Uitspraak op bezwaar 23 november 2013.
GHvJ, 18-04-2018, nr. BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
ECLI:NL:OGHACMB:2018:50
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
18-04-2018
- Zaaknummer
BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2018:50, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 18‑04‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2018/1071 met annotatie van Jeroen Adeler
NTFR 2018/1268 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Uitspraak 18‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gevestigd op Bonaire. Ze heeft in 2008 grond gekocht en die vervolgens tot ontwikkeling gebracht. Belanghebbende heeft in 2007/2008 terzake een tax-holiday aangevraagd en verkregen. Op basis daarvan is het winstbelastingtarief, vanaf 2008 voor een periode van 10 jaar, verlaagd naar 2%. In 2010 worden de Antillen opgeheven en wordt Bonaire een openbaar lichaam dat een onderdeel vormt van de Nederlandse staat. Tegelijkertijd wordt de winstbelasting afgeschaft en wordt een vastgoedbelasting ingevoerd. Het Hof oordeelt, gelijk het Gerecht heeft geoordeeld, dat met de nieuwe wetgeving de faciliteit van de tax-holiday is komen te vervallen, dat het de formele wetgever vrijstaat om naar eigen inzicht wetten te vervaardigen en dat het beroep op gerechtvaardigde verwachtingen faalt. Het door belanghebbende gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM slaagt niet.
Partij(en)
Uitspraak
BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
Datum uitspraak: 18 april 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[ X ] B.V.,
gevestigd te Bonaire,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (het Gerecht) van 21 maart 2016 in zaak BBZ nr. 75637, 75638, 75639 van 2015 in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen,
verweerder (de Inspecteur).
1. Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 juli 2013 aanslagen vastgoedbelasting over 2011 en 2012 opgelegd en met dagtekening 23 januari 2015 een aanslag vastgoedbelasting over 2014.
1.2.
Belanghebbende is op respectievelijk 15 augustus 2013 (voor 2011 en 2012) en 12 maart 2015 (voor 2014) tegen bovengenoemde aanslagen in bezwaar gekomen.
1.3.
Met dagtekening 23 november 2013 (voor 2011 en 2012) en dagtekening 18 juli 2015 (voor 2014) heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen over 2011 en 2012 verminderd en de aanslag over 2014 gehandhaafd.
1.4.
Op 16 juli 2015 heeft de Inspecteur bij beschikkingen met opschrift “uitspraak op bezwaar” (hierna ook: tweede uitspraken op bezwaar) de aanslagen over 2011 en 2012 verder verminderd.
1.5.
Belanghebbende heeft bij het Gerecht beroepen ingesteld tegen de tweede uitspraken op bezwaar (zie onder 1.4) en de uitspraak op bezwaar over 2014 (zie onder 1.3.). Het Gerecht heeft op 21 maart 2016 als volgt beslist (in de uitspraak van het Gerecht is belanghebbende aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur als de inspecteur) :
“De rechter in dit gerecht:
- verklaart zich niet bevoegd voor zover het beroep ziet op toepassing van de hardheidsclausule en op het in rekening brengen van rente;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen vastgoedbelasting tot respectievelijk $ 13.690 (2011), $ 9.845 (2012) en $ 10.635 (2014);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van $ 4.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van $ 90 aan deze vergoedt.”
1.6.
Belanghebbende heeft op 19 mei 2016 (pro forma) hoger beroepen ingesteld welke op 10 augustus 2016 nader gemotiveerd zijn. De Inspecteur heeft op 6 oktober 2016 een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 13 oktober 2017 een nader stuk ingediend dat in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2017 te Kralendijk, Bonaire. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende, [ A ], [ B ], [ C ] en belanghebbendes directeur [ D ], en namens de Inspecteur, [ E ] en [ F ].
2. Feiten
2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende was in 2007 van plan om grond tot ontwikkeling te brengen. Daartoe heeft zij in 2008 twee braakliggende percelen grond gekocht voor ANG 1.020.000 (hierna: de percelen grond). Die heeft zij vervolgens in de jaren 2008 - 2011 voor een bedrag van 8 miljoen gulden tot ontwikkeling gebracht.
2.2
Belanghebbende heeft in het kader van de ontwikkeling van de percelen grond op 20 september 2007 een verzoek gedaan om haar onderneming aan te merken als bedrijf in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ter bevordering van Grondontwikkeling (hierna: aanvraag tax-holiday). Bij Landsbesluit van 3 december 2008 heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen het verzoek tot toekenning van de tax-holiday vanaf 1 oktober 2008 voor een periode van 10 jaar gehonoreerd (hierna: Besluit tax-holiday). Op grond daarvan is voor een periode van 10 jaar vrijstelling van invoerrechten (vanaf 1 oktober 2008) en vrijstelling van grondbelasting (vanaf 1 januari 2009) verleend en is het tarief winstbelasting verlaagd naar 2% (vanaf 1 januari 2009).
2.3
Per 10 oktober 2010 (de transitiedatum) zijn de Nederlandse Antillen als staatkundige eenheid opgehouden te bestaan. De Eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba - de BES eilanden - zijn sindsdien als openbare lichamen in de zin van artikel 134 van de Grondwet onderdeel van de Nederlandse Staat (Caribisch Nederland). Per 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden. Met ingang van 2011 wordt geen grond- en winstbelasting meer geheven. In de plaats daarvan is de vastgoedbelasting ingevoerd.
2.4
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen vastgoedbelasting opgelegd en verminderingen toegepast.
2011 2012 2014
Aanslag (waarde) 35.707 (5.178.000) 29.501 (4.278.000) 12.415 (1.941.399)
Vermindering1.19.422 (2.817.870) 12.747 (1.849.870)
2e Vermindering2.13.702 (1.988.870) 9.857 (1.430.990)
Uitspraak 20143.gehandhaafd”
2.2.
