Procestaal: Duits.
HvJ EG, 24-09-2009, nr. C-125/07 P, nr. C-133/07 P, nr. C-135/07 P, nr. C-137/07 P
ECLI:EU:C:2009:576
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
24-09-2009
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, P. Kūris, L. Bay Larsen, C. Toader
- Zaaknummer
C-125/07 P
C-133/07 P
C-135/07 P
C-137/07 P
- LJN
BJ9201
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:576, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑09‑2009
Uitspraak 24‑09‑2009
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, P. Kūris, L. Bay Larsen, C. Toader
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-125/07 P, C-133/07 P, C-135/07 P en C-137/07 P,*
betreffende hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op respectievelijk 1, 2, 5 en 6 maart 2007,
Erste Group Bank AG, voorheen Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG (C-125/07 P), gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door F. Montag, Rechtsanwalt,
Raiffeisen Zentralbank Österreich AG (C-133/07 P), gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door S. Völcker en G. Terhorst, Rechtsanwälte,
Bank Austria Creditanstalt AG (C-135/07 P), gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door C. Zschocke en J. Beninca, Rechtsanwälte,
Österreichische Volksbanken AG (C-137/07 P), gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door A. Ablasser, R. Bierwagen en F. Neumayr, Rechtsanwälte,
rekwirantes,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bouquet en R. Sauer als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, en U. Zinsmeister, Rechtsanwältin, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Inhoud
- I —
Toepasselijke bepalingen
- A —
Verordening nr. 17
- B —
Richtsnoeren
- C —
Mededeling inzake medewerking
- II —
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking
- III —
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
- IV —
Conclusies van partijen in hogere voorziening
- V —
Middelen voor vernietiging van het bestreden arrest
- VI —
Hogere voorzieningen
- A —
Middelen inzake schending van artikel 81, lid 1, EG
- 1.
Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de voorwaarde ter zake van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten
- a)
Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de constatering dat een mededingingregeling die het gehele nationale grondgebied bestrijkt het handelsverkeer tussen lidstaten merkbaar ongunstig kan beïnvloeden
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- b)
Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door het oordeel dat de Commissie de grensoverschrijdende effecten van de gespreksronden globaal mocht onderzoeken en door een onjuiste, onvolledige en tegenstrijdige analyse van de afbakening van de relevante markt te verrichten
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- —
Grief inzake een onjuiste uitlegging van de rechtspraak door het Gerecht
- —
Grief inzake de onjuiste, onvolledige en tegenstrijdige analyse van de afbakening van de relevante markt door het Gerecht
- c)
Derde onderdeel, inzake het ontbreken van bewijs dat de mededingingsregeling het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar ongunstig heeft beïnvloed
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- 2.
Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toerekening van de aansprakelijkheid voor de inbreuk
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- B —
Middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
- 1.
Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk
- a)
Eerste onderdeel, inzake een niet met de richtsnoeren strokende beoordeling
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- b)
Tweede onderdeel, inzake onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de ‘aard’ van de inbreuk
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- c)
Derde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ‘concrete weerslag van de inbreuk op de markt’
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- d)
Vierde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van ‘de omvang van de betrokken geografische markt’
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- e)
Vijfde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de gevolgen van de selectiviteit van de vervolgingen voor de kwalificatie van de inbreuk en schending van de motiveringsplicht
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- f)
Zesde onderdeel, inzake het ontbreken van een globale beoordeling van de zwaarte van de inbreuk
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- g)
Zevende onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de indeling van rekwirantes in de door de Commissie gehanteerde categorieën van inbreuken
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- 2.
Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting, motiveringsgebrek en verdraaiing van het bewijs op het punt van het bestaan van verzachtende omstandigheden
- a)
Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting, verdraaiing en tegenstrijdige motivering op het punt van het passieve gedrag van ÖVAG
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- b)
Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de deelname van overheidsinstanties aan de gespreksronden van de banken
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- c)
Derde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bekendheid van de bijeenkomsten bij het publiek
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- 3.
Derde middel, inzake schending van de mededeling inzake medewerking
- a)
Eerste onderdeel, inzake een onjuiste beoordeling van de beoordelingsmarge van de Commissie door het Gerecht
- i)
Argumenten van partijen
- ii)
Beoordeling door het Hof
- b)
Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking
- i)
Eerste grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het vereiste dat de medewerking ‘toegevoegde waarde’ moet aanleveren, en schending van het beginsel van gelijke behandeling
- —
Argumenten van partijen
- —
Beoordeling door het Hof
- ii)
Tweede grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de omvang van de medewerking van de ondernemingen, schending van de beginselen van gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen, schending van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en een motiveringsgebrek
- —
Eerste onderdeel van de tweede grief
- —
Tweede onderdeel van de tweede grief, inzake onjuiste rechtsopvattingen in het kader van de beoordeling van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten
- —
Derde onderdeel van de tweede grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van RZB's erkenning van het mededingingsbeperkende doel van de inbreuk en schending van het beginsel van gelijke behandeling
- —
Vierde onderdeel van de tweede grief, inzake omkering van de bewijslast ten aanzien van de waarde van de medewerking van RZB en schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
- —
Vijfde onderdeel van de tweede grief, inzake onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht en tegenstrijdige motivering in het kader van de analyse van de waarde van de door BA-CA overgelegde aanvullende documenten
- —
Zesde onderdeel van de tweede grief, inzake niet-inaanmerkingneming van de antwoorden van BA-CA op de mededeling van de punten van bezwaar
- C —
Middel inzake schending van het recht om door het Gerecht te worden gehoord
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- D —
Middel inzake schending door het Gerecht van zijn motiveringsplicht op het punt van de vaststelling van de hoogte van de geldboeten en het recht om te worden gehoord
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
Kosten
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, P. Kūris (rapporteur), L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2008,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 maart 2009,
het navolgende
Arrest
1
Met hun hogere voorzieningen verzoeken Erste Group Bank AG, voorheen Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG (hierna: ‘Erste’), Raiffeisen Zentralbank Österreich AG (hierna: ‘RZB’), Bank Austria Creditanstalt AG (hierna: ‘BA-CA’) en Österreichische Volksbanken AG (hierna: ‘ÖVAG’) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie (T-259/02-T-264/02 en T-271/02, Jurispr. blz. II-5169; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij dit heeft verworpen hun beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2004/138/EG van de Commissie van 11 juni 2002 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag in de zaak COMP/36.571/D-1 - Oostenrijkse banken (‘Lombardclub’) (PB 2004, L 56, blz. 1; hierna: ‘litigieuze beschikking’), subsidiair, verlaging van de geldboetes die in artikel 3 van de litigieuze beschikking aan elk van hen zijn opgelegd en, meer subsidiair, vernietiging van het arrest van het Gerecht en terugverwijzing van de zaak naar dit laatste.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Verordening nr. 17
2
Artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt:
‘Indien een onderneming of ondernemersvereniging de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de Commissie gestelde termijn dan wel onvolledig verstrekt, verlangt de Commissie de inlichtingen bij beschikking. Deze beschikking omschrijft de gevraagde inlichtingen, stelt een passende termijn vast binnen welke deze moeten worden verstrekt en wijst op de in artikel 15, lid 1, [sub] b, en in artikel 16, lid 1, [sub] c, voorziene sancties, alsmede op het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof van Justitie.’
3
Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 luidt:
‘Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [81], lid 1, of artikel [82] van het Verdrag, of
- b)
zich gedragen in strijd met een verplichting opgelegd krachtens artikel 8, lid 1,
kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.’
B — Richtsnoeren
4
In de mededeling van de Commissie ‘Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd’ (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: ‘richtsnoeren’), wordt ter inleiding het volgende bepaald:
‘De beginselen die [de] richtsnoeren behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.
Het bedrag van de geldboete zal voortaan volgens de volgende, nieuwe methode worden berekend, die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.’
5
De richtsnoeren schrijven in punt 1 voor, dat voor de berekening van het bedrag van de geldboeten het basisbedrag wordt bepaald aan de hand van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 neergelegde criteria, te weten de zwaarte en de duur van de inbreuk. In deze richtsnoeren is ook gepreciseerd dat bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening dient te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.
C — Mededeling inzake medewerking
6
In haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 1996 (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: ‘mededeling inzake medewerking’), waarvan een ontwerp met de titel ‘Kennisgeving van de Europese Commissie betreffende haar beleid inzake het opleggen van geldboeten wegens inbreuken op de concurrentieregels’ op 19 december 1995 is gepubliceerd (PB C 341, blz. 13), geeft de Commissie de voorwaarden aan waaronder ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, zoals volgt uit deel A, punt 3, van deze mededeling.
7
Deel A, punt 5, van de mededeling inzake medewerking bepaalt:
‘Het feit dat een onderneming de Commissie haar medewerking verleent, is slechts een van de factoren waarmee de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening houdt.
[…]’
8
Deel D van deze mededeling, ‘Belangrijke vermindering van de geldboete’, luidt:
- ‘1.
Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in deel B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.
- 2.
Dit kan met name het geval zijn indien:
- —
een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;
- —
de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.’
9
In deel E, punt 3, van de mededeling, betreffende de procedure, staat onder meer:
‘De Commissie is zich ervan bewust dat deze mededeling een gewettigd vertrouwen wekt, waarop ondernemingen zich kunnen beroepen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie kenbaar maken.’
II — Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking
10
In het bestreden arrest heeft het Gerecht het feitelijke kader dat aan het beroep bij het Gerecht ten grondslag ligt als volgt verwoord:
‘1.
Bij [de litigieuze] beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verschillende ondernemingen hebben deelgenomen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 81, lid 1, EG.
2.
Het ging met name om de volgende acht banken tot welke de [litigieuze] beschikking is gericht:
- —
Erste […];
- —
[RZB];
- —
[BA-CA];
- —
[…]
- —
[ÖVAG];
- —
[…]
3.
De Commissie verwijt de adressaten van de [litigieuze] beschikking in wezen dat zij een door haar als Lombardnetwerk aangeduid, fijnmazig netwerk van inhoudelijk uitgebreide en organisatorisch nauw verweven gespreksronden (hierna: ‘gespreksronden’) hebben opgebouwd, waarin zij regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en -diensten in Oostenrijk coördineerden.
[…]
15.
Nadat de Commissie in april 1997 kennis had gekregen van een document dat het vermoeden deed postvatten dat op de Oostenrijkse bankmarkt sprake was van met artikel 81 EG strijdige overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, heeft zij de formele onderzoeksprocedure ingeleid. Op 30 juni 1997 heeft de Freiheitliche Partei Österreichs (hierna: ‘FPÖ’) overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 17 […] een klacht ingediend tegen acht Oostenrijkse kredietinstellingen die werden verdacht van deelneming aan mededingingsbeperkende afspraken en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
16.
Op 23 en 24 juni 1998 heeft de Commissie bij verschillende banken, waartoe de meeste adressaten van de [litigieuze] beschikking behoren, onaangekondigd verificaties uitgevoerd. Op 21 september 1998 heeft de Commissie aan talrijke kredietinstellingen die van deelname aan die afspraken of gedragingen werden verdacht, een verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17 toegezonden.
17.
Onmiddellijk na de ontvangst van het verzoek om inlichtingen boden de grootste betrokken banken de Commissie hun ‘medewerking’ bij het onderzoek van de feiten aan, waarbij zij voorstelden, de feiten ‘vrijwillig’ uiteen te zetten (in plaats van het verzoek om inlichtingen te beantwoorden) en van deelname aan een hoorzitting af te zien; als tegenprestatie zou de directeur-generaal Concurrentie van de Commissie het verzoek om inlichtingen laten vallen en slechts een ‘matige’ geldboete opleggen. De Commissie juichte weliswaar de bereidheid van de banken om mee te werken toe, maar wees elke overeenkomst daarover van de hand.
18.
Vervolgens hebben alle adressaten het verzoek om inlichtingen beantwoord. Sommigen waren echter van mening dat zij het grootste deel van het verzoek om inlichtingen niet behoefden te beantwoorden, en dat zij de betrokken documenten en vragen derhalve — in het kader van de genoemde ‘medewerking’ — op vrijwillige basis konden indienen respectievelijk beantwoorden. De Commissie wees deze juridische opvatting als onjuist van de hand.
19.
Niet lang daarna hebben de grootste betrokken banken, waartoe [rekwirantes] behoorden, de Commissie een als ‘gemeenschappelijke beschrijving van de feiten’ aangeduid document van 132 bladzijden verstrekt, waarin zij de historische context van hun kartel uitvoerig beschreven en de inhoud van de afzonderlijke gespreksronden die uit de in beslag genomen documenten en de van hen verlangde bewijsstukken naar voren kwam, kort samenvatten en vanuit hun gezichtspunt beoordeelden. Tegelijkertijd legden zij zestien ordners over met documenten die per gespreksronde waren ingedeeld en waarbij uitvoerige inhoudsopgaven waren gevoegd. Om de eventuele meerwaarde van deze tezamen met de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten overgelegde documenten te kunnen beoordelen, heeft de Commissie de banken verzocht haar mee te delen of, en zo ja, welke van deze documenten de Commissie nog niet bekend waren. De banken achtten dit echter niet mogelijk en ook niet noodzakelijk.
20.
Op 13 september 1999 heeft de Commissie aan acht banken de mededeling van punten van bezwaar van 11 september 1999 gezonden. […] Op 22 november 2000 heeft de Commissie de banken een aanvullende mededeling van punten van bezwaar toegezonden.
21.
Op 11 juni 2002 heeft de Commissie de [litigieuze] beschikking vastgesteld.
[…]
22.
In artikel 1 van de [litigieuze] beschikking stelt de Commissie vast dat de acht banken waaraan die beschikking is gericht, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG doordat zij betrokken waren bij overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende prijzen, tarieven en reclameactiviteiten, welke in de periode van 1 januari 1995 tot 24 juni 1998 ten doel hadden de mededinging op de markt voor bankproducten en bankdiensten in Oostenrijk te beperken.
[…]
24.
Bij artikel 3 van de [litigieuze] beschikking worden aan de adressaten hiervan de volgende geldboeten opgelegd:
- —
Erste: 37,69 miljoen EUR;
- —
RZB: 30,38 miljoen EUR;
- —
BA-CA: 30,38 miljoen EUR;
[…]
- —
ÖVAG: 7,59 miljoen EUR;
[…].
25.
Volgens de [litigieuze] beschikking waren afspraken tussen banken — vooral over voorwaarden en kosten — in Oostenrijk van oudsher gebruikelijk en berustten zij tot in de jaren 80 deels op een wettelijke grondslag, die evenwel uiterlijk op 1 januari 1994 bij de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte (EER) en de inwerkingtreding van de [wet inzake het bankwezen (Bankwesengesetz)] is weggevallen.
26.
De kredietinstellingen zijn echter in het kader van het netwerk afspraken met name over de leningen- en depositorente blijven maken.
27.
In hoofdstuk 5 van de [litigieuze] beschikking wordt uiteengezet dat de afspraken verstrekkend, uiterst geïnstitutionaliseerd en sterk met elkaar verweven waren en het gehele nationale grondgebied bestreken. Voor elk bankproduct was er een afzonderlijke gespreksronde, waaraan de bevoegde medewerkers van het tweede of het derde managementniveau van de betrokken banken deelnamen. Deze inhoudelijke scheiding werd in de praktijk echter niet strikt aangehouden. Soms werden inhoudelijk samenhangende vraagstukken, die verschillende gespreksronden raakten, in een en dezelfde ronde behandeld. De afzonderlijke ronden waren deel van een organisch geheel.
