegen.
6.8.7.
Ook staat vast dat de zojuist bedoelde betalingen op de ING-rekening deel uitmaakten van een stroom van overboekingen naar en van de op naam van [appellant] gestelde ING-rekening die zijn verricht in de periode tussen 6 december 2013 en begin januari 2015. Begin 2015 stonden geen gelden meer op de ING-rekening en de ING-rekening is toen opgeheven. Dat alles was dus het geval ruim voor het faillissement van [holding] (1 april 2016) en het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling op [bestuurder/aandeelhouder holding] (in 2016) en haar daarop gevolgde faillissement (19 april 2017).
6.8.8.
Naar het oordeel van het hof moet het er, gelet op de zojuist opgesomde omstandigheden als ook gelet op wat door partijen over en weer verder is aangevoerd over de wijze waarop van de ING-rekening gebruik is gemaakt, voor worden gehouden dat [appellant] de daarop binnengekomen gelden heeft ontvangen voor en ten behoeve [bestuurder/aandeelhouder holding] . Het hof wijst daartoe op de brief van [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [appellant] van 17 november 2013 (productie 3 bij conclusie van antwoord) en haar brief aan Curator [curator 1] van 21 april 2017 (productie 17 bij conclusie van antwoord). Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat de ING-rekening destijds (in ieder geval) in het leven is geroepen ten behoeve van en voor gebruik door [bestuurder/aandeelhouder holding] . Verder volgt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat de ING-rekening ook daadwerkelijk ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] is gebruikt.
6.8.9.
Anders dan de Curatoren met een beroep op HR 13 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF3413; ProCall) lijken te bepleiten, doet aan het voorgaande niet af dat de ING-rekening niet een zogeheten kwaliteitsrekening is en dat ook niet kan zijn. Dat laatste is op zichzelf juist. Niet gesteld of gebleken is immers dat [appellant] behoort tot de beperkte categorie van personen die een kwaliteitsrekening mogen openen en aanhouden. Dat de ING-rekening niet een kwaliteitsrekening is, heeft echter slechts tot gevolg dat de gelden die waren overgemaakt naar de op naam van [appellant] gestelde ING-rekening tot het vermogen van [appellant] zijn gaan behoren en daarvan gedurende de periode dat zij op die rekening stonden, niet zijn afgezonderd. Gedurende die periode zouden eventuele schuldeisers van [appellant] hun vorderingen op grond van artikel 3:276 BW dan op die gelden hebben kunnen verhalen. Dat staat er echter niet aan in de weg dat toen in de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] op zichzelf de al dan niet stilzwijgende afspraak kon worden gemaakt dat [appellant] op zijn naam een rekening zou openen waarover [bestuurder/aandeelhouder holding] vervolgens vrijelijk en zonder dat [appellant] daar zicht op had kon beschikken. Een dergelijke al dan niet stilzwijgende afspraak heeft dan weliswaar geen goederenrechtelijke werking in de zin dat de door [holding] overgemaakte gelden, toen zij nog op de op naam van [appellant] gestelde ING-rekening stonden, deel bleven van het vermogen van [appellant] en niet al deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [bestuurder/aandeelhouder holding] , maar zij heeft wel verbintenisrechtelijke werking tussen [appellant] en [bestuurder/aandeelhouder holding] in de zin dat de gelden die op de ING-rekening binnen kwamen voor en ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] waren.
6.8.10.
Dat het ervoor moet worden gehouden dat de op de ING-rekening binnengekomen gelden daar werden betaald voor en ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] en dat zij daadwerkelijk voor en ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] zijn aangewend, heeft ook betekenis voor de vraag of de betalingen die door [holding] op de ING-rekening zijn gedaan, onverschuldigd zijn verricht. Het gevolg daarvan is naar het oordeel van het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:32 BW, dat de rechtsgrond voor die betalingen niet slechts kan zijn gelegen in een eventuele rechtsrelatie tussen [holding] en [appellant] , maar ook kan voortvloeien uit een rechtsrelatie tussen [holding] en [bestuurder/aandeelhouder holding] . Als destijds sprake was van zo’n uit een rechtsrelatie tussen [holding] en [bestuurder/aandeelhouder holding] voortvloeiende rechtsgrond, zal de betaling door [holding] op 3 juli 2014 op de ING-rekening van in totaal € 95.000,00 niet onverschuldigd zijn gedaan.
6.8.11.