In aanvulling op de door het Gerecht vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
2.3.
In het nader stuk van 13 oktober 2017 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“Situatie onder het oude regime met de toepassing van de tax holiday
Jaar | Waardebepaling | Winstbelasting 2 % | Grondbelasting 0% | Invoerrechten 0% | ||
2009 | - | Winst ANG 309.570 = 0 (zie productie 1) | 0 | 0 | ||
2010 | - | Verlies ANG -102.057 = 0 (zie productie 2) | 0 | 0 | ||
2011 | USD 1.988.870 | Verlies USD -85.837 = 0 (zie productie 3) | 0 | 0 | ||
2012 | USD 1.430.990 | Verlies USD -220.009 = 0 (zie productie 4) | 0 | 0 | ||
2013 | USD 1.502.399 | Verlies USD -267.611= 0 (zie productie 5) | 0 | 0 | ||
2014 | USD 1.941.399 | Verlies USD - 23.794 = 0 (zie productie 6) | 0 | 0 | ||
2015 | USD 1.782.199 | Verlies USD -412.551= 0 (zie productie 7) | 0 | 0 |
Situatie na de invoering van het nieuwe fiscale stelsel BES zonder tax holiday
Jaar | Waardebepaling | Vastgoedbelasting (2e vermindering) | Vermindering door GEA |
2011 | USD 1.988.870 | USD 13.702 | USD 13.690 (vermindering van USD 12 in verband met onjuiste afronding) |
2012 | USD 1.430.990 | USD 9.857 | USD 9.845 (vermindering van USD 12 in verband met onjuiste afronding) |
2013 | USD 1.502.399 | USD 10.352 | |
2014 | USD 1.941.399 | USD 12.415 | USD 10.635 (vermindering van USD 1.780 doordat ten onrechte een voor 1 januari 2014 verkochte perceel in de aanslag was inbegrepen) |
2015 | USD 1.782.199 | USD 14.333 | |
2016 | USD 10.248 |
”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij het Gerecht is in hoger beroep in geschil of de aanslagen vastgoedbelasting terecht zijn opgelegd. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hogere beroepen, vernietiging dan wel, subsidiair, tot vermindering van de onderhavige aanslagen en verzoekt om een schadevergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende tot vaststellen van een integrale proceskostenvergoeding van $ 60.071 (beroepsfase $ 32.024 plus hoger beroep $ 28.047). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hogere beroepen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
4. Het oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
“6. HET WETTELIJK KADER
6.1
De Wet geldstelsel BES (Stb 2010, 363):
§ 2a. Tijdelijke voorzetting van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel
Artikel 13a
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. tijdstip van transitie: het tijdstip waarop artikel 1, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt;
b. overgangsperiode: de periode vanaf het tijdstip van transitie tot 1 januari 2011.
Artikel 13b
1. Voor zover een belastingplichtige of inhoudingsplichtige op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie rechten en verplichtingen heeft, ingevolge (...)
c. de Landsverordening op de winstbelasting 1940; (...)
r. de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling; (...)
z. de op de in de onderdelen a tot en met y bedoelde verordeningen gebaseerde regelingen,
blijven deze rechten en verplichtingen daarna doorlopen en blijven de onder a tot en met z genoemde verordeningen en regelingen daarna daarop ongewijzigd van toepassing.
2. Op de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, de Invorderingsverordening 1961, de Invorderingsverordening 1970, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen, de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943, de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen en de Algemene Verordening I. U. en D. 1908 en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing.
3. Het eerste lid en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op, op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie, bestaande rechtsverhoudingen.
4. In de overgangsperiode zijn de in het eerste lid, onderdelen a tot en met y, en het tweede lid bedoelde verordeningen als wet van toepassing. De op deze verordeningen gebaseerde regelingen bedoeld in onderdeel zijn in de overgangsperiode als ministeriële regelingen van toepassing.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vierde lid.( ... )
6.2
De Belastingwet BES (Stb. 2010, 847):
Artikel 4.1 Onder de naam vastgoedbelasting wordt een belasting geheven ter zake van voordelen uit een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak.
Artikel 4.2 1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak. (...)
Artikel 10.2 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
6.3
Het Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse wetten in verband met het nieuwe fiscale stelsel voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Stb 2010, 848):
Enig artikel
Met ingang van 1 januari 2011 om 00:00 uur in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en om 05:00 uur in het Europese deel van Nederland treden in werking:
a. de Belastingwet BES ( ... )
7. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Overgangsregeling
7.1.1
In de Belastingwet BES is bepaald dat vastgoedbelasting wordt geheven in, onder meer, Bonaire, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. In het Besluit van 23 december 2010 (zie 6.3) is de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2011. Belanghebbende betwist dit niet, maar zij is van mening dat op grond van de in artikel 13b, lid 1 van de Wet geldstelsel BES opgenomen overgangsbepaling de rechten en verplichtingen van de tax-holiday blijven doorlopen, hetgeen moet leiden tot vernietiging van de aanslagen. Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
7.1.2
Het land Nederlandse Antillen, waartoe Bonaire behoorde, is op 10 oktober 2010 opgehouden te bestaan. Het tot die tijd geldende fiscale stelsel was vervat in Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen. Die landsverordeningen hebben, behoudens bijzondere regels, na opheffing van het land, automatisch hun rechtskracht verloren. Die bijzondere regels zijn neergelegd in de Wet geldstelsel BES. Ingevolge Artikel 13b, lid 4 Wet geldstelsel BES (in samenhang met artikel 13a, letter b van dezelfde wet) blijven de bepalingen uit onder meer de Landsverordening winstbelasting (als wet) en de daarop gebaseerde regelingen (als ministeriële regelingen) tot 1 januari 2011 van toepassing. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2011 geen winstbelasting meer geheven wordt. Het gevolg daarvan is dat regelingen die betrekking hebben op de heffing van winstbelasting, waaronder de regeling in het Besluit tax-holiday, op 1 januari 2011 van rechtswege zijn vervallen.