28.
Als hoogste instantie kwamen maandelijks, met uitzondering van de vakantiemaand augustus, de leidinggevende vertegenwoordigers van de grootste Oostenrijkse banken bijeen (‘Lombardclub’). Naast onderwerpen van algemeen belang waarbij de mededinging geen rol speelde, bespraken zij hierin wijzigingen van rentevoeten, voorwaarden, maatregelen op het gebied van reclame enz. Op een aantal van die bijeenkomsten waren vertegenwoordigers van de Oostenrijkse nationale bank […] aanwezig.
29.
Een niveau lager werden de technische gespreksronden gehouden die betrekking hadden op specifieke producten. Het belangrijkst waren de zogenaamde ‘actieve ronden’ inzake leningen, en ‘passieve ronden’ inzake deposito's, die, zoals de naam reeds zegt, betrekking hadden op het overleg over de voorwaarden (dat wil zeggen rente) voor leningen en deposito's, en hetzij afzonderlijk hetzij als gemeenschappelijke gespreksronden plaatsvonden. Tussen de ‘Lombardclub’ en deze gespreksronden bestond een levendige informatiestroom.
30.
In alle Oostenrijkse Länder werden regelmatig veelzijdige en talrijke regionale gespreksronden gehouden. In enkele Länder werd zelfs de hiërarchische rangorde van de ‘Lombardclub’ en de technische gespreksronden nagebootst.
31.
Tijdens de bijeenkomsten van de ‘federale leningen- en/of depositoronden’ ontmoetten de vertegenwoordigers van de Weense banken hun collega's uit de Länder; de hier genomen besluiten waren in principe op het gehele grondgebied van Oostenrijk van toepassing.
32.
Voor het wholesale-bankbedrijf, het retailbedrijf met betrekking tot zelfstandige ondernemers en de sectoren hypothecair krediet en woningkrediet bestonden er afzonderlijke speciale ronden [respectievelijk ‘miniLombard’, ‘Großkundenbetreuerrunde’ (key account managementronde), ‘Freiberuflerrunde’ (vrije-beroepenronde), ‘Hypothekarloge’ (hypotheekloge), ‘Wohnbaubanken-Passivrunde’ (depositoronde-‘woningbouwbanken’) genaamd].
33.
Ten slotte vonden er regelmatig een groot aantal andere gespreksronden plaats over onderwerpen op het gebied van de mededinging: in de ‘Treasurerrunde’ (thesaurierronde) werden zowel vraagstukken op het gebied van de openbare financiering als op het gebied van de voorwaarden besproken, in de verschillende betalingsverkeersronden (‘Zahlungsverkehrsrunden’) [in het bijzonder de gelijknamige gespreksronde, ‘Bankenrunde Ausland’ (buitenlandronde) en ‘Organisationskomitee der österreichischen Kreditinstitutsverbände’ (organisatiecomité van de Oostenrijkse verenigingen van kredietinstellingen)] kwamen onder meer kosten en tarieven in het betalingsverkeer, in de ‘Exportklub’ (exportclub) onder meer de voorwaarden van exportfinanciering en in de ‘Bankenrunde Wertpapiere’ (effectenronde), minimumprovisies, kosten en voorwaarden aan bod.
34.
Van al deze speciale ronden valt vooral de ‘Controllerrunde’ (controllerronde) op, waaraan vertegenwoordigers van de controlling-afdelingen van de grootste Oostenrijkse banken deelnamen. Daarbij werden uniforme berekeningsgrondslagen en gemeenschappelijke voorstellen voor een verbetering van de winstgevendheid geformuleerd. Daardoor verhoogden de banken onderling de transparantie van hun kosten- en berekeningselementen.
35.
Tussen al deze ronden, die zich vooral op krediet- en depositovoorwaarden alsmede op kosten richtten, werd regelmatig informatie uitgewisseld. Dikwijls werd overleg in de ene gespreksronde uitgesteld totdat in een andere ronde overeenstemming was bereikt. Het uiteindelijke resultaat van de hiërarchische suprematie van de Lombardclub was dat bij controverses een principebesluit van deze instantie werd afgewacht.
36.
Met het oog op de uitvoering van (of coördinatie met) de in de Weense gespreksronden gemaakte afspraken op het gehele Oostenrijkse grondgebied was er ook een regelmatige informatiestroom naar de verschillende regionale ronden in de Länder en van deze ronden naar de centrale gespreksronden in Wenen. Soms zonden de regionale ronden vertegenwoordigers naar de leningen- en/of depositoronden op federaal niveau.
37.
De Commissie stelt in de [litigieuze] beschikking vast dat in de periode waarop dit onderzoek betrekking heeft (namelijk van 1 januari 1994 tot eind juni 1998) alleen in Wenen, zonder de talrijke regionale gespreksronden in aanmerking te nemen, minstens 300 bijeenkomsten hadden plaatsgevonden. […]
38.
De Commissie wijst op de bijzondere rol van de centrale instellingen als coördinatoren en vertegenwoordigers van hun respectieve groepen, namelijk Erste (voorheen GiroCredit) voor de Sparkassensector, RZB voor de Raiffeisensector en ÖVAG voor de Volksbankensector, in het ‘Lombardnetwerk’. Volgens haar kwam die rol rechtstreeks het soepel functioneren van het ‘Lombardnetwerk’ ten goede. Enerzijds hebben de centrale instellingen de onderlinge uitwisseling van informatie tussen Wenen en de Länder binnen de desbetreffende bankgroep georganiseerd, en anderzijds hebben zij de belangen van hun eigen groep tegenover de andere groepen in het kartel vertegenwoordigd. De andere deelnemers aan het kartel hadden volgens de Commissie de centrale instellingen dan ook als vertegenwoordigers van de desbetreffende groep beschouwd. De afspraken werden derhalve niet louter tussen die instellingen, maar ook tussen de groepen gemaakt.’
III — Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
11
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 augustus en 2 september 2002, hebben acht ondernemingen die bij de litigieuze beschikking zijn beboet, waaronder de vier rekwirantes in de onderhavige hogere voorzieningen, Erste, RZB, BA-CA en ÖVAG, krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld strekkende tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van die beschikking en, subsidiair, tot nietigverklaring van de aan elk van hen opgelegde boetes, althans verlaging van het bedrag daarvan.
12
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de beroepen van met name Erste, BA-CA en ÖVAG verworpen en deze drie rekwirantes verwezen in de kosten.
13
Het heeft ook het beroep van RZB verworpen en een reconventionele vordering van de Commissie afgewezen, en RZB verwezen in haar eigen en in 90 % van de kosten van de Commissie.
IV — Conclusies van partijen in hogere voorziening
14
Met haar hogere voorziening concludeert Erste dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij rekwirantes beroep tot nietigverklaring is verworpen;
- —
de litigieuze beslissing nietig te verklaren voor zover daarbij aan Erste een geldboete is opgelegd;
- —
subsidiair, het bedrag van de haar in artikel 3 van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete te verlagen;
- —
meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht te verwijzen; en
- —
in alle gevallen de Commissie te verwijzen in de kosten.
15
RZB concludeert dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij rekwirantes beroep tot nietigverklaring is verworpen;
- —
artikel 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover dit RZB betreft;
- —
subsidiair, het bedrag van de haar in artikel 3 van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete te verlagen; en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
16
BA-CA concludeert dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij rekwirantes beroep tot nietigverklaring is verworpen;
- —
artikel 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover dit BA-CA betreft;
- —
subsidiair, het bedrag van de haar in artikel 3 van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete te verlagen; en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
17
ÖVAG concludeert dat het het Hof behage:
- —
punten 2 en 4 van het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de litigieuze beschikking te nietig te verklaren voor zover deze ÖVAG betreft;
- —
subsidiair, het bedrag van de haar in artikel 3 van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete te verlagen;
- —
meer subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht; en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten of de beslissing daaromtrent aan te houden in geval van verwijzing naar het Gerecht.
18
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
- —
de hogere voorzieningen van rekwirantes af te wijzen, en
- —
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
V — Middelen voor vernietiging van het bestreden arrest
19
Erste voert vier middelen aan:
- —
schending van de rechten van de verdediging;
- —
schending van artikel 81, lid 1, EG wegens het ontbreken van een merkbare invloed op de handel tussen lidstaten;
- —
schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 omdat aan Erste het gedrag van GiroCredit in de aan haar overdracht voorafgaande periode is toegerekend, en
- —
schending van dit artikel in samenhang met de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten en de vaststelling van hun bedrag.
20
RZB voert vier middelen aan:
- —
schending van artikel 81 EG omdat de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten niet is aangetoond;
- —
schending van de richtsnoeren voor zover de bijeenkomsten van de betrokken banken als ‘zeer zware inbreuken’ zijn gekwalificeerd;
- —
schending van verordening nr. 17 en de richtsnoeren in die zin dat de marktaandelen van de gehele ‘sector Raiffeisen’ ten onrechte aan haar zijn toegerekend, en
- —
schending van het recht bij de beoordeling van haar medewerking met de Commissie.
21
BA-CA voert drie middelen aan:
- —
onjuiste vaststelling in het kader van de bepaling van het bedrag van de geldboete dat de gespreksronden economische gevolgen hebben gehad;
- —
niet-inaanmerkingneming in het kader van de bepaling van het basisbedrag van de boete van omstandigheden die een verlaging van de geldboete zouden hebben gerechtvaardigd; en
- —
niet-aanmerkingneming van haar medewerking in de vorm van antwoorden op verzoeken om inlichtingen, de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten, de spontane overlegging van aanvullende documenten en het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar.
22
ÖVAG voert drie middelen aan:
- —
onjuiste vaststelling dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig is beïnvloed;
- —
onjuiste toerekening van de gedecentraliseerde sector in het kader van de indeling in categorieën, en
- —
niet-aanmerkingneming van verzachtende omstandigheden.
VI — Hogere voorzieningen
23
Bij beschikking van de president van het Hof van 25 oktober 2007 zijn de vier zaken, partijen en de advocaat-generaal gehoord, overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
24
Aangezien rekwirantes' middelen elkaar grotendeels overlappen, moeten zij gezamenlijk worden behandeld.
A — Middelen inzake schending van artikel 81, lid 1, EG
1. Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de voorwaarde ter zake van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten
25
Erste, RZB en ÖVAG werpen alle drie dit middel op, dat in hoofdzaak in drie onderdelen uiteen valt.
a) Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de constatering dat een mededingingregeling die het gehele nationale grondgebied bestrijkt het handelsverkeer tussen lidstaten merkbaar ongunstig kan beïnvloeden
i) Argumenten van partijen
26
RZB en ÖVAG betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 181 van het bestreden arrest te overwegen dat ‘er op zijn minst een sterk vermoeden [bestaat], dat een mededingingsbeperkende praktijk die van toepassing is op het gehele grondgebied van een lidstaat, kan bijdragen tot de afscherming van de markten en tot een ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer’.
27
RZB geeft dienaangaande in de eerste plaats te kennen dat het Gerecht uitgaat van een vereenvoudigde uitlegging van de voorwaarde inzake ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten wanneer het oordeelt dat de Commissie niet gehouden is het bestaan van een afschermend gevolg aan te tonen.
28
Het Gerecht is in de punten 182 tot en met 184 van het bestreden arrest voorbij gegaan aan de strekking van het arrest van het Hof van 21 januari 1999, Bagnasco e.a. (C-215/96 en C-216/96, Jurispr. blz. I-135).
29
RZB meent in de tweede plaats dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof ontoereikend uitlegt door te verklaren dat het enkele feit dat de gespreksronden het hele grondgebied van de Republiek Oostenrijk bestreken, volstaat om te concluderen dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig is beïnvloed.
30
Het vermogen het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig te beïnvloeden veronderstelt immers dat naast ‘territoriale dekking’ nog een andere factor aanwezig is, namelijk die van afschermende gevolgen.
31
Bovendien benadrukt RZB dat het Gerecht in punt 181 van het bestreden arrest de bewijslast omkeert door deze op de onderneming te leggen, terwijl het aan de Commissie staat om het bewijs te leveren van een schending van artikel 81, lid 1, EG en het vermogen van de mededingingsregeling om het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig te beïnvloeden.
32
ÖVAG betreurt wat haar aangaat ook dat het Gerecht de strekking van het criterium inzake marktafschermend gevolg heeft gerelativeerd.
33
Zij voegt toe dat het Gerecht in punt 166 van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van een aposteriori beoordeling van een inbreuk uit het verleden. Zij heeft er ten onrechte van afgezien de concrete weerslag van de overeenkomsten op het interstatelijke handelsverkeer te onderzoeken.
34
Daarenboven merkt ÖVAG op dat de motivering van het Gerecht tegenstrijdig en ontoereikend is. In punt 164 van het bestreden arrest overweegt het Gerecht immers dat marktafschermende gevolgen geen sterke aanwijzing vormen voor een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten, terwijl het in punt 181 concludeert dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de marktafschermende gevolgen van een kartel en het vermogen daarvan het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig te beïnvloeden.
35
De Commissie geeft te kennen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
ii) Beoordeling door het Hof
36
In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten slechts sprake kan zijn indien besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen op grond van een reeks van feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed op het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen uitoefenen op zodanige wijze dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. Die invloed mag voorts niet van slechts geringe betekenis zijn (arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C-238/05, Jurispr. blz. I-11125, punt 34 en aangehaalde rechtspraak).
37
De ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer is in de regel dus het gevolg van een combinatie van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn. Om te onderzoeken of een mededingingsregeling de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig beïnvloedt, moet zij worden onderzocht in haar economische en juridische context (arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, reeds aangehaald, punt 35 en aangehaalde rechtspraak).
38
Anderzijds heeft het Hof reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat een mededingingsregeling alleen de verhandeling van producten in één enkele lidstaat betreft, niet volstaat om uit te sluiten dat de handel tussen lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed. Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar de aard ervan immers een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het EG-Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist (arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, reeds aangehaald, punt 37 en aangehaalde rechtspraak).
39
Hieruit volgt dat, anders dan rekwirantes stellen, het Gerecht in punt 181 van het bestreden arrest terecht het bestaan van een sterk vermoeden van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten als uitgangspunt voor zijn redenering heeft genomen, daarbij preciserend dat ‘[dit] slechts [kan] worden ontzenuwd wanneer het onderzoek van de karakteristieke kenmerken van de afspraak en van de economische context waarin zij is geplaatst, het tegendeel aantoont’.
40
Het Gerecht is tot die analyse overgegaan in de punten 182 tot en met 185 van het bestreden arrest. Meer bepaald stelt het punt 183 van dit arrest vast dat bij ‘de afspraken binnen het ‘Lombardnetwerk’ […] immers niet alleen bijna alle kredietinstellingen in Oostenrijk betrokken [waren], maar ook een zeer breed gamma van bankproducten en -diensten, met name deposito's en kredieten, zodat zij de mededingingsvoorwaarden in deze gehele lidstaat konden wijzigen’. In punt 185 van datzelfde arrest heeft het onderzocht of ‘[h]et ‘Lombardnetwerk’ kan […] hebben bijgedragen tot het voortbestaan van de door verzoeksters beschreven toegangsdrempels tot de markt […], voor zover daardoor de structuren van de Oostenrijkse bankmarkt […] in stand konden worden gehouden’.