[appellant] stelt dat van zo’n uit een rechtsrelatie tussen [holding] en [bestuurder/aandeelhouder holding] voortvloeiende rechtsgrond sprake is. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.8.2 al verkort is weergegeven, betoogt [appellant] daarover, onder verwijzing naar correspondentie van [bestuurder/aandeelhouder holding] en de stukken die door [appellant] als producties 24 tot en met 32 bij memorie van grieven zijn overgelegd, dat de betaling door [holding] van in totaal € 95.000,00 namens [bestuurder/aandeelhouder holding] is gedaan in het kader van een op 3 juli 2014 al sinds 2009 bestaande rekening-courantverhouding tussen [bestuurder/aandeelhouder holding] en [holding] . Dat wordt volgens [appellant] ondersteund door de bij de betalingen vermelde omschrijving ‘Betaling in RC’. Daarmee is het [bestuurder/aandeelhouder holding] die dat bedrag aan [holding] verschuldigd was, en niet [appellant] . Wat [bestuurder/aandeelhouder holding] uit hoofde van die betaling aan [holding] verschuldigd was, is vervolgens in augustus 2014 door [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [holding] voldaan door verrekening met de dividend-uitkering die [bestuurder/aandeelhouder holding] toen van [holding] kreeg. [holding] had toen geen vordering meer met betrekking tot de op de ING-rekening betaalde € 95.000,00, aldus [appellant] .
6.8.12.
De geldlening van [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] is onderbouwd met mutaties uit de grootboekrekeningen van 3 juli 2014, de dividenduitkering van [holding] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] is onderbouwd met besluiten van het bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders van [holding] en de verrekening van beide vorderingen is onderbouwd met een onderhandse akte. In dit geding dient dan ook van de juistheid van dit betoog van [appellant] worden uitgegaan. De Curatoren hebben dit betoog namelijk niet concreet weersproken en het had op hun weg gelegen om te stellen en zo nodig te bewijzen dat betaald is zonder rechtsgrond. In het licht van het met stukken onderbouwde betoog van [appellant] had die weerspreking wel van de Curatoren mogen worden verwacht. Curatoren beperken zich in hun reactie op dit betoog van [appellant] in essentie tot het benadrukken dat de door [holding] overgemaakte bedragen behoorden tot het vermogen van [appellant] en dat, kort gezegd, tussen [appellant] en [holding] geen rechtsrelatie bestond die een rechtsgrond opleverde die deze betalingen rechtvaardigde. Dat is echter niet een weerspreking van het hiervoor bedoelde betoog van [appellant] . Aan nadere bewijslevering op dit punt door de Curatoren wordt daarom niet toegekomen, nog daargelaten of de Curatoren ten aanzien daarvan in hoger beroep een bewijsaanbod hebben gedaan dat voldoet aan de eisen die daaraan in deze fase van de rechtsstrijd tussen partijen worden gesteld.
6.8.13.
De Curatoren hebben in de context van hun beroep op onverschuldigde betaling verder nog gesteld dat [appellant] ten tijde van de ontvangst van de betalingen van [holding] en het doorstorten ervan naar [bestuurder/aandeelhouder holding] begreep dat het geld van [holding] was en aan [holding] moest worden terugbetaald. Zij baseren dat op de omstandigheid, kort gezegd, dat in juli 2014 al maanden landelijk nieuws was dat de echtgenoot van [bestuurder/aandeelhouder holding] , [echtgenoot van bestuurder/aandeelhouder holding] , en [bestuurder/aandeelhouder holding] zelf de wijk hadden genomen naar Dubai vanwege de financiële ondergang van de [groep] -groep en dat de rekening van [appellant] juist in verband daarmee was geopend.
6.8.14.
Het hof volgt de Curatoren niet in dit betoog. Waar het in dit verband op aankomt, is of er een rechtsgrond bestond voor de betalingen door [holding] aan [appellant] . Hiervoor is overwogen dat die aanwezig is en dat de in rekening-courant vanaf de rekening van [holding] naar de door [bestuurder/aandeelhouder holding] beheerde ING-rekening niet onverschuldigd was, waarbij is gewezen op de door de Curatoren niet dan wel onvoldoende weersproken uiteenzetting van [appellant] over het hoe en waarom en de gevolgen van de betalingen.
Bovendien is het hof van oordeel dat, mede gelet op de afspraken die [appellant] met [bestuurder/aandeelhouder holding] over de ING-rekening had gemaakt en de verbintenisrechtelijke consequenties daarvan, van [appellant] in redelijkheid niet kon worden verwacht dat hij vanaf juli 2014 zou (proberen te) verhinderen dat nog gelden aan [bestuurder/aandeelhouder holding] zouden worden betaald, gesteld al dat hij inzage had in het precieze rekeningverloop, wat door [appellant] gemotiveerd is betwist.