7.1.3
Artikel 13b, lid 1 Wet geldstelsel BES zorgt ervoor dat, in afwijking van artikel 13b, lid 4, ook na 31 december 2010 nog winstbelasting geheven en geïnd kan worden over de belastingjaren vóór 2011. Voor die jaren blijven de 'oude' bepalingen van toepassing. Anders dan belanghebbende meent, houdt deze bepaling niet in dat de winstbelasting faciliteit van de tax-holiday ook nog van toepassing is op de belastingjaren vanaf 2011. Zoals hiervoor overwogen bestaat er voor die jaren geen winstbelasting meer en hebben regelingen die daarop zien hun werking verloren. Belanghebbendes standpunt wordt verworpen.
Aanslagen 2011 en 2012 te vroeg opgelegd?
7.2
Voor de jaren 2011 en 2012 zijn de aanslagen vastgoedbelasting opgelegd vóórdat de waarde vaststond. Ingevolge artikel 4.6, lid 1 BwB stelt de Inspecteur de waarde van de onroerende zaken ter zake waarvan de vastgoedbelasting wordt geheven vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 4.7, lid 1 BwB stelt de Inspecteur de aanslag vast, zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan. De stelling van belanghebbende dat pas een aanslag kan worden opgelegd indien de waarde vaststaat, vindt naar het oordeel van het Gerecht geen steun in de wet en wordt dan ook verworpen.
Strijd met de algemene rechtsbeginselen?
7.3.1
Het Gerecht stelt voorop dat het de wetgever vrijstaat om naar eigen inzicht wetten uit te vaardigen. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet is het de rechter niet toegestaan om formele wetten te toetsen aan de Grondwet en evenmin aan de algemene rechtsbeginselen waar belanghebbende een beroep op doet (zie Harmonisatiewetarrest Hoge Raad 14 april 1989, ECLl:NL:HR:1989:AD5725). In die zin wordt het beroep van belanghebbende daarop verworpen. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de Inspecteur oordeelt het Gerecht dat daarvan geen sprake is nu de deze slechts de wet heeft toegepast. Ook in zoverre wordt het beroep verworpen.
7.3.2
Belanghebbende heeft gesteld dat met de heffing van de (in de plaats van de winstbelasting gekomen) vastgoedbelasting gerechtvaardigde verwachtingen bij haar zijn geschonden, nu bij Landsbesluit was toegezegd dat voor een periode van 10 jaar winstbelasting naar een verlaagd tarief van 2% geheven zou worden. Het Gerecht ziet dit als een beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hierover overweegt het Gerecht als volgt. Voorop moet worden gesteld dat aan de wetgever op fiscaal gebied volgens vaste rechtspraak van het EHRM een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Daarbij verdient opmerking dat fiscale wetgeving ten nadele van de belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel, geen 'fair balance' teweegbrengt tussen de betrokken belangen van partijen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde verwachtingen worden gerespecteerd. Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last ('individual and excessive burden'). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van de gewijzigde wetgeving op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een 'fair balance' speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging is ingevoerd (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, ECLl:NL:XX:2003:AV4014).
7.3.3
Ten aanzien van de verwachtingen die belanghebbende in het onderhavige geval mocht hebben, stelt het Gerecht vast dat op het moment waarop de tax-holiday werd toegekend (3 december 2008) de nieuwe wetgeving met de vastgoedbelasting in plaats van de winstbelasting niet kon worden voorzien. Het eerste concrete stuk met betrekking tot die nieuwe wetgeving (de Memorie van Toelichting) dateert immers pas van 2009/2010. Dat betekent dat belanghebbende op het moment van toekenning van de tax-holiday de gerechtvaardigde verwachting had dat deze daadwerkelijk voor de in het Besluit tax-holiday genoemde periode van 10 jaar zou gelden.
7.3.4
Dat houdt in dat belanghebbende er van uit mocht gaan dat in de voorliggende jaren 2% winstbelasting geheven zou worden over de behaalde winst. In plaats daarvan is nu $ 13.702 (2011), $ 9.857 (2012) en $12.415 (2014), vastgoedbelasting geheven. De vraag is of dat een buitensporige last is. Van een buitensporige last is sprake indien de nu daadwerkelijk verschuldigde vastgoedbelasting buitensporig veel hoger is dan de naar eerdere verwachting verschuldigde winstbelasting. Volgens belanghebbende is in de betreffende jaren geen winst gemaakt en zou dus ook geen winstbelasting verschuldigd zijn geweest als die nog geheven zou worden.
7.3.5
Voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last stelt het Gerecht voorop dat daarbij niet alleen gekeken moet worden naar de winstbelasting die in de onderhavige jaren geheven zou worden, doch ook naar de latere jaren. Belanghebbende had het doel om percelen gronden te bebouwen om die vervolgens met winst te verkopen. Blijkbaar had de verkoop in de voorliggende jaren nog niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt over de eventuele verkoop, zodat niet duidelijk is hoeveel winst daarmee is of zou kennen worden gemaakt en hoeveel winstbelasting daarover verschuldigd zou zijn als die heffing nog had bestaan. Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige last.
7.3.6
Bij de beoordeling van de aan- of afwezigheid van de 'fair balance' is , zoals eerder overwogen, ook van belang om welke redenen de wetswijziging is ingevoerd. Deze hing direct samen met de wijziging van de staatkundige structuur, waarbij Bonaire niet langer onderdeel was van de Nederlandse Antillen, maar gemeente van Nederland werd. In het kader van dit ingrijpende en veeleisende veranderingsproces is de winstbelasting opgeheven en is daarvoor in de plaats de vastgoedbelasting gekomen. In de Memorie van Toelichting bij de belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr.3, blz. 10 e.v. is de keuze voor de vastgoedbelasting en de afschaffing van de winstbelasting als volgt toegelicht:
'Winstbelasting. Het achterwege laten van de traditionele winstbelasting is in de eerste plaats ingegeven door de te verwachten disbalans tussen enerzijds de opbrengsten van de winstbelasting en anderzijds de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten voor het uitvoeringsapparaat. Immers, de opbrengst van de huidige winstbelasting op de BES-eilanden is bescheiden te noemen (omstreeks USD 3,2 miljoen, zie budgettaire tabel in paragraaf 7 van dit algemeen deel van de memorie van toelichting). Daar tegenover staat een groeiende druk op de grondslag van de winstbelasting. Door de steeds verdergaande internationalisering van de wereldeconomie en het fluïde karakter van kapitaalstromen zien overheden zich in het kader van de winstbelasting meer en meer genoodzaakt grondslagbeschermingsmaatregelen te nemen. Zonder deze maatregelen zou de grondslag van de winstbelasting worden uitgehold en de opbrengst dientengevolge sterk afnemen. Aan de andere kant hebben grondslagbeschermingsmaatregelen nogal eens een verzwaring van de administratieve last voor het bedrijfsleven tot gevolg, hetgeen weer op gespannen voet staat met één van de hiervoor genoemde doelen, namelijk dat het nieuwe fiscale stelsel een bijdrage moet leveren aan de stimulering van duurzaam ondernemerschap op de BES-eilanden. Ook nemen door deze grondslagbeschermingsmaatregelen de uitvoeringslasten voor de belastingautoriteiten toe. Om nu te voorkomen dat ter handhaving van de bescheiden opbrengst van de winstbelasting, de uitvoering door de lokale belastinginspecteurs, ontvangers en controleurs een onevenredig deel van de in totaal beschikbare tijd in beslag gaat nemen waardoor andere - eenvoudiger uit te voeren - belastingen eveneens in de knel komen, wordt de traditionele winstbelasting in zijn geheel achterwege gelaten. Dit levert een zeer forse administratieve lastenreductie op voor het lokale bedrijfsleven, hetgeen onmiskenbaar een positief effect heeft op de ontwikkeling van duurzaam, reëel, ondernemerschap.
Desalniettemin moet het achterwege laten van de winstbelasting geen aanleiding geven om een gat te laten vallen van USD 3,2 miljoen. Ook mag het achterwege laten van een winstbelasting niet leiden tot spanning met het thans Koninkrijksbreed geldende commitment dat het van toepas sing zijnde fiscale stelsel internationaal aanvaardbaar dient te zijn. Ter waarborging van de internationale aanvaardbaarheid worden ter vervanging van de winstbelasting twee andere heffingen voorgesteld, te weten:
1 ). een forfaitaire heffing over de op de BES-eilanden gelegen onroerende zaken die dat een lichaam in eigendom heeft (vastgoedbelasting) en
2). een heffing over winstuitdelingen van op de BES-eilanden gevestigde lichamen, stichtingen, verenigingen en coöperaties (opbrengst belasting). (....)
4.1) Vastgoedbelasting (blz. 12)
(...) Het grote voordeel van deze heffing ten opzichte van de thans bestaande traditionele winstbelasting is dat de opbrengst van de traditionele winstbelasting sterk afhankelijk is van de economische conjunctuur. Vandaar dat is gezocht naar een heffing met een stabiele opbrengst die daarnaast veel minder gemakkelijk is te ontgaan en waarvoor het opzetten van ontgaansconstructies erg moeilijk is.'
7.3.7
Gelet hierop waren er naar het oordeel van het Gerecht goede en belangwekkende redenen voor de invoering van een vastgoedbelasting in plaats van de winstbelasting.
7.3.8
Het Gerecht leidt uit hetgeen is overwogen in 7.3.5 en 7.3.7 af dat bij de in het geding zijnde heffingen sprake is van een 'fair balance' tussen het zwaarwegende belang van de overheid en de belangen van belanghebbende. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat er verschillende vrijstellingen zijn opgenomen om nadelige effecten van de nieuwe regeling weg te nemen, maar dat dat voor de situatie van belanghebbende ten onrechte niet is gebeurd. Volgens belanghebbende heeft de wetgever dat niet bewust gedaan, maar omdat ze niet goed op de hoogte was van de verschillende fiscale regelingen op de Nederlandse Antillen. Het Gerecht verwerpt dit standpunt en verwijst hiervoor naar de volgende passage in de parlementaire stukken:
'21 Het bestuurscollege heeft gevraagd hoe in het nieuwe fiscale stelsel voor de BESeilanden wordt omgegaan met toezeggingen en verleende tax holidays. Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat er door het achterwege laten van de traditionele winstbelasting voor op de BES-eilanden gevestigde bedrijven die aldaar reële activiteiten uitoefenen geen reden meer bestaat om deze toezeggingen en tax holidays te continueren.'
Brief Minister van Financiën Kamerstukken 112009/10, 32189, nr. 13, blz. 17.
Hieruit blijkt dat de wetgever bewust heeft afgezien van het continueren van de faciliteit van de tax-holiday, ook in bestaande gevallen. Met deze afweging blijft de wetgever naar het oordeel van het Gerecht binnen de ruime beoordelingsvrijheid die haar toekomt. Het beroep van belanghebbende op het beginsel van de gerechtvaardigde verwachtingen wordt verworpen.
Strijd met doel en strekking van de wet?
7.4
De wetgever heeft met de invoering van de vastgoedbelasting gekozen voor de heffing over voordelen uit onroerende zaken. Die voordelen worden op grond van artikel 4.10 BwB op forfaitaire wijze bepaald. Dat betekent dat niet de daadwerkelijk genoten inkomsten belast worden en dat in individuele gevallen de aldus bepaalde voordelen lager of hoger kunnen zijn dan de daadwerkelijk behaalde voordelen. Dat is inherent aan de door de wetgever gemaakte keuze. De wetgever heeft die keuze voor een forfaitaire heffing als volgt gemotiveerd:
'Dit leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging en een substantiële vermindering van zowel de administratieve lasten voor het bedrijfsleven als de uitvoeringslasten voor de belastingdienst.' (Kamerstukken II 2009/10, 32189, nr. 10, blz. 12-13). De omstandigheid dat bij belanghebbende vastgoedbelasting geheven is naar een forfaitair behaald voordeel, terwijl zij geen winst heeft behaald, is inherent aan het door de wetgever gekozen systeem en daardoor niet strijdig met doel en strekking van de wet. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
Beginsel van gelijkheid van publiek lasten
7.5
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het beginsel van gelijkheid van publieke lasten en verzoekt in dat kader om een schadevergoeding. Ingevolge artikel 8.115b BwB kan het Gerecht, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Het Gerecht overweegt dat het beroep alleen gegrond is verklaard vanwege wijzigingen in de waarde van de onroerende zaken en vanwege het feit dat (in 2014) enkele onroerende zaken niet meer in het bezit van belanghebbende waren. Naar het oordeel van het Gerecht vormen deze wijzigingen geen grond voor schadevergoeding. Nu voor het overige de wet niet voorziet in het verstrekken van een schadevergoeding verwerpt het Gerecht belanghebbendes beroep daarop.
Beroep op de hardheidsclausule
7.6
Belanghebbendes beroep op de hardheidsclausule (artikel 8.19, letter b BwB) faalt nu toepassing daarvan is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Het Gerecht is hiertoe niet bevoegd.
Discriminatie ten opzicht van natuurlijke personen?
7.7
Belanghebbende vindt dat zij gediscrimineerd wordt nu voor haar, anders dan voor natuurlijke personen, geen vrijstelling geldt voor braakliggende terreinen. Ingevolge artikel 4.4, aanhef en letter k, BwB worden van de heffing vrijgesteld de voordelen uit onroerende zaken, waarvan de waarde (nagenoeg) uitsluitend wordt bepaald door de waarde van de daarvan deel uitmakende braakliggende grond (voor 2014 daaronder, onder voorwaarden, begrepen grond waarop een eigen woning wordt gebouwd), voor zover degene of degenen die het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft of hebben een natuurlijk persoon is of zijn en inwoner is of zijn van de BES eilanden. Het Gerecht overweegt dat natuurlijke personen en rechtspersonen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. De wetgever heeft dan ook de vrijheid om beiden anders te behandelen. Ten overvloede overweegt het Gerecht dat belanghebbende in de periode tot 2011 voor 8 miljoen gulden (aan niet-eigen woningen) heeft geïnvesteerd in de percelen grond, zodat naar het oordeel van het Gerecht geen sprake is van braakliggende grond. Belanghebbende heeft dat in ieder geval niet aannemelijk gemaakt. Een natuurlijk persoon die in dezelfde situatie verkeert, zou dan ook geen vrijstelling voor voordelen uit braakliggende grond gehad hebben. Belanghebbendes grief faalt.
Niet-horen in de bezwaarfase
7.8
De Inspecteur heeft ter zitting toegegeven dat zij verzuimd heeft om belanghebbende in de bezwaarfase te horen. Belanghebbende heeft ter zitting aan het Gerecht verzocht om de zaak af te doen en niet terug te wijzen naar de bezwaarfase. Het Gerecht zal dit verzoek honoreren.
Achterwege laten van rente?
7.9
Het verzoek van belanghebbende om geen rente in rekening te brengen over de nog niet betaalde aanslagen kan niet door de belastingrechter in behandeling genomen worden nu deze niet bevoegd is om te oordelen over de (rente bij) invordering van aanslagen.
Aanpassing aanslagen
7 .10 Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat het perceel 4B-324 Kaya Pedro 4 op 1 januari 2014 niet meer in eigendom was van belanghebbende en dat daarom de waarde van de onroerende zaken voor het belastingjaar 2014 met $ 400.000 dient te worden verminderd. Voorts zijn partijen het erover eens geworden dat de Inspecteur bij het vaststellen van de (verminderde) aanslagen onjuiste afrondingen heeft toegepast. Om die reden moet de aanslag over het jaar 2011 met $ 12 verminderd worden naar $ 13.690 en de aanslag 2012 met $12 naar $9.845. Bij de aanslag 2014 dient de waarde van de onroerende zaken te worden vastgesteld op $ 1.941.399 -/- $ 400.000 = $ 1.541.399. Het forfaitaire voordeel bedraagt dan 0,04 maal $ 1.541.399 = $ 61.655. De vastgoedbelasting bedraagt dan 0,15 maal $ 61.655 = $9.248 +/+ 0,15 maal $ 9.248 (eilandelijke opcenten) = $9.248 +/+ $ 1.387 = $ 10.635. Het beroep is aldus gegrond.
8. PROCESKOSTENVERGOEDING
8.1
De Inspecteur heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding van $ 32.024. De Inspecteur is van mening dat slechts recht bestaat op een forfaitaire kostenvergoeding van $ 978 (voor 2011 en 2012) en $ 782 (voor 2014) = $ 1.760.
8.2
Voor een integrale kostenveroordeling bestaat aanleiding indien er sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 5.2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES in samenhang met artikel 8.95 en artikel 8.115a BwB). Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat belanghebbende bijzonder hoge kosten heeft moeten maken om tot een juiste waardevaststelling te komen. Bovendien bevatten de aanslagen tal van fouten, zoals verkeerde percelen, verkeerde waarden, gebruik van verkeerde aanduidingen waardoor er onduidelijkheid was, vervolgens het laten volgen van een uitspraak terwijl het bezwaar nog nader gemotiveerd moest worden. Bovendien werd in de (tweede) uitspraak niet ingegaan op de vele gronden en tenslotte is tevens het horen overgeslagen.
Het Gerecht overweegt dat de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken plaatsvindt bij aparte beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (zie artikel 4.6, lid 1 BwB). Ingevolge artikel 4.7, lid 1 en 2 BwB kan een bezwaar tegen de aanslag niet gegrond zijn op de stelling dat de waarde onjuist is vastgesteld. De hier voorliggende zaken betreffen aanslagen waar belanghebbende het niet mee eens was. De omstandigheid dat blijkbaar de waarde van de onroerende zaken onjuist was vastgesteld kan echter geen onderdeel vormen van deze procedures. In zoverre is geen sprake van een bijzondere omstandigheid.
Wel kan de Inspecteur verweten worden dat zij oorspronkelijk percelen in aanmerking heeft genomen die niet van belanghebbende waren en dat ten onrechte niet gehoord is. Op grond van al het voorgaande acht het Gerecht wel bijzondere omstandigheden aanwezig die een hogere dan forfaitaire vergoeding rechtvaardigen, maar wijst zij het verzoek om integrale vergoeding van alle gemaakte kosten af. Het Gerecht ziet aanleiding om de proceskostenvergoeding in goede justitie vast te stellen op $ 4.000.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het door het Gerecht in haar uitspraak onder 6 opgenomen wettelijk kader zal ook door het Hof tot uitgangspunt worden genomen. Voorts acht het Hof de conclusies opgenomen onder de Overgangsregeling aangaande de rechten en plichten van een taxholiday na 1 januari 2011 (7.1.1. tot en met 7.1.3) van het Gerecht juist en hetzelfde heeft te gelden voor de conclusies van het Gerecht aangaande de tijdstippen van de aanslagoplegging van de aanslagen vastgoedbelasting 2011 en 2013 (7.2). Het Hof maakt deze overwegingen en deze conclusies tot de zijne.
5.2.
Hetgeen door het Gerecht is overwogen onder 7.3.1 acht het Hof eveneens juist en maakt het Hof tot de zijne.
Artikel 1 Eerste Protocol
5.3.
Voorts zal het Hof beoordelen of er sprake een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (artikel 1 EP). Belanghebbende betoogt dienaangaande dat beëindiging van de tax holiday als gevolg van de wijziging van het wettelijke stelsel zonder dat daarvoor een adequate overgangsregeling is getroffen (en vanaf 1 januari 2011 een vastgoedheffing is geïntroduceerd) een schending en een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in voornoemd artikel 1 EP.
Belanghebbende betoogt in het bijzonder dat er te weinig tijd is gelegen tussen het tijdstip van de aankondiging van de wetswijziging en de ingangsdatum van de wijziging en voorts dat zij als gevolg van de wetswijziging getroffen wordt door een buitensporige last. Ook stelt zij dat de wettelijke aanpassing niet het algemeen belang dient. Volgens belanghebbende dienen de onderhavige aanslagen vastgoedbelasting op grond van voorgaande te worden vernietigd.
5.4.
Artikel 1 van het EP luidt als volgt:
“Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling echter voorziet uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306, onderdeel 59). Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren (tezamen hierna ook aangeduid als de eigendomtoets).
Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde (fair balance) is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied (op regelniveau) een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, FED 2013/79). Vervolgens kan de vraag aan de orde komen of belanghebbende op individueel niveau is opgezadeld met een buitensporige last.
Een en ander zou tot de conclusie kunnen leiden dat de geïntroduceerde wettelijke regeling (vastgoedbelasting) niet voldoet aan de door het EHRM bij de toepassing van artikel 1 EP gehanteerde eigendomtoets en daarom onverbindend moet worden verklaard.
Lawful
5.5.
In de Belastingwet BES is bepaald dat vastgoedbelasting wordt geheven in, onder meer, Bonaire, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. In het besluit van 23 december 2010 is de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2011. Allereerst zal worden getoetst of deze wetgeving (waarbij per 1 januari 2011 de heffing van vastgoedbelasting is geïntroduceerd) heeft te gelden als ‘lawful’, hetgeen betekent dat die op het eigendomsrecht inbreuk makende wetgeving een wettelijke basis heeft en dat die basis van voldoende kwaliteit is. De genoemde wettelijke kwaliteit dient te worden getoetst aan de volgende criteria: toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Met het opnemen van de heffingsbepalingen inzake de vastgoedbelasting in de Belastingwet BES (zoals hiervoor geschetst) is voldaan aan de vereiste toegankelijkheid. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van diens handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen (vgl. EHRM 26 april 1979, Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk, no. 6538/74, paragraaf 49). Het eerste (meer) concrete stuk (de koninklijke boodschap ter aanbieding van het wetsvoorstel was 29 oktober 2009 uitgevaardigd) met betrekking tot die nieuwe wetgeving aangaande de vastgoedheffing (de Memorie van Toelichting) dateert van 2 februari 2010; in dit stuk wordt de nieuwe heffing (die zal ingaan per 1 januari 2011) in ieder geval voldoende concreet beschreven. Daarmee is voldaan aan het vereiste van precisie en voorzienbaarheid. Daarbij merkt het Hof op dat de vereisten van precisie en voorzienbaarheid van wetgeving niet inhouden dat de fiscale wetgever bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van nieuwe wetgeving rekening moet houden met de tijd die betrokkenen nodig hebben om schadebeperkende maatregelen te treffen (zie het arrest BNB 2014/219, onderdeel 4.3.6). Ook is de wetswijziging waarbij de vastgoedheffing werd geïntroduceerd, niet onvoldoende precies en evenmin zo onvoorzienbaar dat belastingplichtigen hun gedrag niet op de wet konden afstemmen
Legitimate aim
5.6.
De legitimiteitseis toetst of de betwiste maatregel een doelstelling van algemeen belang dient, hetgeen bij belastingwetgeving doorgaans het geval zal zijn, omdat belastingwetgeving onderdeel vormt van het sociale en economische beleid van nationale overheden.
De wetgever heeft ervoor gekozen per 1 januari 2011 een heffing op vastgoed te introduceren en de winstbelasting per 1 januari 2011 op te heffen. Deze keuze van de wetgever hing direct samen met de wijziging van de staatkundige structuur, waarbij Bonaire niet langer onderdeel was van de Nederlandse Antillen, maar een gemeente van Nederland werd; een ingrijpende en veeleisende veranderingsproces. In de Memorie van Toelichting bij de belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr.3, blz. 10 e.v. ) is de keuze voor de introductie van een vastgoedbelasting en de afschaffing van de winstbelasting toegelicht. Het Hof vult de onder 7.3.6 van de uitspraak van het Gerecht gekozen selectie uit de parlementaire behandeling nog aan met de volgende passage:
“4.1) Vastgoedbelasting
De vastgoedbelasting is een nieuwe heffing en belast het rendement op grond en de daarop
aanwezige onroerende za(a)k(en). Het hiervoor genoemde rendement wordt forfaitair vastgesteld. De heffingsgrondslag is een vast percentage – 4% – van de waarde in het economische verkeer van de in eigendom zijnde onroerende zaak. De waarde in het economische verkeer wordt vastgesteld aan de hand van dezelfde waarderingsgrondslagen die gaan gelden voor de grondbelasting. De grondbelasting is een lokale belasting die de openbare lichamen op grond van het wetsvoorstel Wet FinBES mogen heffen. Vervolgens wordt over dit forfaitaire rendement een vast tarief van 20% toegepast. De vastgoedbelasting wordt geheven van alle personen (zowel natuurlijke personen als rechtspersonen) die eigenaar zijn van op een de BES eilanden gelegen onroerende zaak. Indien een persoon slechts gedeeltelijk eigenaar is van de onroerende zaak, wordt hij voor dat gedeelte in de
heffing betrokken.
Het grote voordeel van deze heffing ten opzichte van de thans bestaande traditionele winstbelasting is dat de opbrengst van de traditionele winstbelasting sterk afhankelijk is van de economische conjunctuur. Vandaar dat is gezocht naar een heffing met een stabiele opbrengst die daarnaast veel minder gemakkelijk is te ontgaan en waarvoor het opzetten van ontgaansconstructies erg moeilijk is.
Hoewel de waarde van een onroerende zaak in economisch moeilijke tijden een neerwaartse
beweging kan maken, is deze beweging onvergelijkbaar met de neerwaartse (en uiteraard omgekeerd ook de opwaartse) volatiliteit van bedrijfsresultaten. Daar komt bij dat onroerende zaken – in tegenstelling tot winst – niet kunnen worden verplaatst buiten de BES eilanden.
Echter, zonder aanvullende maatregelen zou de nieuwe heffing ook neerslaan bij een groep
belastingplichtigen die geen profijt heeft van het achterwege laten van de traditionele winstbelasting.
Het voorgaande heeft er toe geleid dat in dit voorstel is opgenomen dat de onroerende zaken die in het kader van de Wet inkomstenbelasting BES kwalificeren als eigen woning of behoren tot het ondernemingsvermogen van een IB onderneming worden vrijgesteld van deze heffing. Gelet op de specifieke situatie op de BES eilanden is daarnaast nog een aantal andere vrijstellingen opgenomen, onder meer voor inwoners van de BES eilanden die het genot hebben van een niet als eerste woning in gebruik zijnde onroerende zaak waarvan de waarde minder dan USD 50.000 bedraagt. De heffing slaat hierdoor uiteindelijk in het bijzonder neer bij eigenaren van zogenoemd bedrijfsvastgoed en niet ingezetenen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba die één of meerdere op de BES eilanden gelegen onroerende zaken in hun bezit hebben (veelal tweede huizen). De eerstgenoemde groep is grosso modo dezelfde groep als de groep die als gevolg van dit voorstel wordt geconfronteerd met de lastenverlichting door het achterwege laten van de traditionele winstbelasting. De tweede groep zijn veelal vermogende natuurlijke personen die doorgaans niet belastingplichtig zullen zijn voor de inkomstenbelasting of de loonbelasting en dientengevolge – afgezien van de op de consumptie van goederen en diensten drukkende heffingen en eventuele lokale heffingen – geen belasting betalen op de BES eilanden. Op deze wijze wordt meer evenwicht aangebracht in de verdeling van de belastingdruk over verschillende groepen op de BES m eilanden (een verschuiving van ingezetenen naar niet-ingezetenen).”
Memorie van Toelichting bij de Belastingwet BES (Tweede Kamer 32189, nr. 3, p. 15 e.v.).
Uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de vastgoedbelasting heeft ingevoerd als vervanger van de winstbelasting om zodoende een stabielere belastingopbrengst te realiseren en dat vrijstellingen zijn opgenomen om te voorkomen dat er nadelige effecten zouden optreden voor personen die tevoren geen winstbelasting verschuldigd waren. Dat is een gerechtvaardigde doelstelling. De vrijstellingen gaan ook niet verder dan voor het bereiken van deze op zichzelf gerechtvaardigde doelstelling nodig is; in elk geval is er geen sprake van een wanverhouding tussen de vrijstellingen en de daarmee beoogde doelen. Het Hof is in dat licht van oordeel dat de wetgever met de gemaakte keuze (het per 1 januari 2011 introduceren van de vastgoedheffing en het daarmee verband houdende afschaffen van de winstbelasting per 1 januari 2011) een legitiem doel nastreeft en dat deze keuze – mede in het licht van de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt (en met inachtneming van de door de wetgever gegeven toelichting) – niet evident van redelijke grond is ontbloot.