41
Na in de punten 111 tot en met 121 van het bestreden arrest de door de gespreksronden nagestreefde doelstelling te hebben uiteengezet, kon het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in punt 185 van dit arrest constateren dat het enkele bestaan van het ‘Lombardnetwerk’ de vrije toegang tot de Oostenrijkse markt verhinderde zodat de mededingingsregeling grensoverschrijdende gevolgen kon hebben.
42
Het Gerecht heeft dus op goede gronden in punt 186 van het bestreden arrest geconstateerd dat de betrokken overeenkomst marktafschermende gevolgen kon hebben en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.
43
In de tweede plaats heeft het Gerecht, anders dan RZB betoogt, de bewijslast niet omgekeerd, maar heeft het, in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot beoordeling van de feiten, na analyse vastgesteld dat rekwirantes niet het vermoeden hadden weerlegd dat de betrokken mededingingsregeling in zijn geheel, die zich over geheel Oostenrijk uitstrekte, de interstatelijke handel ongunstig kon beïnvloeden.
44
In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de door het Gerecht gevolgde redenering in punt 181 van het bestreden arrest niet in tegenspraak is met hetgeen het in punt 164 van datzelfde arrest heeft uiteengezet.
45
In bedoeld punt 164 heeft het Gerecht zich immers beperkt tot een verwerping van rekwirantes' betoog dat enkel het bewijs van afschermende gevolgen van een mededingingsregeling kon aantonen dat die mededingingsregeling het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.
46
In de vierde plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 81, lid 1, EG niet het bewijs verlangt dat de in deze bepaling bedoelde mededingingsregelingen het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar hebben beïnvloed, maar wel het bewijs dat deze mededingingsregelingen een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, reeds aangehaald, punt 43 en aangehaalde rechtspraak).
47
Bijgevolg kan ÖVAG niet staande houden dat het Gerecht de daadwerkelijke weerslag van bedoelde mededingingsregeling op het handelsverkeer tussen lidstaten had moeten onderzoeken.
48
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderzochte middel te worden afgewezen.
b) Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door het oordeel dat de Commissie de grensoverschrijdende effecten van de gespreksronden globaal mocht onderzoeken en door een onjuiste, onvolledige en tegenstrijdige analyse van de afbakening van de relevante markt te verrichten
i) Argumenten van partijen
49
Met een eerste grief stelt ÖVAG dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 168 en volgende van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie het grensoverschrijdend effect van de gespreksronden globaal mocht onderzoeken in plaats van te onderzoeken of elke gespreksronde het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.
50
Dienaangaande geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet afzonderlijk de gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer is nagegaan van de gespreksronden die een afzonderlijke activiteit vormden, en doordat het daarnaast het arrest Bagnasco e.a., reeds aangehaald, onjuist heeft beoordeeld.
51
Met een tweede grief uit ÖVAG kritiek op de in punt 172 van het bestreden arrest uiteengezette redenering van het Gerecht dat ‘de afbakening van de relevante markt bij de toepassing van artikel 81 EG niet dezelfde rol speelt als bij de toepassing van artikel 82 EG’. Zij betoogt dat het Gerecht de gevolgen voor het handelsverkeer van de tijdens de verschillende gespreksronden gesloten overeenkomsten op grond van een engere afbakening van de betrokken markten had moeten beoordelen.
52
ÖVAG wijst bovendien op een tegenstrijdigheid tussen punt 174 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht erkent dat ‘de verschillende bankdiensten waarop de afspraken betrekking hebben, elkaar niet [kunnen] vervangen’, en punt 175 van dit arrest, waarin het verklaart dat ‘de Commissie niet verplicht [was] […] de markten van de verschillende in de gespreksronden besproken bankproducten apart te onderzoeken ’.
53
De Commissie geeft te kennen dat het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven.
ii) Beoordeling door het Hof
— Grief inzake een onjuiste uitlegging van de rechtspraak door het Gerecht
54
Bij de beoordeling van de gevolgen van overeenkomsten tegen de achtergrond van artikel 81 EG moet noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met het concrete kader waarin zij voorkomen, met name de economische en juridische context waarin de betrokken ondernemingen actief zijn, de aard van de betrokken goederen of diensten, en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt (zie arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, reeds aangehaald, punt 49 en aangehaalde rechtspraak).
55
Het Gerecht heeft in het bestreden arrest, in de punten 111 tot en met 126, de conclusie van de Commissie bevestigd dat er tussen alle banken die deelnamen aan het kartel een beginselafspraak bestond om de prijsconcurrentie uit te schakelen betreffende een breed scala van bankdiensten voor particulieren en ondernemingen, waaronder ‘key accounts’. Het heeft ook de kwalificatie van de gespreksronden als één enkele mededingingsregeling bevestigd.
56
Daar waar, zoals het Gerecht heeft geconstateerd, sprake was van één mededingingsregeling die het merendeel van de spelers in de financiële sector van een lidstaat en een breed scala van financiële producten en diensten betrof, kon het Gerecht zich op goede gronden op het standpunt stellen dat de betrokken overeenkomsten, die op een algemeen plan berustten en in het kader van afzonderlijke gespreksronden ten uitvoer waren gelegd, één enkele inbreuk vormden die rechtvaardigde en vereiste dat globaal werd onderzocht of deze algemene mededingingsregeling het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig kon beïnvloeden.
57
Aangaande het arrest Bagnasco e.a., reeds aangehaald, dat door rekwirante wordt ingeroepen, moet met het Gerecht (punt 171 van het bestreden arrest) worden opgemerkt dat het Hof in die zaak de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten van twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde clausules niet globaal had onderzocht daar bij één daarvan de overeenkomst niet tot doel of strekking had de mededinging te beperken en de andere het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig kon beïnvloeden.
58
Anders dan de mededingingsregelingen die in casu in geding zijn, was de vraag naar het globale onderzoek van de overeenkomsten wat de voorwaarden van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft, in dat arrest dus niet aan de orde. Hieruit volgt dat rekwirantes niet met een beroep op dit arrest het in punt 56 van het onderhavige arrest geconstateerde ter discussie kunnen stellen.
59
In die omstandigheden moet ÖVAG's grief dat het Gerecht de overeenkomsten afzonderlijk hadden moeten onderzoeken in het kader van de beoordeling van de voorwaarde inzake ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten, worden afgewezen.
— Grief inzake de onjuiste, onvolledige en tegenstrijdige analyse van de afbakening van de relevante markt door het Gerecht
60
Wat in de eerste plaats punt 172 van het bestreden arrest betreft, heeft het Gerecht, na te hebben opgemerkt dat de afbakening van de relevante markt bij de toepassing van artikel 81 EG niet dezelfde rol speelt als bij de toepassing van artikel 82 EG, geoordeeld dat de marktafbakening niet relevant is wanneer de Commissie tot de conclusie komt dat de overeenkomst in kwestie de mededinging vervalst en het handelsverkeer tussen lidstaten merkbaar ongunstig kan beïnvloeden.
61
De door ÖVAG tegen deze analyse opgeworpen grief slaagt niet. Het Gerecht heeft in de punten 172 tot en met 174 van het bestreden arrest de door haar opgeworpen grief onderzocht waarbij zij de door de Commissie gevolgde methode voor de beoordeling van de gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer betwistte, en uit zijn analyse geen gevolgen getrokken.
62
Aangaande in de tweede plaats de motivering van het Gerecht in punt 174 van het bestreden arrest, waarin het constateert dat de verschillende bankdiensten waarop de afspraken betrekking hebben, elkaar niet vervangen, en in punt 175, waarin het uitlegt dat de Commissie niet verplicht was de markten van de verschillende bankproducten apart te onderzoeken, moet de door ÖVAG opgeworpen grief worden verworpen daar het Gerecht toereikend heeft gemotiveerd waarom een enge marktafbakening gekunsteld zou zijn. Daarbij overwoog het dat de meeste klanten van de algemene banken een geheel van bankdiensten verlangen en dus dat de beïnvloeding van de handel tussen lidstaten indirect kan zijn en de betrokken markt een andere kan zijn dan die van de producten of diensten waarop de mededingingsregeling betrekking heeft.
63
Derhalve moet ÖVAG's grief over de onjuiste, onvolledige en tegenstrijdige analyse van de marktafbakening door het Gerecht terzijde worden geschoven, evenals het tweede onderdeel van het onderzochte middel.
c) Derde onderdeel, inzake het ontbreken van bewijs dat de mededingingsregeling het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar ongunstig heeft beïnvloed
i) Argumenten van partijen
64
Erste betoogt dat het Gerecht in de punten 153 tot en met 187 van het bestreden arrest had moeten constateren dat artikel 81 EG niet van toepassing was nu de Commissie niet had aangetoond dat de betrokken mededingingsregeling het handelsverkeer merkbaar ongunstig had beïnvloed. Als de door de banken gesloten overeenkomsten al grensoverschrijdende gevolgen hebben gehad, waren deze volgens rekwirante beperkt.
65
De Commissie geeft te kennen dat Erste's beweringen onjuist zijn.
ii) Beoordeling door het Hof
66
Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 81, lid 1, EG niet dat de in deze bepaling bedoelde mededingingsregelingen het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar hebben beïnvloed, maar dat het bewijs wordt geleverd dat deze mededingingsregelingen een dergelijk gevolg konden hebben (zie arrest Asnef-Equifax en Administración del Estado, reeds aangehaald, punt 43).
67
Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 111 tot en met 121, 179 en 183 tot en met 185 van het bestreden arrest opgemerkt dat de overeenkomst niet alleen bijna alle Oostenrijkse kredietinstellingen omvatte, maar eveneens een zeer grote reeks bankproducten en -diensten dekte en zich over het gehele Oostenrijkse grondgebied uitstrekte, waardoor het gevaar bestond dat de mededingingsvoorwaarden in de gehele lidstaat werden gewijzigd.
68
Hoewel het zich vervolgens niet uitdrukkelijk over de merkbaarheid van de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer heeft uitgelaten, heeft het Gerecht niettemin de elementen genoemd op grond waarvan kon worden geconcludeerd, zonder dat werd voorbij gegaan aan de analyse van de in punt 36 van het onderhavige arrest omschreven voorwaarde, dat de mededingingsregeling het intracommunautaire handelsverkeer kon beïnvloeden.
69
Het derde onderdeel van het onderzochte middel moet bijgevolg worden afgewezen.
70
Uit een en ander volgt dat het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de voorwaarde inzake de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten, in zijn geheel moet worden afgewezen.
2. Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toerekening van de aansprakelijkheid voor de inbreuk
a) Argumenten van partijen
71
Erste betoogt dat het Gerecht in de punten 323 en volgende van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat zij moest instaan voor de door GiroCredit gepleegde inbreuk voorafgaand aan de overdracht van deze laatste aan Erste, voorheen Die Erste Österreichische Spar-Casse-Bank AG (hierna: ‘EÖ’), en dat de Commissie niet onrechtmatig had gehandeld door dit gedrag toe te rekenen aan Erste, als rechthebbende van GiroCredit.
72
Erste voert in de eerste plaats aan dat het Gerecht de tussen GiroCredit en Bank Austria-groep bestaande economische en juridische banden niet juist heeft beoordeeld. Erste herinnert eraan dat GiroCredit tot aan de overdracht van de meerderheid van haar kapitaal, op 20 mei 1997, voor de meerderheid toebehoorde aan Bank Austria-groep, die zelf deel uitmaakte van de ‘Lombardclub’. Deze groep controleerde GiroCredit niet alleen door middel van een meerderheidsdeelneming, maar eveneens door de benoeming van leden van de raad van commissarissen en de raad van bestuur en door de bezetting van de hoogste directiefuncties van GiroCredit door van Group BA afkomstige werknemers. De gedragingen van GiroCredit moesten voor die periode bijgevolg aan BA-CA worden toegerekend.
73
De vaststelling van het Gerecht dat ‘GiroCredit Bank der österreichischen Sparkassen’ de rechtspersoon was die vóór de overdracht verantwoordelijk was voor de bankactiviteiten van GiroCredit, is bovendien rechtens onjuist omdat deze vennootschap eveneens door de Group BA werd gecontroleerd en bestuurd.
74
Met haar tweede grief betoogt Erste dat het Gerecht in de punten 328 tot en met 336 van het bestreden arrest eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de keuze had om de sanctie op te leggen aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen of aan de moederonderneming die haar in die periode controleerde, en zulks zelfs in het geval van economische opvolging, en vervolgens haar aansprakelijk te houden voor het gedrag van GiroCredit in plaats van de voormalige moederonderneming.
75
De Commissie benadrukt dat er duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen het bepalen van de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de onderneming die heeft deelgenomen aan de inbreuk, en de voorwaarden waaronder de gedragingen van een dochteronderneming met eigen rechtspersoonlijkheid kunnen worden toegerekend aan de moederonderneming. Zij stelt dat haar benadering niet onrechtvaardig is, aangezien Erste zelf aan het kartel heeft deelgenomen.
b) Beoordeling door het Hof
76
Met haar twee grieven, die tezamen moeten worden onderzocht, betwist Erste dat haar in de litigieuze beschikking het gedrag van GiroCredit van vóór 1 oktober 1997, de datum van de fusie met GiroCredit, is toegerekend.
77
Wanneer een onderneming de mededingingsregels overtreedt, moet zij volgens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (zie in die zin arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 145, en 16 november 2000, Cascades/Commissie, C-279/98 P, Jurispr. blz. I-9693, punt 78).
78
Aangaande de vraag onder welke omstandigheden een entiteit die niet zelf een inbreuk heeft begaan daarvoor niettemin kan worden bestraft, moet allereerst worden opgemerkt dat een dergelijk geval zich voordoet wanneer de entiteit die de inbreuk heeft begaan, rechtens heeft opgehouden te bestaan (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 145).
79
Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, heeft een juridische of organisatorische wijziging van een entiteit die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat een nieuwe onderneming wordt gecreëerd die bevrijd is van aansprakelijkheid voor met het mededingingsrecht strijdige gedragingen van de voorafgaande entiteit, indien beide entiteiten in economisch opzicht identiek zijn (zie in die zin arrest van 28 maart 1984, Compagnie royale asturienne des mines en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 9, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 59).
80
Daarnaast kan het mededingingsverstorende gedrag van een onderneming aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (arrest Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C-294/98 P, Jurispr. blz. I-10065, punt 27, en 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C-196/99 P, Jurispr. blz. I-11005, punt 96). Dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid heeft, volstaat dus niet om uit te sluiten dat haar gedrag aan de moederonderneming kan worden toegerekend.
81
Erste tracht te betogen dat ten tijde van de in de litigieuze beschikking geviseerde inbreuken, het gedrag van GiroCredit werd bepaald op het niveau van de onderneming die haar moederonderneming was, in casu Group BA, en dat bijgevolg deze laatste onderneming aansprakelijk had moeten worden gesteld voor de inbreuken die GiroCredit destijds had gepleegd. Erste tracht daarmee het oordeel van het Gerecht in punt 331 van het bestreden arrest ter discussie te stellen, namelijk dat de Commissie de keuze had om de sanctie op te leggen aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen of aan de moederonderneming die haar in de periode van de litigieuze beschikking controleerde.
82
Het Gerecht heeft in dat verband op goede gronden geoordeeld dat de Commissie niet verplicht is met voorrang na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden waaronder de inbreuk kan worden toegerekend aan de moederonderneming van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd. De Commissie kan in beginsel immers niet gehouden zijn, dit eerst na te gaan alvorens zij zich kan richten tot de onderneming die deze inbreuk heeft gepleegd, zelfs wanneer deze als juridische entiteit wijzigingen heeft ondergaan. Het in punt 77 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid verzet zich er geenszins tegen dat de Commissie eerst ertoe wil overgaan, deze laatste te beboeten, alvorens te onderzoeken of de inbreuk mogelijk aan de moederonderneming kan worden toegerekend. Anders zouden bovendien, zoals het Gerecht in punt 335 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, de onderzoeken van de Commissie aanzienlijk worden verzwaard doordat bij elk geval van opvolging in de controle over een onderneming zou moeten worden nagegaan in hoeverre haar handelingen aan de voormalige moederonderneming kunnen worden toegerekend.
83
Afgezien daarvan moet worden benadrukt dat Erste zelf ook heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling die in de litigieuze beschikking centraal staat, dat zij op het moment van de overdracht van de activiteiten van GiroCredit wist dat tegen deze onderneming een procedure wegens inbreuk op artikel 81 EG kon worden ingeleid en dat zij zich als rechthebbende van deze onderneming dus blootstelde aan de gevolgen van een dergelijke procedure op boetegebied.
84
Bijgevolg moet de tweede grief die Erste ter ondersteuning van het onderhavige middel heeft opgeworpen, worden verworpen.
85
Aangaande de eerste grief, inzake het onderzoek door het Gerecht van de bestaande economische en juridische banden tussen GiroCredit en Group BA, volstaat het vast te stellen dat nu de Commissie de inbreuk op artikel 81 EG mocht beboeten op het niveau van de dochteronderneming GiroCredit en Erste dus als overnemende onderneming voor deze vennootschap aansprakelijk mocht stellen, het Gerecht op goede gronden in punt 336 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat niet hoefde te worden nagegaan of het gedrag van GiroCredit aan Group BA had kunnen worden toegerekend. Bijgevolg is Erste's betoog ten aanzien van de effectieve controle van Group BA over GiroCredit niet ter zake dienend.
86
Gelet op een en ander moet het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toerekening van de aansprakelijkheid voor de inbreuk in zijn geheel worden afgewezen.
B — Middelen inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
1. Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk
87
BA-CA, Erste en RZB betwisten de juistheid van de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk. Dit middel valt in wezen in zeven onderdelen uiteen.
a) Eerste onderdeel, inzake een niet met de richtsnoeren strokende beoordeling
i) Argumenten van partijen
88
RZB geeft te kennen dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt door niet te onderzoeken, met name niet in de punten 237 en 254 van het bestreden arrest, of de inbreuk overeenkomstig de in punt 226 van dat arrest genoemde regels als ‘zeer zwaar’ moet worden beschouwd.
89
De Commissie voert aan dat ofschoon zij inderdaad wordt beperkt door de door haar vastgestelde richtsnoeren, dit niet geldt voor het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn onbeperkte rechtsmacht. Bovendien blijkt duidelijk uit de rechtspraak dat de richtsnoeren slechts een ‘minimumprogramma’ vaststellen, dat geen limitatieve opsomming bevat van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden. Het is, wanneer de omstandigheden dat rechtvaardigen, zelfs mogelijk om van dit programma af te wijken.
ii) Beoordeling door het Hof
90
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet worden gehouden met de duur en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 240).
91
De zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst bestaat van verplicht in aanmerking te nemen criteria (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 241 en aangehaalde rechtspraak).
92
Het staat dus aan het Gerecht om te toetsen hoe de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van die elementen heeft uitgeoefend.
93
Vervolgens spreekt het Gerecht zichzelf niet tegen, noch door in punt 237 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie de zwaarte van de inbreuk globaal mocht beoordelen aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd, noch door in punt 254 van dit arrest te oordelen dat een horizontaal prijskartel dat betrekking heeft op een zo belangrijke economische sector, niet aan de kwalificatie ‘zeer zwaar’ kan ontsnappen.
94
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderzochte middel te worden afgewezen.
b) Tweede onderdeel, inzake onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de ‘aard’ van de inbreuk
95
Het tweede onderdeel valt in wezen in vier grieven uiteen.
i) Argumenten van partijen
96
RZB betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 240 van het bestreden arrest te oordelen dat de aard van de inbreuk bij de kwalificatie van de inbreuken als ‘zeer zwaar’ een vooraanstaande rol speelt, terwijl de andere criteria, namelijk de concrete weerslag van de inbreuk op de markt en de geografische omvang van de betrokken markt, minder zwaar wegen.
97
Rekwirante stelt zich in de tweede plaats op het standpunt dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 249 tot en met 264 van het bestreden arrest zijn beoordeling te gronden op factoren die niet voorkomen in de richtsnoeren, te weten het belang van de bankensector voor de economie, het brede gamma van de bij het kartel betrokken bankproducten en de deelneming aan de gespreksronden van de overgrote meerderheid van de Oostenrijkse banken.
98
In de derde plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met het overheidsbeleid, dat de bankensector tracht te beschermen tegen het vrije spel van de markt. Het heeft ook ten onrechte geoordeeld dat de deelneming van overheidsinstanties aan de onder artikel 81 EG vallende gedragingen een verzwarende omstandigheid vormt bij de vaststelling van de geldboete.
99
RZB voert in de vierde plaats aan dat het Gerecht in punt 256 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de afschrikkende werking niet in aanmerking hoefde te worden genomen om de intrinsieke zwaarte van de inbreuk te onderzoeken.
100
De Commissie geeft te kennen dat RZB's beweringen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn.
ii) Beoordeling door het Hof
101
Aangaande de eerste grief heeft het Gerecht, door in punt 240 van het bestreden arrest te oordelen dat de drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet even zwaar wegen in het kader van een algemeen onderzoek en dat de aard van de inbreuk een doorslaggevende rol speelt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door zich te baseren op de richtsnoeren, die als ‘zeer zware’ inbreuken vermelden: horizontale beperkingen van het type ‘prijskartel’ en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen.
102
Het heeft dienaangaande inzonderheid in punt 121 van het bestreden arrest geconstateerd dat er een beginselafspraak bestond tussen alle banken die deelnamen aan het kartel, om de prijsconcurrentie uit te schakelen betreffende een breed scala van bankdiensten voor particulieren en ondernemingen, waaronder ‘key accounts’, hetgeen kenmerkend is voor een beperking als bedoeld in de richtsnoeren.
103
Uit deze laatste volgt bovendien dat de aard van de inbreuk kan volstaan om deze als ‘zeer zwaar’ te kwalificeren en zulks ongeacht de concrete weerslag ervan op de markt of de omvang van de betrokken geografische markt.
104
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 241 van het bestreden arrest terecht geconstateerd dat deze drie criteria onderling samenhangen.
105
Bijgevolg moet de eerste grief van het tweede onderdeel worden verworpen.
106
Om dezelfde redenen als die uiteengezet in punt 93 van het onderhavige arrest, moet de tweede grief van het tweede onderdeel worden verworpen.
107
Aangaande de derde grief volstaat het vast te stellen dat het Gerecht in punt 260 van het bestreden arrest niet heeft verklaard dat de deelneming van overheidsinstanties een verzwarende omstandigheid vormde die gevolgen ten nadele van de ondernemingen heeft gehad voor de hoogte van de opgelegde geldboeten.
108
Bijgevolg moet de derde grief van het tweede onderdeel worden verworpen.
109
Aangaande de vierde grief moet worden opgemerkt dat het Gerecht na een analyse waarvan punt 256 van het bestreden arrest deel uitmaakt, in punt 264 van dat arrest tot de conclusie is gekomen dat de door rekwirantes ingeroepen omstandigheden niet konden afdoen aan de geldigheid van de vaststelling in de litigieuze beschikking dat de overeenkomsten in het ‘Lombard-netwerk’ naar hun aard een zeer zware inbreuk vormden. RZB toont niet aan hoe de inaanmerkingneming van de afschrikkende werking van geldboeten bij het onderzoek van de intrinsieke zwaarte van de inbreuk, al aangenomen dat deze in aanmerking moest worden genomen, de conclusie van het Gerecht had kunnen wijzigen. De vierde grief slaagt dus niet.
110
Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.
111
Gelet op een en ander is het tweede onderdeel van het onderzochte middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.
c) Derde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ‘concrete weerslag van de inbreuk op de markt’
i) Argumenten van partijen
112
RZB stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft aanvaard dat de Commissie uit het simpelweg ‘uitvoeren’ van het kartel het bestaan van een concrete weerslag van de inbreuk op de markt afleidde. Deze opvatting is in strijd met de bewoordingen van de richtsnoeren en bewijst dat het Gerecht het ‘uitvoeren’ van overeenkomsten, een toepassingsvoorwaarde van artikel 81 EG, en het striktere criterium ‘concrete weerslag op de markt’, dat relevant is voor de zwaarte van de inbreuk, door elkaar haalt. Het arrest Cascades/Commissie, reeds aangehaald, gaat tegen een dergelijke argumentatie in. Het door rekwirantes overgelegde economische deskundigenrapport toont bovendien aan dat de op de essentiële producten betrekking hebbende afspraken geen enkele weerslag op de feitelijk toegepaste voorwaarden hebben gehad.
113
BA-CA meent dat de concrete gevolgen van de inbreuk op de markt onjuist zijn beoordeeld. Bovengenoemd economisch deskundigenverslag toont aan dat de bijeenkomsten geen dergelijke gevolgen op de markt hadden.
114
BA-CA geeft daarnaast te kennen dat het Gerecht in het kader van het onderzoek van het economische deskundigenonderzoek de beginselen van bewijsvoering heeft geschonden. Door te eisen dat een dergelijk deskundigenrapport betrekking moet hebben op ‘alle potentiële gevolgen van de afspraken voor de markt’, heeft het Gerecht het onmogelijke geëist van een economisch deskundigenrapport, dat is bedoeld om aan te tonen dat er geen sprake is van het uitvoeren van afspraken of van een causaal verband tussen de gespreksronden en de mededinging op de markt.
115
De Commissie stelt op haar beurt dat het door de banken overgelegde deskundigenrapport slechts betrekking had op twee bankproducten en niet op de potentiële gevolgen van de afspraak voor de markt. In ieder geval is de uitvoering, zij het gedeeltelijk, van een afspraak die de strekking heeft de mededinging te beperken, voldoende om de mogelijke conclusie dat er geen sprake is van een weerslag van genoemde afspraak op de markt, los te laten.
ii) Beoordeling door het Hof
116
Vastgesteld moet worden dat het Gerecht bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet enkel heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling is uitgevoerd.
117
In punt 285 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers deugdelijk vastgesteld dat het prijskartel concrete gevolgen op de markt heeft gehad, met de verklaring dat de kartelleden maatregelen hadden getroffen om de overeengekomen prijzen toe te passen, door hun medewerkers op te dragen ze als onderhandelingsbasis te gebruiken en de toepassing daarvan door hun concurrenten en hun eigen verkoopdiensten te controleren.
118
Vervolgens heeft het Gerecht aan het einde van het in de punten 289 tot en met 294 van het bestreden arrest gevoerde onderzoek geconcludeerd, zonder daarbij blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, dat ‘[g]elet op de vele onbetwiste voorbeelden van een uitvoering van de afspraken in de [litigieuze] beschikking, […] het feit dat de afspraken in bepaalde gevallen door een of meer banken niet zijn nageleefd, dat de banken er niet in zijn geslaagd de rentetarieven op het overeengekomen niveau te handhaven of hun rentabiliteit te verhogen en dat er met betrekking tot bepaalde producten concurrentie tussen hen bestond, niet [volstaat] om de vaststelling te weerleggen dat de afspraken zijn uitgevoerd en […] gevolgen voor de markt hebben gehad’.
119
Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het onderzochte middel moet worden afgewezen.
d) Vierde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van ‘de omvang van de betrokken geografische markt’
i) Argumenten van partijen
120
RZB verwijt het Gerecht dat het in de punten 308 tot en met 313 van het bestreden arrest niet het argument heeft onderzocht, dat de duidelijk en onweerlegbaar geringe omvang van het grondgebied van de Republiek Oostenrijk in de weg staat aan de kwalificatie van de vastgestelde inbreuk als ‘zeer zwaar’. De in die punten 308 tot en met 313 gevolgde redenering is bovendien in strijd met de bewoordingen van de richtsnoeren en de beschikkingspraktijk van de Commissie.
121
De Commissie betwist de stellingen van RZB.
ii) Beoordeling door het Hof
122
Anders dan RZB betoogt, heeft het Gerecht niet verzuimd om op het argument over de beperkte omvang van de betrokken geografische markt in te gaan. Het heeft immers in de punten 308 tot en met 313 van het bestreden arrest de redenen uiteengezet waarom de beperkte omvang van het Oostenrijkse grondgebied zich er niet verzette dat de inbreuk als ‘zeer zwaar’ werd gekwalificeerd.
123
Bovendien beschikt de Commissie volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid en is zij niet gebonden door haar eerdere beoordelingen (zie arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 209-213, en 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C-510/06 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 82). Hieruit volgt dat rekwirante zich bij de gemeenschapsrechter niet op de beschikkingspraktijk van de Commissie kan beroepen.
124
Tenslotte verbieden noch de richtsnoeren, noch verordening nr. 17 dat het onderzoek van de relevante geografische markt in het kader van de beoordeling van het onderzoek van de inbreuk zich tot het gehele of een deel van het grondgebied van een lidstaat beperkt.
125
Bijgevolg dient het vierde onderdeel van het onderzochte middel te worden afgewezen.
e) Vijfde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de gevolgen van de selectiviteit van de vervolgingen voor de kwalificatie van de inbreuk en schending van de motiveringsplicht
i) Argumenten van partijen
126
RZB voert twee grieven aan.
127
Volgens de eerste grief heeft het Gerecht ten onrechte haar argument verworpen dat de kwalificatie van de inbreuk als ‘zeer zwaar’ op gespannen voet staat met de keuze van de Commissie om slechts enkele van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen te vervolgen.
128
Volgens de tweede grief heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht geschonden door niet te antwoorden op de argumenten dat, aan de ene kant, het hoge niveau van de geldboete in tegenspraak is met het symbolische karakter van een procedure die per slot van zaken tegen de gehele Oostenrijkse bankensector was gericht, en dat, aan de andere kant, verstoringen van de mededinging ontstaan wanneer de geldboete slechts aan 10 % van de banken wordt opgelegd.
129
De Commissie meent dat rekwirantes beweringen slechts een herhaling zijn van de argumenten die zij bij het Gerecht heeft aangevoerd.
ii) Beoordeling door het Hof
130
Met haar eerste grief beperkt RZB zich tot een herhaling van de argumenten die zij reeds bij het Gerecht heeft aangevoerd, zonder te preciseren welke rechtsdwaling het Gerecht heeft begaan.
131
Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een verzoekschrift in hogere voorziening dat zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, voldoet niet aan de motiveringseisen van deze bepalingen (zie arrest van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, C-499/03 P, Jurispr. blz. I-1751, punten 37 en 38 en aangehaalde rechtspraak).
132
De eerste grief moet dus worden afgewezen.
133
Aangaande de tweede grief, inzake een motiveringsgebrek, moet eraan worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het elk argument van rekwirant gedetailleerd moet beantwoorden (zie arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 121, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 91).
134
Met de vaststelling in punt 315 van het bestreden arrest dat de Commissie op goede gronden als criterium voor de keuze van de adressaten van de beschikking hun veelvuldige deelneming aan de belangrijkste gespreksronden heeft gehanteerd, zonder daarmee in strijd te komen met de kwalificatie van ‘zeer zwaar’, heeft het Gerecht, dat niet verplicht was om de daarmee overbodig geworden overige argumenten te onderzoeken, aan zijn motiveringsplicht voldaan.
135
Bijgevolg moet de tweede grief worden verworpen.
136
Het vijfde deel van het onderzochte middel is dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.
f) Zesde onderdeel, inzake het ontbreken van een globale beoordeling van de zwaarte van de inbreuk
i) Argumenten van partijen
137
RZB verwijt het Gerecht dat het de zwaarte van de inbreuk niet in zijn geheel heeft beoordeeld, rekening houdend met alle in de richtsnoeren genoemde factoren alsook met exogene factoren, zoals de economische betekenis van de Oostenrijkse bankensector, het ontbreken van de noodzaak van een afschrikkende werking en het selectieve karakter van de vervolging. Zij betoogt dat indien het Gerecht een dergelijke analyse had verricht, het zou hebben geoordeeld dat de litigieuze inbreuk niet als ‘zeer zwaar’ kon worden gekwalificeerd.
138
De Commissie meent dat deze beweringen ongefundeerd zijn.
ii) Beoordeling door het Hof
139
Anders dan RZB betoogt, is het Gerecht noch aan de uitdrukkelijk in de richtsnoeren genoemde criteria, noch aan de criteria die daarin niet uitdrukkelijk voorkomen voorbij gegaan.
140
De Commissie moet bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de geldboete immers niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, maar ook de context waarbinnen die inbreuk is gepleegd, en er met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete voor zorgen dat haar optreden een afschrikkende werking heeft, met name bij het type inbreuken dat bijzonder schadelijk is voor de realisering van de doelstellingen van de Gemeenschap (arrest Archer Daniels Midland/Commissie, reeds aangehaald, punt 63).
141
Het Gerecht heeft in het bestreden arrest, met name in de punten 249, 250 en 254 daarvan, op goede gronden overwogen dat een horizontaal prijskartel tot de zeer ernstige inbreuken behoort, zelfs indien er geen bijkomende beperkingen van de mededinging, zoals marktafscherming, zijn, en dat een dergelijk kartel in een zo belangrijke banksector, dat een breed gamma van belangrijke bankproducten omvat en waaraan de overgrote meerderheid van de marktdeelnemers deelnam, ongeacht zijn context, in beginsel niet aan de kwalificatie van ‘zeer zwaar’ kan ontsnappen (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad, C-266/06 P, punt 104).
142
Bovendien heeft het Gerecht inzonderheid in de punten 254 tot en met 264 van het bestreden arrest rekwirantes' overige argumenten onderzocht. Het heeft echter in genoemd punt 264 geconcludeerd dat deze niet afdoen aan de vaststelling dat de afspraken van het ‘Lombardnetwerk’ naar hun aard een zeer zware inbreuk vormden.
143
Daarmee heeft het Gerecht, zoals is opgemerkt in punt 93 van het onderhavige arrest, dienaangaande geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het Gerecht, anders dan RZB stelt, bij zijn onderzoek niet voorbij gegaan aan de in de richtsnoeren genoemde criteria die horizontale prijskartels zoals die welke in casu zijn geconstateerd, eveneens kwalificeren als zeer zware inbreuk.
144
Het zesde onderdeel van het onderzochte middel is dus ongegrond.
g) Zevende onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de indeling van rekwirantes in de door de Commissie gehanteerde categorieën van inbreuken
145
Rekwirantes voeren in het kader van het zevende onderdeel vijf grieven aan.
i) Argumenten van partijen
146
Met hun eerste grief, inzake het ontbreken van een rechtsgrondslag, schending van de beginselen van de persoonlijke aansprakelijkheid en de evenredigheid van sancties en het gelijkheidsbeginsel vanwege het feit dat aan de centrale instellingen marktaandelen van de banken in de gedecentraliseerde sectoren zijn toegerekend, stellen Erste, RZB en ÖVAG in wezen het beginsel van de toerekening van marktaandelen van hun respectieve gedecentraliseerde sectoren met het oog op de indeling in categorieën ter discussie.
147
Zij betogen in dat verband allereerst dat het Gerecht in de punten 356 en 373 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op het standpunt te stellen dat door toerekening van deze marktaandelen met het oog op de vaststelling van de geldboete, de Commissie hun niet het inbreukmakend gedrag van deze laatsten heeft toegerekend en hen enkel heeft bestraft voor ‘hun eigen gedrag’.
148
Een dergelijke toerekening komt er in werkelijkheid op neer hun de aansprakelijkheid voor de door de banken uit de gedecentraliseerde sectoren gepleegde inbreuken toe te schuiven, aangezien de marktpositie in die sectoren is meegewogen bij de berekening van de geldboete.
149
Erste, RZB en ÖVAG menen bijgevolg dat die toerekening had moeten plaatsvinden met inachtneming de door het Hof geformuleerde criteria over de toerekenbaarheid van inbreuken binnen een groep van ondernemingen, te weten de mogelijkheid een onderneming te controleren en het bestaan van economische eenheid.
150
De Commissie voert aan dat het doorslaggevende criterium bij de indeling in categorieën de vergelijking van de werkelijke macht op de markt vormt, die is gebaseerd op de stabiele betrekkingen van de gedecentraliseerde banken met hun centrale instellingen.
151
Erste stelt in de tweede plaats dat de toerekening aan de centrale instellingen van de marktaandelen van ongeveer 70 Oostenrijkse spaarbanken, in strijd is met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 juncto punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren. Deze bepalingen staan immers niet toe, aan een onderneming het marktaandeel toe te rekenen van derde ondernemingen die actief zijn binnen dezelfde sector.
152
Erste en RZB geven ook te kennen dat een dergelijke toerekening het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid voor het plegen van inbreuken op het mededingingsrecht en het beginsel van de evenredigheid van sancties schendt.
153
Ten slotte stellen RZB en ÖVAG dat het Gerecht ook het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. RZB verwijt het Gerecht dienaangaande dat het bij de indeling in categorieën de centrale instellingen van de gedecentraliseerde sectoren heeft gelijkgesteld met de grote gecentraliseerde banken. Het Gerecht had moeten onderzoeken of niet enkel een deel van de marktaandelen van elke betrokken sector in aanmerking diende te worden genomen, teneinde rekening te houden met het feit dat, hoewel zij deelnam aan de gespreksronden van de banken, een centrale instelling zoals RZB zich beperkte tot het verschaffen van inlichtingen, omdat zij niet namens de banken kon optreden en geen opdracht kon geven om de mogelijke afspraken uit te voeren.
154
De Commissie herinnert eraan dat de toerekening van marktaandelen in de litigieuze beschikking niet is gebaseerd op specifieke vaststellingen met betrekking tot het daadwerkelijk medeplegen van de inbreuk door de gedecentraliseerde banken, maar uitsluitend op het feit dat de Commissie de centrale instellingen heeft gestraft voor hun eigen gedrag. Zij preciseert dat in het onderhavige geval geen gedrag van derden is toegerekend.
155
Aangaande RZB benadrukt de Commissie dat de aan de centrale instellingen opgelegde geldboeten overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 17 het plafond van 10 % van de omzet van de onderneming niet overschrijdt.
156
Dit verschilt dus van de situatie waarin het noodzakelijk is met het totale omzetcijfer van de groep rekening te houden indien de centrale instellingen en de gedecentraliseerde banken als een economische eenheid zouden zijn beschouwd.
157
Ten slotte beroept de Commissie zich op de niet-ontvankelijkheid van het argument inzake de evenredigheid van de geldboete, aangezien het Hof zijn eigen beoordeling niet uit billijkheidsoverwegingen in de plaats mag stellen van die van het Gerecht.
158
Erste en ÖVAG stellen met een tweede grief dat het Gerecht hun rechten van verdediging heeft geschonden door in punt 369 van het bestreden arrest te oordelen dat de verklaring in de mededeling van punten van bezwaar dat zij de centrale instellingen van de sector van de Sparkassen en die van de Volksbanken waren, toereikend was om hun rechten van verdediging in acht te nemen.
159
Zij voeren bovendien aan dat de Commissie niet had mogen volstaan met een simpele algemene verklaring, maar de ondernemingen had moeten inlichten over de conclusies die zij uit alle feiten met betrekking tot de inbreuk wilde trekken en meer bepaald dat zij hun de marktaandelen van hun gedecentraliseerde sector wilde toerekenen.
160
Met een derde grief verwijten Erste, RZB en ÖVAG het Gerecht dat het hun rol en hun taken binnen de bankgroepen onjuist heeft beoordeeld.
161
Erste betwist de in punt 401 van het bestreden arrest weergegeven opvatting van het Gerecht, dat zij in de gespreksronden optrad als ‘vertegenwoordigster’ van de Sparkassensector.
162
ÖVAG stelt dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, zij de zelfstandige Volksbanken niet kon binden en met hen geen economische eenheid vormde.
163
RZB voert op haar beurt aan dat zij, anders dan is aangegeven in punt 405 van het bestreden arrest, niet over een ‘grotere deskundigheid en betere informatie’ beschikte dan de banken van haar gedecentraliseerde sector. Zij stelt dat de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de banden die zij onderhield met haar gedecentraliseerde sector, het in ieder geval onmogelijk maken om de marktaandelen van deze sector in hun geheel aan haar toe te rekenen.
164
Zij stelt ten slotte dat zij niet over het met de grote hiërarchisch georganiseerde banken vergelijkbare vermogen beschikt om particulieren schade te berokkenen en dat zij evenmin, wegens het ontbreken van een significant eigen marktaandeel of een aandeel in de winst van de banken binnen de sector, in staat is om van de litigieuze praktijken te profiteren.
165
Met een vierde grief betoogt Erste dat het Gerecht in de punten 455 en 458 van het bestreden arrest de beoordeling van de Commissie van de vóór of na de fusie met GiroCredit gehouden marktaandelen ten onrechte heeft bevestigd. Zij meent dat zij in een lagere categorie had moeten worden ingedeeld.
166
Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 457 van het bestreden arrest te oordelen dat Erste in de eerste categorie ingedeeld moest blijven. Het Gerecht heeft ook het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel geschonden door met het oog op de indeling in categorieën geen onderscheid te maken tussen het houden van marktaandelen van 30 % en 17 %.
167
De Commissie geeft te kennen dat zij Erste na de fusie met GiroCredit in de eerste categorie mocht indelen, ongeacht het precieze marktaandeel. Zij werpt bovendien de niet-ontvankelijkheid op van het argument dat de Commissie twee maal rekening heeft gehouden met de marktaandelen en het gedrag van EÖ. Zij voert daartoe aan dat Erste in werkelijkheid een eenvoudig heronderzoek van de feiten tracht te bewerkstelligen.
168
Met een vijfde grief betoogt ÖVAG dat het Gerecht, door er in punt 401 van het bestreden arrest van uit te gaan dat rekwirante ‘in de belangrijkste gespreksronden’ een rol als vertegenwoordigster van de autonome Volksbanken speelde, de feiten onjuist heeft voorgesteld. Haar aangaande zijn immers nooit de informatie-uitwisseling en de activiteiten als vermeende coördinatrice en vertegenwoordigster van de gedecentraliseerde Volksbanken bewezen.
169
Het Gerecht heeft bovendien ten onrechte een door de Commissie overgelegd arrest van het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof van 23 juni 1993 ingeroepen om de toerekening van de marktaandelen van de banken uit de sector aan ÖVAG te rechtvaardigen (punten 392 tot en met 401 van het bestreden arrest). Het heeft aldus een vaststelling van feiten gedaan waarvan de onjuistheid uit het dossier volgt, of bewijselementen verdraait. Het heeft in elk geval de hem toekomende beoordelingsmarge overschreden. In haar repliek wijst ÖVAG in het bijzonder op een verdraaiing van het bewijs door het Gerecht, met het betoog dat deze verdraaiing onderdeel van de toetsing door het Hof is.
170
Ten slotte stelt ÖVAG dat het Gerecht haar situatie niet uitdrukkelijk heeft onderzocht, in tegenstelling tot wat het met betrekking tot Erste en RZB en hun respectieve sectoren heeft gedaan.
171
De Commissie wijst op het ontbreken van een toelichting van de zijde van rekwirante en concludeert tot afwijzing van de grief. Aangaande de verwijzing naar het arrest van het Verfassungsgerichtshof, betwist de Commissie dat van een verkeerde voorstelling van zaken sprake is.
ii) Beoordeling door het Hof
172
Het Gerecht stelt aangaande de eerste grief in de punten 355 tot en met 357 van het bestreden arrest vast dat de toerekening door de Commissie van de marktaandelen van de banken in de gedecentraliseerde sector niet betekent dat het inbreukmakend gedrag van deze laatste aan de centrale instellingen is toegerekend.
173
De eerste aanpak moet worden onderscheiden van de tweede, die, zoals het Gerecht heeft geconstateerd, beoogt te verzekeren dat de hoogte van de aan de centrale instellingen opgelegde geldboete de ernst van hun inbreukmakend gedrag treffend weergeeft. In dit geval is dat de essentiële rol die zij hebben gespeeld als vertegenwoordigers van de banken uit de gedecentraliseerde sector in de verschillende groeperingen, waaronder het opkomen voor de belangen van deze banken, en als centrales voor de onderlinge uitwisseling van inlichtingen. Deze rol is een aanwijzing voor de feitelijke invloed die zij op het gedrag van de gedecentraliseerde banken hadden.
174
Om de ernst van dit gedrag te beoordelen moet overeenkomstig punt 1, A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van die instellingen om de mededinging te vervalsen, alsmede met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijk invloed van hun inbreukmakende gedrag op de mededinging.
175
Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit vereist dat de stabiele structurele banden die de centrale instellingen onderhouden met de banken in de gedecentraliseerde sectoren, met name op het gebied van vertegenwoordiging en informatieuitwisseling, ook in aanmerking worden genomen, aangezien op grond van die banden de daadwerkelijke economische macht van deze ondernemingen en hun vermogen om de mededinging schade te berokkenen groter is dan die op basis van hun eigen marktaandeel.
176
Als de marktaandelen van de gedecentraliseerde entiteiten niet in aanmerking zouden zijn genomen, zou het risico zijn gelopen dat de afschrikwekkende werking van de boete, een algemene eis waardoor de Commissie zich volgens punt 1, A, vierde alinea, van de richtsnoeren bij de gehele berekening van de geldboete dient te laten leiden, niet verzekerd kon worden.
177
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht bij de beoordeling van de indeling in categorieën geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in punt 357 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie was uitgegaan van het eigen gedrag van de centrale instellingen en hun niet het inbreukmakende gedrag van de banken in hun sectoren had toegerekend.
178
Bijgevolg kunnen rekwirantes zich niet beroepen op niet-eerbiediging van de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en evenredigheid van sancties en het gelijkheidsbeginsel, en van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren.
179
Bijgevolg dient de eerste grief van het zevende onderdeel van het onderzochte middel te worden verworpen.
180
De tweede grief moet meteen al worden verworpen.
181
Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat wanneer de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze ‘opzettelijk of uit onachtzaamheid’ is begaan, zij voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Daardoor verstrekt de Commissie deze ondernemingen de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 428 en aangehaalde rechtspraak).
182
Aangaande de hoogte van de voorgenomen geldboeten is het vaste rechtspraak dat dergelijke aanwijzingen, zolang de ondernemingen niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken over de jegens hen vastgestelde punten van bezwaar, er immers op neer zouden komen dat de Commissie op ongepaste wijze vooruitloopt op haar beslissing (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 434 en aangehaalde rechtspraak).
183
Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 369 van het bestreden arrest op goede gronden kunnen oordelen dat in casu aan die voorwaarden was voldaan, aangezien de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar had aangegeven dat Erste, RZB en ÖVAG de centrale instellingen van hun respectieve sectoren waren en dat een dergelijke aanwijzing volstaat om rekwirantes' rechten van verdediging in acht te nemen.
184
Aangaande de derde grief moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 389 tot en met 408 van het bestreden arrest de door de Commissie in de litigieuze beschikking verrichte feitelijke beoordeling van de rol van de centrale instellingen van de rekwirerende ondernemingen heeft onderzocht.
185
Rekwirantes trachten in werkelijkheid een eenvoudig heronderzoek te bewerkstelligen van de feiten, die in het kader van een hogere voorziening niet ter discussie kunnen worden gesteld.
186
Bijgevolg moet de derde grief van de hand worden gewezen.
187
Aangaande de vierde grief, waarmee Erste betoogt dat het Gerecht haar ten onrechte in de eerste categorie is blijven indelen en het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het kader van een hogere voorziening weliswaar niet uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats mag stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen, maar dat de uitoefening van die rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van deze geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (arrest van 25 januari 2007, Salzgitter Mannesmann/Commissie, C-411/04 P, Jurispr. blz. I-959, punt 68 en aangehaalde rechtspraak).
188
In punt 457 van het bestreden arrest heeft het Gerecht Erste's grief in de volgende bewoordingen onderzocht:
‘Met betrekking tot de grief dat het marktaandeel [van Group] BA van ongeveer 12 à 13 % bij vergissing is opgenomen in het aandeel van 30 % dat bij de [litigieuze] beschikking aan de uit de centrale instelling en de Sparkassen bestaande eenheid is toegerekend, moet worden vastgesteld dat na aftrek van het marktaandeel [van Group] BA, het resterende marktaandeel van 17 à 18 % nog steeds de indeling in de eerste categorie zou rechtvaardigen, aangezien het duidelijk dichter ligt bij de richtwaarde van 22 % dan bij de voor de tweede categorie geldende waarde van 11 %. Derhalve moet die grief in het kader van de wettigheidstoetsing van de beschikking van de Commissie worden afgewezen, omdat die grief, zo hij al gegrond is, het dispositief van de [litigieuze] beschikking niet weer ter discussie kan stellen. Verder is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de indeling van Erste in de eerste categorie met het oog op de oplegging van een passende geldboete gerechtvaardigd is.’
189
Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat ten aanzien van de indeling van de kartelleden in verschillende categorieën, wat tot een forfaitaire vaststelling van het uitgangsbedrag voor de ondernemingen van eenzelfde categorie heeft geleid, het Gerecht in punt 424 van het bestreden arrest tot het volgende oordeel is gekomen:
‘In casu heeft de Commissie geen nauwkeurige drempels voor de vijf door haar gevormde categorieën vastgesteld, maar heeft zij in haar verweerschriften ‘richtwaarden’ aangegeven rond welke de marktaandelen van de in eenzelfde categorie ingedeelde ondernemingen liggen. De verschillen tussen die richtwaarden zijn samenhangend en objectief gerechtvaardigd wat de eerste tot en met de vierde categorie betreft. De richtwaarde van de tweede tot en met de vierde categorie komt namelijk telkens overeen met de helft van de categorie daarboven, en hetzelfde geldt voor het desbetreffende uitgangsbedrag.’
190
Uit het dossier volgt dat de categorieën in casu zijn bepaald aan de hand van de door elke onderneming gehouden marktaandelen en dat de richtwaarden zijn vastgesteld op respectievelijk ongeveer 22 %, ongeveer 11 %, ongeveer 5,5 %, ongeveer 2,75 % en minder dan 1 % voor de laatste categorie.
191
Bijgevolg heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat, ongeacht het door Erste daadwerkelijk gehouden marktaandeel, te weten 17–18 % of 30 %, zij zich ter hoogte van de richtwaarde van 22 % bevindt, hetgeen leidt tot een indeling van de onderneming in de hoogste categorie.
192
Bovendien bevatten de richtsnoeren ter zake van het bedrag van de geldboete die kan worden opgelegd aan ondernemingen die aan een kartel deelnemen geen definitie van een wiskundige methode om deze geldboeten te berekenen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 266 en aangehaalde rechtspraak).
193
Hieruit volgt dat het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de indeling van Erste in de eerste categorie kon handhaven.
194
Bijgevolg dient de vierde grief van het zevende onderdeel van het onderzochte middel te worden verworpen.
195
Aangaande de vijfde grief dient allereerst te worden verworpen ÖVAG's argument dat het Gerecht haar situatie niet heeft onderzocht.
196
Het Gerecht heeft immers in de punten 389 tot en met 408 van het bestreden arrest alle bestaande banden tussen de centrale instellingen en hun gedecentraliseerde sector onderzocht en onder meer in punt 400 van dit arrest vastgesteld dat ÖVAG had bevestigd dat zij aan de banken in haar sector diensten leverde die betrekking hadden op functies die deze instellingen wegens hun geringe omvang en hun tekort aan middelen niet alleen konden vervullen.
197
Aangaande het arrest van het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof heeft het Gerecht in punt 393 van het bestreden arrest omschreven in welke omstandigheden bij dit hof een zaak aanhangig is gemaakt en geanalyseerd, welke omschrijving het van de rol van de centrale instellingen en hun betrekkingen met de gedecentraliseerde banken heeft gegeven. Het heeft met name opgemerkt dat volgens het Verfassungsgerichtshof het dichte weefsel van rechten en plichten zich in de loop van vele decennia zowel voor de Raiffeisensector, waarom het in dat arrest gaat, als voor de Volksbanken en de Sparkassen heeft ontwikkeld.
198
In die context moet worden opgemerkt dat de beweerde onjuiste vaststelling van de feiten, verdraaiing van het bewijs en overschrijding van de beoordelingsmarge, die door ÖVAG zijn gesteld, neerkomen op een betwisting van de beoordeling door het Gerecht van feiten die in door een partij overgelegd bewijs zijn uiteengezet.
199
Het staat enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens verdraaiing van de voor het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C-113/04 P, Jurispr. blz. I-8831, punt 83 en aangehaalde rechtspraak).
200
In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat ÖVAG geen elementen aandraagt die de door haar in het bijzonder gestelde verdraaiing aantonen.
201
Datzelfde geldt ten aanzien van de verdraaiing die rekwirante het Gerecht in punt 401 van het bestreden arrest verwijt.
202
De vijfde grief van het zevende onderdeel van het onderzochte middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.
203
Bijgevolg moet het zevende onderdeel van het onderzochte middel in zijn geheel worden verworpen en dus ook het gehele middel inzake onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk
2. Middel inzake een onjuiste rechtsopvatting, motiveringsgebrek en verdraaiing van het bewijs op het punt van het bestaan van verzachtende omstandigheden
204
Dit middel valt in wezen uiteen in drie onderdelen.
a) Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting, verdraaiing en tegenstrijdige motivering op het punt van het passieve gedrag van ÖVAG
i) Argumenten van partijen
205
ÖVAG uit kritiek op het bestreden arrest omdat het Gerecht de grieven over de niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden in hun geheel heeft verworpen.
206
Met haar eerste grief verwijt ÖVAG het Gerecht dat het enkel de richtsnoeren woordelijk heeft weergegeven, zonder de omstandigheden van de zaak te onderzoeken en met name de bijzondere rol van ÖVAG binnen het ‘Lombardnetwerk’.
207
Met haar tweede grief stelt ÖVAG dat het Gerecht in punt 483 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beoordeling te baseren op de deelneming van de banken aan de gespreksronden, een criterium dat eveneens is gebruikt in het kader van de indeling van de banken in categorieën. Zodoende heeft het Gerecht het vraagstuk van de indeling van de banken op grond van hun macht op de markt verbonden met dat van de erkenning van een verzachtende omstandigheid. Volgens rekwirante kan de erkenning van een verzachtende omstandigheid echter niet afhangen van de vraag, of een onderneming slechts ‘sporadisch’ aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen. De richtsnoeren verplichten de Commissie immers tot een gedifferentieerde beoordeling van de rollen, niet tot een ongenuanceerde ‘alles of niets’ voorstelling van zaken.
208
Met haar derde grief roept ÖVAG in dat het Gerecht haar uiteenzetting alsook de uit het dossier blijkende feiten met betrekking tot haar deelneming aan de inbreuk onjuist heeft opgevat. Zij heeft namelijk nooit beweerd dat zij zich van het kartel heeft gedistantieerd, maar voortdurend benadrukt dat zij daarin een bescheiden rol heeft gespeeld (punt 484 van het bestreden arrest).
209
Met haar vierde grief, inzake een tegenstrijdige motivering, werpt ÖVAG op dat de analyse van het Gerecht tegenstrijdig is voor zover het haar als ‘grote bank’ en ‘vertegenwoordigster van een sector’ kwalificeert, hoewel de Commissie geen verificatie ten kantore van rekwirante heeft uitgevoerd, zij geen deel uitmaakte van de ‘kleinere groep van banken’ en zij slechts heeft deelgenomen aan een beperkt aantal bijeenkomsten.
210
De Commissie meent dat deze grieven reeds vanwege het feit dat het Hof uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel niet in de plaats van dat van het Gerecht kan stellen, irrelevant zijn.
ii) Beoordeling door het Hof
211
Door in de punten 482 en 486 van het bestreden arrest te verwijzen naar de rechtspraak, in de eerste plaats over de indicaties voor de passieve rol van een onderneming in een kartel die in aanmerking kunnen worden genomen, en in de tweede plaats over de deelneming van een onderneming aan een of meerdere vergaderingen, en door in de punten 483 tot en met 485 en 487 tot en met 489 van het bestreden arrest te onderzoeken hoe de Commissie het gedrag van elk van de ondernemingen in aanmerking had genomen, heeft het Gerecht niet louter de richtsnoeren woordelijk weergegeven maar integendeel de door ÖVAG ingeroepen elementen uitvoerig onderzocht.
212
De eerste grief moet derhalve worden verworpen.
213
Ten aanzien van de beweerdelijke onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in punt 483 van het bestreden arrest moet eraan worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is aangetoond wanneer zij aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft zij vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd (zie arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 509).
214
Door in punt 483 van het bestreden arrest te overwegen dat de Commissie de banken wegens hun veelvuldige deelneming aan de belangrijkste gespreksronden als de adressaten van de litigieuze beschikking heeft gekozen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
215
Anders dan ÖVAG stelt, onderscheidt dit criterium zich ook van dat voor de indeling van de banken in categorieën. In dat laatste geval is het gehanteerde criterium dat van punt 1, A, zesde alinea, van de richtsnoeren over de economische macht van de banken.
216
Door in punt 487 van het bestreden arrest te oordelen dat de differentiatie tussen de banken als gevolg van hun onderscheiden rollen tijdens de gespreksronden ‘reeds bij de indeling van de banken in categorieën in aanmerking is genomen’, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Alvorens die constatering te doen, heeft het immers de banken die bij de gespreksronden de belangrijkere rol speelden en hun marktpositie in perspectief geplaatst en vastgesteld dat het om dezelfde banken ging.
217
Bijgevolg dient de tweede grief van het eerste onderdeel van het onderzochte middel te worden verworpen.
218
Aangaande de derde grief moet worden vastgesteld dat rekwirante geen enkel element heeft aangedragen waaruit blijkt dat de bewijselementen verkeerd zijn opgevat.
219
Bijgevolg dient de derde grief van het eerste onderdeel van het onderzochte middel te worden verworpen.
220
Aangaande de vierde grief moet met de Commissie worden vastgesteld dat de stellingen over het bestaan van verzachtende omstandigheden pas voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening zijn aangevoerd.
221
Volgens vaste rechtspraak zou, indien een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In het kader van de hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de middelen die in eerste aanleg zijn aangevoerd te onderzoeken (zie onder meer arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 165).
222
Deze stellingen zijn dus niet-ontvankelijk in het stadium van de hogere voorziening.
223
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderzochte middel te worden afgewezen.
b) Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de deelname van overheidsinstanties aan de gespreksronden van de banken
i) Argumenten van partijen
224
BA-CA betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 505 van het bestreden arrest te verzuimen rekening te houden met de deelname van de overheidsinstanties als verzachtende omstandigheid.
225
Uit de beschikkingspraktijk van de Commissie en de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het gedogen van een inbreuk door de nationale wetgever en de deelneming van overheidsautoriteiten aan bijeenkomsten een verzachtende omstandigheid vormt en vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt, ongeacht de omvang van de betrokken ondernemingen.
226
BA-CA verwijt het Gerecht met name dat het in punt 505 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het gedogen van de inbreuk door de overheidsautoriteiten niet in aanmerking kan worden genomen, ‘met name gezien de middelen waarover de banken beschikken om zich nauwkeurige en correcte juridische adviezen te verschaffen’. In de eerste plaats is deze voorwaarde niet in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof en met name niet met het arrest van 9 september 2003, CIF (C-198/01, Jurispr. blz. I-8055, punt 57). In de tweede plaats leidt een dergelijke voorwaarde tot discriminatie van bepaalde ondernemingen naar gelang hun vennootschappelijke doel.
227
De Commissie meent primair dat deze stellingen niet-ontvankelijk zijn omdat zij een herhaling zijn van de feiten die bij het Gerecht zijn aangevoerd. Subsidiair zijn deze stellingen ongegrond.
ii) Beoordeling door het Hof
228
In punt 505 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het volgende opgemerkt:
‘505
Wat de deelneming van bepaalde overheidsdiensten ([Oostenrijkse nationale bank], ministerie van Financiën en Wirtschaftskammer) aan de bijeenkomsten betreft, volstaan de door verzoeksters aangevoerde gegevens niet als grond voor redelijke twijfel aan het onrechtmatige karakter van de gespreksronden in het licht van het communautaire mededingingsrecht. Hoewel niet is uitgesloten dat onder bepaalde voorwaarden een nationaal rechtskader of een gedrag van de nationale autoriteiten verzachtende omstandigheden kunnen vormen (zie naar analogie arrest CIF, punt 258 supra, punt 57), kan de goedkeuring of het gedogen van de inbreuk door de Oostenrijkse autoriteiten daarom in casu niet in aanmerking worden genomen, met name gezien de middelen waarover de banken beschikken om zich nauwkeurige en correcte juridische adviezen te verschaffen.’
229
De eerste volzin van dit punt is een feitelijke beoordeling door het Gerecht, die in het stadium van de hogere voorziening niet ter discussie kan worden gesteld.
230
Aangaande de tweede volzin van dit punt moet meteen worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven.
231
Anders dan BA-CA stelt, betrof de in het kader van artikel 81 EG gestelde prejudiciële vraag in het arrest CIF, reeds aangehaald, de rol van de nationale mededingingsautoriteit wanneer de mededingingsregeling wordt opgelegd of bevorderd door een nationale wettelijke bepaling die de gevolgen ervan wettigt of versterkt. Het Hof heeft in punt 57 van dit arrest geoordeeld dat ‘het marktgedrag van de betrokken ondernemingen bij de vaststelling van de hoogte van de sanctie kan worden beoordeeld in het licht van de verzachtende omstandigheid die het nationale rechtskader oplevert’. Hieruit volgt dat het arrest CIF in het geheel niet de deelname van overheidsinstanties aan de mededingingsregeling betreft.
232
Zoals de advocaat-generaal in punt 404 van zijn conclusie bovendien opmerkt, is de litigieuze Oostenrijkse wet die het de banken toestond om overleg te plegen, uiterlijk op 1 januari 1994 ingetrokken, dus een jaar vóór de in de litigieuze beschikking in aanmerking genomen periode.
233
Daarnaast kan BA-CA zich niet op schending van het gelijkheidsbeginsel beroepen. Het Hof heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert en dat beschikkingen in andere zaken een indicatieve waarde hebben wat het al dan niet bestaan van discriminaties betreft (zie arrest van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C-167/04 P, Jurispr. blz. I-8935, punt 205).
234
Uit een en ander volgt dat de grieven van BA-CA moeten worden verworpen en dat bijgevolg het tweede onderdeel van het onderzochte middel moeten worden afgewezen.
c) Derde onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bekendheid van de bijeenkomsten bij het publiek
i) Argumenten van partijen
235
BA-CA betoogt dat het Gerecht in punt 506 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen enkele vermindering van de geldboete toe te kennen, hoewel het vaststond dat de gespreksronden bekend waren bij het publiek.
236
In de eerste plaats heeft het Gerecht de beginselen van bewijsvoering geschonden door de door BA-CA overgelegde documenten ten bewijze dat de doelstelling en inhoud van de gespreksronden bij het publiek bekend waren, niet inhoudelijk te onderzoeken.
237
In de tweede plaats heeft het Gerecht het feitenrelaas van BA-CA onjuist weergeven, in die zin dat het niet heeft geschraagd dat de bekendheid van het publiek met de gespreksronden de rechtmatigheid daarvan aantoonde.
238
In de derde plaats eist het Gerecht het onmogelijke door te oordelen dat het publiek volledig van de gespreksronden op de hoogte moet zijn, voordat een vermindering van de geldboete kan worden toegekend.
239
De Commissie meent dat deze stellingen niet-ontvankelijk zijn en subsidiair dat ze ongegrond zijn. Zij is van oordeel dat er geen rechtspraak bestaat op grond waarvan de deelnemers aan een kartel van mening zouden kunnen zijn dat hun praktijken geoorloofd zijn, omdat bepaalde gedragingen openlijk bekend zijn. Wanneer dat het geval zou zijn, zou het voldoende zijn om bepaalde praktijken openbaar te maken teneinde financiële sancties te voorkomen. Het Gerecht geeft op dat punt duidelijk aan dat publieke bekendheid niet bepalend is.
ii) Beoordeling door het Hof
240
De eerste twee beweringen moeten worden verworpen omdat BA-CA niet de elementen heeft aangedragen die onmisbaar zijn voor het onderzoek van de verdraaiing van het bewijs dat door het Gerecht voor de constateringen in punt 506 van het bestreden arrest is gebruikt.
241
Aangaande de derde bewering moet worden vastgesteld dat het Gerecht er niet van uit is gegaan dat publiek volledig van de mededingingsregelingen op de hoogte moest zijn, maar enkel dat het kartel in zijn volle omvang bij het publiek bekend moest zijn. Deze bewering is dus ongegrond.
242
Uit een en ander volgt dat het derde onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen, evenals het gehele middel inzake de onjuiste rechtsopvattingen, het motiveringsgebrek en de verdraaiing van het bewijs ten aanzien van het bestaan van verzachtende omstandigheden.
3. Derde middel, inzake schending van de mededeling inzake medewerking
243
Dit middel valt in wezen uiteen in twee onderdelen.
a) Eerste onderdeel, inzake een onjuiste beoordeling van de beoordelingsmarge van de Commissie door het Gerecht
i) Argumenten van partijen
244
BA-CA stelt dat het Gerecht de beoordelingsmarge waarover de Commissie in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking beschikt en ook de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid niet juist heeft beoordeeld.
245
Deel D van de mededeling inzake medewerking verschaft immers geen beoordelingsbevoegdheid aan de Commissie betreffende, enerzijds, de vraag of de door de onderneming verstrekte inlichtingen haar taak hebben vergemakkelijkt en, anderzijds, de vraag of de onderneming die heeft meegewerkt een vermindering van de geldboete moet worden verleend. De verwijzing naar het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, kan evenmin dienen als bewijs van het feit dat de Commissie over een onbeperkte beoordelingsbevoegdheid beschikt. In strijd met hetgeen het Gerecht in punt 532 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, valt de beoordeling van de medewerking van een onderneming bovendien onder de volledige rechtsmacht van het Gerecht.
246
De Commissie meent dat ÖVAG's beweringen onjuist zijn.
ii) Beoordeling door het Hof
247
Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet meteen al worden afgewezen.
248
In punt 394 van het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, heeft het Hof verklaard dat de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de vaststelling of de door de ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen of documenten haar taak hebben vergemakkelijkt en of er aanleiding bestaat om op grond van deel D, punt 2, van de mededeling inzake medewerking een vermindering aan een onderneming te verlenen.
249
Het Gerecht heeft bijgevolg, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in punt 532 van het bestreden arrest verklaard dat de beoordeling van de Commissie slechts beperkt werd getoetst.
250
Gelet op het voorgaande, moet het eerste onderdeel van het onderzochte middel ongegrond worden verklaard.
b) Tweede onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking
i) Eerste grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het vereiste dat de medewerking ‘toegevoegde waarde’ moet aanleveren, en schending van het beginsel van gelijke behandeling
— Argumenten van partijen
251
RZB en BA-CA betogen in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 553 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie mocht verlangen dat de medewerking een ‘toegevoegde waarde’ had om voor vermindering van de geldboete in aanmerking komen.
252
BA-CA geeft ook te kennen dat het Gerecht met het gebruik van dit criterium het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. De eerbiediging van dit beginsel had moeten leiden tot de toekenning van een substantiëlere boetevermindering nu haar medewerking verder ging en waardevoller was dan die van de andere banken.
— Beoordeling door het Hof
253
Het eerste argument is slechts een herhaling van hetzelfde argument dat voor het Gerecht is aangevoerd en is dus niet-ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening.
254
Aangaande het tweede argument moet eraan worden herinnerd dat de taak van het Hof in hogere voorziening is, in de eerste plaats erop toe te zien dat het Gerecht rechtens correct alle factoren in aanmerking heeft genomen die van belang zijn voor de beoordeling van de ernst van een bepaalde gedraging vanuit het oogpunt van de artikelen 81 EG en 82 EG en artikel 15 van verordening nr. 17, en in de tweede plaats na te gaan of het Gerecht rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle argumenten die de rekwirant heeft aangevoerd met het oog op nietigverklaring of verlaging van de geldboete (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 244 en aangehaalde rechtspraak).
255
Wat daarentegen de omvang van de boetevermindering betreft, is het niet aan het Hof om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 245).
256
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 553 tot en met 557 van het bestreden arrest na onderzoek heeft vastgesteld dat de toegevoegde waarde van de door rekwirantes' overgelegde documenten geen substantiëlere boetevermindering rechtvaardigde. Een dergelijke feitelijke beoordeling valt enkel binnen de bevoegdheid van het Gerecht. Het Hof mag zich volgens de eerder in dit arrest gememoreerde rechtspraak in het stadium van de hogere voorziening niet in de plaats daarvan stellen.
257
Bijgevolg moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard, nu hij een heronderzoek van de boetevermindering nastreeft.
ii) Tweede grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de omvang van de medewerking van de ondernemingen, schending van de beginselen van gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen, schending van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en een motiveringsgebrek
258
De tweede grief valt in wezen uiteen in zes onderdelen
— Eerste onderdeel van de tweede grief
Argumenten van partijen
259
Met haar eerste argument, inzake een tegenstrijdige motivering, betoogt RZB dat het Gerecht heeft nagelaten gevolgen te trekken uit sommige aan de Commissie gegeven antwoorden, die niet alleen vrijwillig zijn gegeven (punt 542 van het bestreden arrest), maar ook verder gingen dan de door haar gevraagde inlichtingen (punt 552 van het bestreden arrest).
260
Met een tweede argument geeft RZB te kennen dat het punt 541 van het bestreden arrest ontwikkelde standpunt ertoe leidt dat de Commissie aan de ondernemingen waarvan zij meent dat zij kartellid zijn, zeer vaag geformuleerde verzoeken om inlichtingen kan zenden, die gevolgen hebben voor de ondernemingen die er niet op reageren. De Commissie oefent aldus een onweerstaanbare druk op deze ondernemingen uit door hen eenvoudige standaardvragen voor te leggen, die hen ertoe brengen tegen zichzelf te getuigen. Een dergelijke bewijsvoering schendt de rechten van de verdediging van genoemde ondernemingen, zoals deze zijn bevestigd in het arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 32).
261
RZB preciseert dat aan deze rechtspraak geen afbreuk wordt gedaan door de regel die het Hof heeft gesteld in het arrest van 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon (C-301/04 P, Jurispr. blz. I-5915, punt 48), daar de problemen meer toegespitst en concreter waren dan in de onderhavige zaak.
262
Volgens de Commissie gaat RZB voorbij aan het feit dat zij slechts rekening kan houden met inlichtingen op basis van vrijwillige medewerking als bedoeld in de mededeling inzake medewerking, wanneer deze de taak van de Commissie hebben vergemakkelijkt om de inbreuk vast te stellen en tegen te gaan, waardoor is blijk gegeven van een werkelijke geest van medewerking. De door RZB verstrekte inlichtingen beschreven echter uitsluitend de historische context van het ‘Lombardnetwerk’ en de inhoud van de bijeenkomsten van het kartel. Deze inlichtingen waren reeds in het bezit van de Commissie. Zij hadden derhalve niet de onontbeerlijke ‘toegevoegde waarde’.
263
De Commissie benadrukt overigens dat zij, op het moment dat zij rekwirantes heeft ondervraagd, op de hoogte was van het feit dat alle bankproducten tijdens talrijke gespreksronden werden besproken en dat zij deel uitmaakten van een netwerk, zodat het kader van de inbreuk, en dus het voorwerp van het onderzoek, duidelijk was bepaald, met name wat de aan de gespreksronden deelnemende ondernemingen, de aard van de inbreuk en het voorwerp van de afspraken betreft.
264
De Commissie preciseert ten slotte dat de vragen betrekking hadden op het geheel van de regelmatig gehouden gespreksronden, zodat de ondernemingen niet de bijeenkomsten behoefden te kiezen of te beoordelen, die een inbreuk op artikel 81 EG zouden kunnen vormen.
Beoordeling door het Hof
265
Wat het eerste argument betreft heeft het Gerecht zich, anders dan RZB betoogt, niet tegengesproken door in punt 542 van het bestreden arrest vast te stellen dat ‘uit punt 546 van de [litigieuze] beschikking [blijkt] dat de Commissie heeft erkend dat de antwoorden op de vragen over de inhoud van de kartelbesprekingen vrijwillig waren’ en in punt 552 van dat arrest dat ‘[d]e Commissie in punt 553 van de [litigieuze] beschikking [heeft] erkend dat de banken in de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten vrijwillig meer informatie hadden gegeven dan hun was gevraagd’.
266
De eerste constatering heeft betrekking op de verstrekking van documenten en inlichtingen in het kader van het verzoek om inlichtingen dat de Commissie de banken op 21 september 1998 in de loop van de in artikel 11, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 17 voorziene procedure had toegezonden.
267
De tweede constatering heeft daarentegen betrekking op de inhoud van gemeenschappelijke beschrijving van de feiten door de banken in de loop van de voorafgaande procedure, maar na hun antwoorden op eerdergenoemd verzoek om inlichtingen.
268
Bovendien heeft het Gerecht in punt 545 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat ‘hoe dan ook hetzelfde [zou] gelden indien het vrijwillige karakter van de overlegging van die documenten anders was beoordeeld’ nu de Commissie reeds een boetevermindering van 10 % had toegekend.
269
Bijgevolg moet het eerste argument van het eerste onderdeel van de tweede grief worden verworpen.
270
Wat het tweede argument betreft, inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging, moet eraan worden herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (zie arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C-308/04 P, Jurispr. blz. I-5977, punt 94).
271
Ofschoon de Commissie ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 de onderneming kan verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels, mag zij, wanneer zij bij beschikking de mededeling van inlichtingen verlangt, geen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging van de onderneming (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 34).
272
In casu kan evenwel worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie nimmer een ‘beschikking’ in de zin van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 heeft vastgesteld. Bijgevolg moet het argument dat het Gerecht in punt 541 van het bestreden arrest het arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, niet heeft geëerbiedigd, worden verworpen.
273
Bijgevolg moet het tweede argument worden verworpen en daarmee ook het eerste onderdeel van de tweede grief in zijn geheel.
— Tweede onderdeel van de tweede grief, inzake onjuiste rechtsopvattingen in het kader van de beoordeling van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten
Argumenten van partijen
274
In de eerste plaats voeren RZB en BA-CA aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 556 van het bestreden arrest te oordelen dat de begeleidende toelichting met betrekking tot de met het mededingingsrecht strijdige praktijken, niet kan worden beschouwd als medewerking aan de procedure in de zin van de mededeling inzake medewerking, omdat zij een verweermiddel van de ondernemingen kan vormen. Volgens BA-CA bestaat er geen rechtsregel die inhoudt dat een document dat partijen gebruiken met het oog op hun verdediging, niet tezelfdertijd de Commissie kan voorzien van inhoudelijk waardevolle en nuttige inlichtingen die bijdragen aan de vaststelling van de inbreuk.
275
In de tweede plaats voert RZB aan dat de beoordeling van het Gerecht onjuist is, omdat de redenering van de Commissie in strijd is met haar eigen beschikkingspraktijk. Rekwirante verwijst dienaangaande naar de hoofdstukken II, deel A, punt 9, sub a, en IV van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17).
276
In derde plaats betoogt BA-CA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij haar beoordeling van het nut van de vrijwillige medewerking van de banken rekening mocht houden met het feit dat de banken haar samen met de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten niet ‘alle documenten betreffende de gespreksronden’ hadden verstrekt.
277
Volgens haar bestaat er geen rechtsregel van die strekking. Daarenboven kon BA-CA, gelet op de omvang van de inbreuk, deze documenten slechts gespreid in de tijd verstrekken.
278
BA-CA voert in de vierde plaats aan dat het bestreden arrest een tegenstrijdigheid bevat. Ondanks het feit dat de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten heeft bijgedragen tot de vaststelling van de inbreuk, heeft het Gerecht immers geen vermindering van de geldboete ten gunste van rekwirante toegekend.
Beoordeling door het Hof
279
Het Gerecht heeft op goede gronden en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting of tegenstrijdig te zijn in zijn motivering, in de punten 554 tot en met 558 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie terecht de in de bijlage bij de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten overgelegde documenten niet als ‘nieuw’ heeft beschouwd en rekening heeft gehouden met het feit dat ‘de[ze] bijlagen […] onvolledig waren’ en dat ‘de banken dit document voor de uiteenzetting van hun eigen visie op de gespreksronden hadden gebruikt, dus als verdedigingsmiddel’.