6.8.15.
Op grond van het voorgaande moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat voor de op 3 juli 2014 door [holding] verrichte twee betalingen op de ING-rekening van in totaal € 95.000,00 een rechtsgrond aanwezig is en dat deze voortvloeit uit een rechtsrelatie tussen [holding] en [bestuurder/aandeelhouder holding] die al bestond ten tijde van de in geschil zijnde betalingen door [holding] op de ING-rekening. Daarmee zijn die betalingen door [holding] niet onverschuldigd verricht. Daarom slagen de grieven III en IV en kan het bestreden vonnis niet in stand blijven.
Grief I: Is de administratie van [holding] al aan de Curatoren overhandigd?
6.9.1.
Met grief I komt [appellant] op tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank in rov. 2.9. van het bestreden vonnis dat de Curatoren van [bestuurder/aandeelhouder holding] niet de beschikking hebben gekregen over de administratie van [holding] . De Curatoren hebben grief I gemotiveerd bestreden.
6.9.2.
Het slagen van de grieven III en IV, met als gevolg dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven, betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij grief I. Grief I behoeft daarom niet meer te worden besproken.
De andere door de Curatoren aangevoerde grondslagen voor hun vordering
6.10.1.
Het slagen van de grieven III en IV heeft tot gevolg dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd. Daarbij is ook de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep van belang. Die brengt mee dat, binnen de grenzen die zijn getrokken in de daartoe relevante processtukken van degene die in hoger beroep is gekomen (in dit geval [appellant] ), alle in eerste instantie door partijen aangevoerde stellingen - voor zover niet prijsgegeven - in hoger beroep alsnog dan wel opnieuw moeten worden beoordeeld.
6.10.2.
In deze zaak betreft dat dan ten eerste de door de Curatoren in de procedure bij de rechtbank voor hun vordering aangevoerde grondslag, kort gezegd, dat de twee betalingen door [holding] op de ING-rekening hebben geleid tot een schuld in rekening-courant van [appellant] aan [holding] . Als gevolg van de omstandigheid dat bij de twee betalingen is vermeld ‘betaling in RC’, is tussen [holding] een [appellant] immers een rekening-courant verhouding ontstaan, aldus de Curatoren.
6.10.3.
Het hof verwerpt deze grondslag. Van een rekening-courant relatie tussen [holding] en [appellant] is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat bij de twee betalingen stond vermeld ‘betaling in RC’ is daarvoor onvoldoende. Deze omschrijving duidt, gelet op wat hiervoor is overwogen in rov. 6.8.10. tot en met 6.8.12., op de rekening-courantverhouding tussen [holding] en [bestuurder/aandeelhouder holding] , die [appellant] aan zijn betwisting ten grondslag heeft gelegd. Dat partijen de wil of intentie hadden om onderling een rekening-courant verhouding tot stand te brengen, is niet gesteld of gebleken. Daarbij vindt het hof ook van belang dat wat de Curatoren verder ter onderbouwing van hun vordering hebben aangevoerd, waaronder dat [appellant] in verband met de op zijn naam geopende ING-rekening fungeerde als ‘katvanger’ en deze in dienst heeft gesteld van [bestuurder/aandeelhouder holding] , strijdig is met de stellingname dat tussen [appellant] en [holding] een rekening-courant verhouding zou hebben bestaan.
6.10.4.
Verder is door de Curatoren als grondslag voor hun vordering aangevoerd dat als juist zou zijn dat door de twee betalingen van [holding] een schuld van [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [holding] ontstond, dan betreft dit in essentie schuldoverneming in die zin dat de schuld van [appellant] aan [holding] uit hoofde van onverschuldigde betaling door [bestuurder/aandeelhouder holding] is overgenomen. [holding] heeft daaraan dan weer achteraf, op een moment dat zij al failliet was, via [bestuurder/aandeelhouder holding] toestemming gegeven. Die toestemming heeft geen werking, omdat [bestuurder/aandeelhouder holding] door de faillietverklaring van [holding] niet langer bevoegd was om namens [holding] toestemming te verlenen, zo begrijpt het hof het verdere betoog van de Curatoren. Dat eerder namens [holding] toestemming is gegeven, is niet gebleken. Maar zou dat wel zijn gebeurd, dan hebben Curatoren deze vernietigd wegens paulianeus handelen. De betaling door [holding] van in totaal € 95.000,00 was daarnaast onverplicht, en ook om die reden paulianeus.