Fair balance
5.7.Voor de vraag of de wetgever de zogenoemde ‘fair balance’ heeft overschreden, in die zin dat voor belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last, heeft belanghebbende (onder meer) gewezen op de verschillende uitkomsten tussen de “Situatie onder het oude regime met de toepassing van de tax holiday” en de “Situatie na de invoering van het nieuwe fiscale stelsel BES zonder tax holiday” (zoals weergeven in de overzichten van belanghebbende, opgenomen onder 2.3). Volgens belanghebbende onderstreept dit dat de impact van het intrekken van de taxholiday status per 1 januari 2011 enorm is “[Belanghebbende] is van aanvankelijk geen belastingheffing terecht gekomen in een heffing die zelfs in verliessituaties van toepassing is”. Belanghebbende stelt voorts dat zij de aanzienlijke grote investering voor de grondontwikkeling niet zou hebben gepleegd als zij zou hebben geweten of vermoed kon hebben dat de tax holiday binnenkort zonder overgangsrecht zou (kunnen) komen te vervallen en zij –naar het Hof begrijpt – getroffen werd door de onderhavige heffing van vastgoedbelasting.
5.8.
Het Hof is van oordeel belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het overzicht zoals opgenomen onder 2.3 volgt dat in de jaren 2011-2016 de vastgoedbelasting tussen de afgerond USD 9.000 en USD 14.500 per jaar bedraagt. Gelet op de totale investering van circa Naf 8.000.0000 brengt dit niet mee dat er in relatieve dan wel absolute zin sprake is van een individuele en buitensporige last. Daar komt bij dat te verdedigen is dat niet alleen gekeken moet worden naar de winstbelasting die in de onderhavige jaren geheven zou worden, doch ook gekeken moet worden naar latere jaren waarin het project wordt verkocht of geëxploiteerd. Pas dan kan de balans opgemaakt worden en pas dan wordt inzichtelijk wat de eventuele winst is geweest (waarover niet wordt geheven na de invoering van de vastgoedbelasting, terwijl 2% winstbelasting zou zijn geheven als de nieuwe wettelijke regeling niet zou zijn geïntroduceerd). Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige last.
De conclusie is dan ook dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende zeer ruime beoordelingsmarge.
Vertrouwensbeginsel
5.9.
Nu de afspraken met ingang van 2011 van rechtswege zijn vervallen, kan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur gehouden was de rechtsaanspraken van belanghebbende van voor 10 oktober 2010 (de transitiedatum) te honoreren, haar niet baten. Door het wegvallen van de winstbelasting is immers het fundament onder het op 3 december 2008 gedateerde tax holiday-besluit weggeslagen. Belanghebbende kon er dan ook niet op vertrouwen dat hetgeen was afgesproken in het tax holiday- besluit ook na 2011 zouden worden gehonoreerd. Dat vertrouwen is naar het oordeel van de Hof ook anderszins niet gewekt door de Inspecteur.
Pro-rata
5.10.
Belanghebbende stelt zich op het subsidiaire standpunt dat de aanslagen dienen te worden vastgesteld op basis van de verhouding tussen het conform de tax holiday verlaagde (2%) en het toenmalige reguliere (34,5%) winstbelastingtarief. Reeds nu de Belastingwet Bes (of een andere belastingwet) niet voorziet in de voorgestelde evenredige vermindering van het tarief ziet het Hof hiertoe geen grond.
Overig
5.11.Voor zover belanghebbende zich ook in hoger beroept op hetgeen door het Gerecht wordt besproken in 7.4 tot en met 7.7 van de uitspraak in het Gerecht in eerste aanleg oordeelt het Hof dat zij hetgeen het Gerecht dienaangaande heeft overwogen en geconcludeerd overneemt en tot de zijne maakt. Voorts leidt hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd niet tot een andere conclusie.
De slotsom
5.12.
De slotsom is dat de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond zijn.
Schadevergoeding
5.13.Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om een schadevergoeding omdat ten onrechte de in 2008 verstrekte tax holiday vanaf 1 januari 2011 buiten toepassing is gelaten. Nu de hogere beroepen van belanghebbende niet slagen bestaat reeds op die grond geen aanleiding voor een schadevergoeding.
Proceskosten
5.14.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zich nader op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg en de hoger beroepsfase. Zij becijfert de totale kosten op $ 60.071 ( beroepsfase $ 32.024 plus hoger beroep $ 28.047). Voor een integrale kostenveroordeling bestaat aanleiding indien er sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 5.2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES in samenhang met artikel 8.95, artikel 8.115a en artikel 8.116b BwB ). Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES. Belanghebbende heeft daartoe (in eerste aanleg) gesteld dat belanghebbende bijzonder hoge kosten heeft moeten maken om tot een juiste waardevaststelling te komen. Bovendien bevatten de aanslagen tal van fouten, zoals verkeerde percelen, verkeerde waarden, gebruik van verkeerde aanduidingen waardoor er onduidelijkheid was, vervolgens het laten volgen van een uitspraak terwijl het bezwaar nog nader gemotiveerd moest worden. Bovendien werd in de (tweede) uitspraak niet ingegaan op de vele gronden en tenslotte is tevens verzuimd te horen. Voorts procedeert de Inspecteur aangaande het principiële punt (strijdigheid met artikel 1 EP) tegen beter weten in.
Het Gerecht heeft aanleiding gezien bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen
(de Inspecteur kan verweten worden dat zij oorspronkelijk percelen in aanmerking heeft genomen die niet van belanghebbende waren en belanghebbende is ten onrechte niet gehoord). Op grond daarvan heeft het Gerecht aanleiding gezien om de proceskostenvergoeding in goede justitie vast te stellen op $ 4.000.
Het Hof acht, nu de hogere beroepen van belanghebbende niet slagen, geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de hoger beroepsfase. Voorts overweegt het Hof dat het Gerecht met de vaststelling van de proceskostenvergoeding op $ 4.000 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden in eerste aanleg.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker, en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro, MSc als griffier. De beslissing is op 18 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.