280
De Commissie beschikt dienaangaande immers over een beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit de bewoordingen van deel D, punt 2, van de mededeling inzake medewerking blijkt, inzonderheid de inleidende woorden ‘Dit kan met name het geval zijn […]’ (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 394).
281
Bovendien en vooral kan een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte inlichtingen en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming in dat verband kunnen worden geacht daadwerkelijke medewerking harerzijds aan te tonen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 395).
282
Blijkens het begrip medewerking zelf, zoals dit in de tekst van de mededeling inzake medewerking en met name in de inleiding en deel D, lid 1, daarvan wordt gehanteerd, kan een vermindering op grond van die mededeling slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 396).
283
Zoals het Gerecht in de punten 554 tot en met 557 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, kunnen RZB en BA-CA, aangezien zij onvolledige en bevestigende informatie zonder ‘toegevoegde waarde’ hadden verstrekt, niet beweren dat zij zich aldus had gedragen.
284
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van de tweede grief worden afgewezen.
— Derde onderdeel van de tweede grief, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van RZB's erkenning van het mededingingsbeperkende doel van de inbreuk en schending van het beginsel van gelijke behandeling
Argumenten van partijen
285
RZB verwijt het Gerecht dat het in punt 559 van het bestreden arrest geen acht heeft geslagen op de bijzondere waarde van haar bekentenis, terwijl de Commissie zich uitdrukkelijk op dat element heeft gebaseerd om te betogen dat het niet noodzakelijk was de concrete weerslag van de gespreksronden te onderzoeken.
286
De in dat punt 559 gevolgde analyse komt neer op schending van het beginsel van gelijke behandeling aangezien RZB, ondanks haar bekentenis, op dezelfde wijze is behandeld als de andere banken. RZB verzoekt het Hof de onjuistheid in het arrest van het Gerecht te herstellen en meent dat een boetevermindering van ten minste 10 % gerechtvaardigd is.
287
De Commissie geeft te kennen dat zij in punt 426 van de litigieuze beschikking heeft toegelicht en aangetoond dat de gespreksronden ertoe strekten de mededinging te beperken en dat de bekentenis daaraan niets toevoegde.
Beoordeling door het Hof
288
Door in punt 559 van het bestreden arrest te oordelen dat ‘[de Commissie] […] in elk individueel geval [moet] beoordelen of die bekentenis haar werk daadwerkelijk heeft vergemakkelijkt’, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
289
Zoals immers in punt 248 van het onderhavige arrest is opgemerkt, beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen aan de procedure.
290
Daar de bekentenis het werk van de Commissie niet heeft vergemakkelijkt, maar enkel, zoals het Gerecht heeft vastgesteld, haar eigen constateringen heeft bevestigd, kan bovendien het argument ontleend aan niet-eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling niet slagen.
291
Bijgevolg moet het derde onderdeel van de tweede grief worden afgewezen.
— Vierde onderdeel van de tweede grief, inzake omkering van de bewijslast ten aanzien van de waarde van de medewerking van RZB en schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
Argumenten van partijen
292
RZB verwijt het Gerecht dat het de bewijslast heeft omgekeerd door in de punten 546 tot en met 551 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwirante, om een grotere vermindering van de geldboete dan 10 % te verkrijgen, had moeten bewijzen dat de Commissie niet in staat was om de inbreuk zonder het geleverde bewijs aan te tonen.
293
In de eerste plaats is deze beoordeling in strijd met deel D, punt 2, tweede gedachtestreepje, van de mededeling inzake medewerking en schendt zij derhalve het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. In de tweede plaats is genoemde analyse onverenigbaar met de verplichting van de Commissie om in administratieve procedures zowel de gunstige als de ongunstige feiten vast te stellen.
294
Volgens de Commissie zijn RZB's beweringen onjuist. Zij preciseert dat uit deel D, punt 2, eerste gedachtestreepje, van de mededeling inzake medewerking volgt dat het overgelegde bewijs moet bijdragen aan het bewijs van het bestaan van de inbreuk. De Commissie beschikte na de verificaties over de noodzakelijke documenten om de essentiële feiten te constateren en heeft dus zelf de bestanddelen van de inbreuk aangedragen. Dit bewijs is door RZB niet weerlegd.
Beoordeling door het Hof
295
In punt 551 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat ‘[rekwirantes] niet hebben aangetoond dat de in antwoord op de verzoeken om inlichtingen overgelegde documenten noodzakelijk waren om de Commissie in staat te stellen alle belangrijke gespreksronden aan te wijzen, en ook niet dat bij gebreke daarvan het via de verificaties verkregen bewijs niet had volstaan om het wezen van de inbreuk te bewijzen en een boetebeschikking vast te stellen’.
296
Voor zover het betoog van RZB tracht aan deze beoordeling van de feiten door het Gerecht te tornen, is het in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet-ontvankelijk.
297
Aangaande de beweerde omkering van de bewijslast moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon de Commissie dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door de ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking aangedragen elementen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, daarentegen de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten moeten aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en boetebeschikking vast te stellen.
298
In die omstandigheden heeft het Gerecht op goede gronden in punt 551 van het bestreden arrest impliciet geoordeeld dat rekwirantes dit bewijs moesten leveren.
299
Bijgevolg moet het vierde onderdeel van de tweede grief worden afgewezen.
— Vijfde onderdeel van de tweede grief, inzake onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht en tegenstrijdige motivering in het kader van de analyse van de waarde van de door BA-CA overgelegde aanvullende documenten
Argumenten van partijen
300
BA-CA betwist in wezen de beoordeling door het Gerecht in de punten 560 tot en met 563 van het bestreden arrest met betrekking tot de waarde van de 33 ordners met meer dan 10 000 bladzijden aan documenten, die zij aan de Commissie heeft overgelegd.
301
In de eerste plaats stelt BA-CA dat het Gerecht haar medewerking onjuist heeft gewaardeerd door voortdurend de eisen aan te scherpen waaraan moest zijn voldaan om voor een vermindering van de geldboete in aanmerking te komen. Zij kritiseert met name de vergelijking die het Gerecht maakt tussen de waarde die het hecht aan respectievelijk deze documenten en de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten.
302
In de tweede plaats voert rekwirante aan dat de argumentatie van het Gerecht tegenstrijdig is, omdat het, bij gebreke van nieuwe documenten, weigert om op basis van de gemeenschappelijke beschrijving van de feiten een vermindering van de geldboete toe te kennen, terwijl vaststaat dat rekwirante, vrijwillig, 10 000 bladzijden aan nieuwe documenten heeft overgelegd, waarvan een deel onweerlegbaar ten behoeve van de litigieuze beschikking is gebruikt.
303
De Commissie werpt de niet-ontvankelijkheid van dit argument op daar het een herhaling is van een voor het Gerecht aangevoerd argument. Zij benadrukt daarnaast dat het feit dat documenten nieuw zijn, dat wil zeggen nog niet waren overgelegd, als zodanig niet volstaat voor het leveren van een nuttige bijdrage in het kader van de medewerking.
Beoordeling door het Hof
304
Door in punt 560 van het bestreden arrest te oordelen dat ‘[…] de overlegging van bijkomende documenten door een van de banken een verdere verlaging van haar individuele geldboete enkel [kan] rechtvaardigen indien die medewerking daadwerkelijk nieuwe en nuttige gegevens heeft opgeleverd in verhouding tot die welke alle ondernemingen gemeenschappelijk hebben verstrekt’, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
305
Zoals immers in de punten 281 tot en met 283 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie kan worden geacht blijk te geven van daadwerkelijke medewerking harerzijds, aangezien een vermindering van de geldboete is bedoeld om een onderneming te belonen voor haar bijdrage tijdens de administratieve procedure die de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk gemakkelijker vast te stellen.
306
Gelet op de constatering dat de door BA-CA overgelegde documenten niet nieuw en nuttig waren ten opzichte van die welke bij de gezamenlijke uiteenzetting van de feiten waren verstrekt, heeft het Gerecht in punt 562 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was BA-CA op die grond een aanvullende boetevermindering toe te kennen.
307
Bijgevolg moet het vijfde onderdeel van de tweede grief worden verworpen.
— Zesde onderdeel van de tweede grief, inzake niet-inaanmerkingneming van de antwoorden van BA-CA op de mededeling van de punten van bezwaar
Argumenten van partijen
308
BA-CA betwist de beoordeling van het Gerecht in punt 564 van het bestreden arrest, dat de Commissie haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar niet als medewerking in aanmerking behoefde te nemen.
309
De Commissie meent dat BA-CA's bewering onjuist is.
Beoordeling door het Hof
310
Dienaangaande moet worden benadrukt dat de mededeling van de punten van bezwaar een procedureel, voorbereidend document is dat, teneinde een doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure afbakent en deze aldus belet, in haar beschikking waarmee de procedure wordt afgesloten andere bezwaren in aanmerking te nemen (zie met name beschikking van 18 juni 1986, British American Tabacco en Reynolds Industries/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punten 13 en 14). Dit impliceert dat deze mededeling voorlopig is en door de Commissie bij haar latere beoordeling op basis van de door de partijen in hun antwoorden gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen kan worden gewijzigd (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).
311
De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de volledige administratieve procedure, hetzij door bezwaren die ongegrond blijken te zijn te laten vallen, hetzij door argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. De mededeling van de punten van bezwaar belet de Commissie dus geenszins om haar standpunt te wijzigen ten gunste van de betrokken ondernemingen (zie beschikking British American Tabacco en Reynolds Industries/Commissie, reeds aangehaald, punt 13).
312
Het is niet uitgesloten dat ondernemingen na de mededeling van punten van bezwaar, en meer bepaald in hun antwoord op die mededeling, de Commissie beslissende informatie verstrekken die rechtvaardigt dat hun op grond van de mededeling inzake medewerking een boetevermindering toekent.
313
Het Gerecht heeft in dat verband evenwel in punt 564 van het bestreden arrest impliciet erkend dat dit in casu niet gold voor het antwoord van BA-CA op de mededeling van punten van bezwaar.
314
Nu BA-CA dienaangaande geen verdraaiing van het bewijs door het Gerecht heeft gesteld, moet in die omstandigheden het zesde onderdeel van de tweede grief ongegrond worden verklaard, evenals de tweede grief en het tweede onderdeel in zijn geheel.
315
Uit een en ander volgt dat het middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en dus in zijn geheel moet worden afgewezen.
C — Middel inzake schending van het recht om door het Gerecht te worden gehoord
a) Argumenten van partijen
316
BA-CA betoogt dat het Gerecht in strijd met de omvang van haar recht om te worden gehoord heeft gehandeld door te weigeren een getuige te horen.
317
De Commissie geeft te kennen dat het Gerecht niet gehouden is om gevolg te geven aan een bewijsaanbod wanneer dit, zoals in casu, irrelevant is om te feiten op te helderen.
b) Beoordeling door het Hof
318
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 563 van het bestreden arrest het verzoek om getuigen te horen niet heeft ingewilligd omdat ‘dit bewijsaanbod voor de beoordeling van het nut van [de overgelegde] documenten niet direct relevant [was]’.
319
Er moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven (zie onder meer arresten van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, C-57/00 P en C-61/00 P, Jurispr. blz. I-9975, punt 47, en 7 oktober 2004, Mag Instrument/BHIM, C-136/02 P, Jurispr. blz. I-9165, punt 76).
320
Zelfs als het verzoek om getuigen te horen in het verzoekschrift gemotiveerd is, staat het aan het Gerecht de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 68).
321
In het stadium van de hogere voorziening heeft rekwirante niet het bewijs aangedragen dat het Gerecht haar recht om te worden gehoord heeft geschonden door te weigeren deze getuige te horen, nu BA-CA heeft kunnen antwoorden op door het Gerecht gestelde aanvullende vragen.
322
Bijgevolg dient het onderzochte middel te worden afgewezen.
D — Middel inzake schending door het Gerecht van zijn motiveringsplicht op het punt van de vaststelling van de hoogte van de geldboeten en het recht om te worden gehoord
a) Argumenten van partijen
323
BA-CA verwijt het Gerecht dat het in punt 566 van het bestreden arrest zijn volledige rechtsmacht heeft uitgeoefend zonder de motiveringsplicht in acht te nemen en zonder de bij de vaststelling van de geldboete betrokken ondernemingen de gelegenheid te geven te worden gehoord.
324
Zij preciseert dat de voorwaarden waaronder het Hof het bestaan van dergelijke verplichtingen heeft verworpen in het arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C-3/06 P, Jurispr. blz. I-1331), in casu niet zijn vervuld.
325
BA-CA benadrukt met name dat de in 2002 aan de banken opgelegde geldboete de zesde hoogste was die de Commissie had opgelegd en dat zij, vier jaar later herbeschouwd, door het Gerecht ten onrechte als ‘niet erg hoog’ is aangemerkt.
326
De Commissie stelt dat de overwegingen in punt 566 van het bestreden arrest slechts ter aanvulling en afsluiting dienen, en de beoordeling van het Gerecht weergeven.
b) Beoordeling door het Hof
327
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat ook in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arrest Groupe Danone/Commissie, reeds aangehaald, punt 68 en aangehaalde rechtspraak).
328
De taak van het Hof in hogere voorziening is, erop toe te zien dat het Gerecht rechtens correct alle factoren in aanmerking heeft genomen die van belang zijn voor de beoordeling van de ernst van een bepaalde gedraging vanuit het oogpunt van de artikelen 81 EG en 82 EG en artikel 15 van verordening nr. 17, en dat het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle argumenten die de rekwirant heeft aangevoerd met het oog op opheffing of verlaging van de geldboete (arrest Groupe Danone/Commissie, reeds aangehaald, punt 69 en aangehaalde rechtspraak).
329
Zonder dat een uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de gemeenschapsrechter, alvorens zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen, gehouden was om rekwirante in de gelegenheid te stellen haar opmerkingen over een eventuele wijziging van het bedrag van de geldboete kenbaar te maken, moet worden geconstateerd dat BA-CA haar standpunt wel degelijk naar voren heeft kunnen brengen.
330
Zoals de advocaat-generaal immers in de punten 519 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, strekten vier van de zes middelen die BA-CA voor het Gerecht heeft voorgedragen tot verlaging van het bedrag van de opgelegde geldboete. Deze middelen hadden onder meer betrekking op de door de Commissie gedane constateringen ten aanzien van de kwalificatie van de inbreuk, het bestaan van verzachtende omstandigheden en de medewerking van rekwirante tijdens de procedure.
331
Bovendien heeft het Gerecht BA-CA meerdere vragen gesteld over het bestaan van verzachtende omstandigheden en haar medewerking tijdens de procedure.
332
Ten slotte moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 216 tot en met 517 van het bestreden arrest alle relevante gegevens met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboete gedetailleerd heeft onderzocht.
333
Het onderzochte middel moet dus worden afgewezen.
334
Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel dient te worden afgewezen.
Kosten
335
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van datzelfde reglement op de procedure in hogere voorziening van toepassing is, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien Erste, RZB, BA-CA en ÖVAG in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorzieningen worden afgewezen.
- 2)
Erste Group Bank AFG, voorheen Erste Bank der österreichischen Sparkassen AG, Raiffeisen Zentralbank Österreich AG, Bank Austria Creditanstalt AG en Österreichische Volksbanken AG worden verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑09‑2009