6.10.5.
Het hof verwerpt ook deze grondslag. Wat de Curatoren ter onderbouwing hiervan betogen, wordt ontkracht door het met stukken onderbouwde betoog van [appellant] over het hoe en waarom van de betalingen door [holding] en hun verdere aanwending voor en ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] , zoals dat hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.8.2. en 6.8.11 verkort is weergegeven. Zoals in rechtsoverweging 6.8.12 al is overwogen, is dat betoog van [appellant] door Curatoren onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat in dit geding van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Van onverschuldigde betaling is geen sprake geweest.
6.10.6.
Tot slot is door de Curatoren voor hun vordering als grondslag aangevoerd dat het ter beschikking stellen door [appellant] aan [bestuurder/aandeelhouder holding] van de ING-rekening onrechtmatig is tegenover [holding] en tegenover de gezamenlijke schuldeisers van [holding] . Ter onderbouwing betogen de Curatoren, samengevat, dat er € 95.000,00 uit het vermogen van [holding] is verdwenen, zonder dat [holding] dit bedrag op [bestuurder/aandeelhouder holding] kan verhalen, terwijl uit niets blijkt dat dit bedrag in het vermogen van [holding] is teruggevloeid.
6.10.7.
Ook deze grondslag kan niet tot toewijzing van de vordering van de Curatoren leiden. Het hof wijst daartoe ten eerste opnieuw op de uiteenzetting van [appellant] over het hoe en waarom van de betalingen door [holding] en hun verdere aanwending voor en ten behoeve van [bestuurder/aandeelhouder holding] , die door de Curatoren onvoldoende concreet is weersproken. Uitvloeisel van dat betoog van [appellant] is dat de met die betalingen verband houdende schuld van [bestuurder/aandeelhouder holding] aan [holding] is verrekend met een vordering die [bestuurder/aandeelhouder holding] had op [holding] uit hoofde van een in augustus 2014 toegekende dividenduitkering. In zoverre is, anders dan de Curatoren aanvoeren, dat bedrag dan als het ware wel teruggevloeid in het vermogen van [holding] . Van onrechtmatigheid is op die basis dan geen sprake. De verder nog door de Curatoren geponeerde stelling dat [bestuurder/aandeelhouder holding] , als [appellant] zijn ING-rekening niet aan [bestuurder/aandeelhouder holding] ter beschikking had gesteld, niet in staat was geweest om als bestuurder van [holding] de betaling van in totaal € 95.000,00 weg te sluizen naar haar privé-rekening(en) en dat ook dit onrechtmatig is, wordt door hen niet concreet onderbouwd. Zij kan de Curatoren daarom evenmin baten. De stelling dat het door [appellant] ter beschikking stellen van zijn bankrekening aan [bestuurder/aandeelhouder holding] per definitie onrechtmatig is tegenover de schuldeisers van [holding] , zoals de Curatoren ook nog hebben gesteld, wordt door hen evenmin van een nadere onderbouwing voorzien, zodat ook deze stelling hen niet kan baten. Hierbij overweegt het hof dat met name niet vastgesteld kan worden dat [appellant] doelbewust met het openen en aan [bestuurder/aandeelhouder holding] ter beschikking stellen van de ING-rekening heeft willen meewerken aan mogelijke belastingontwijking of strafbare handelingen van [bestuurder/aandeelhouder holding] .
De slotsom
6.11.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de verder door de Curatoren aangevoerde grondslagen niet tot toewijzing van hun vordering kan leiden. De vordering van de Curatoren zal daarom worden afgewezen.
6.12.
Verder zullen de Curatoren op de hierna in het dictum te vermelden wijze worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal, voor zover mogelijk, eveneens worden toegewezen.
7. De uitspraak
Het hof:
7.1.
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/333911 / HA ZA 18-313 gewezen vonnis van 25 september 2019;
en opnieuw rechtdoende:
7.2.
wijst de vorderingen van de Curatoren af;
7.3.
veroordeelt de Curatoren in de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op in totaal €7.173,28, te weten:
- € 2.148,00 salaris advocaat in eerste aanleg (2 punten maal tarief IV:
€ 1.074,00);
- € 203,28 aan kosten dagvaarding in hoger beroep;
- € 760,00 aan griffierecht in hoger beroep;
- € 4.062,00 aan salaris advocaat (2 punten maal tarief IV: € 2.031,00),
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
7.4.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, B.E.L.J.C. Verbunt en N.P.J. van de Pasch en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer