NJB 2024/210:Het ‘Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen’, Vierde afdeling van Titel I van het Zesde Boek (oud) van het Wetboek van Strafvordering: deze is per 1 januari 2020 met onmiddellijke ingang vervallen. Het gevolg hiervan is dat vanaf die datum geen nieuwe inleidende vorderingen als bedoeld in art. 580 lid 1 (oud) Sv aanhangig kunnen worden gemaakt, ook niet voor gevallen waarin de ten uitvoer te leggen straf is opgelegd vóór 1 januari 2020. In de relevante wetsgeschiedenis wordt echter niet specifiek ingegaan op de vraag welke gevolgen het vervallen van de regeling heeft voor zaken waarin vóór 1 januari 2020 de inleidende vordering als bedoeld in art. 580 lid 1 (oud) Sv aanhangig is gemaakt, maar waarin niet voor die datum onherroepelijk op deze vordering uitspraak is gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat in die zaken wat betreft de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel de art. 579-584 (oud) Sv ook na 1 januari 2020 van toepassing zijn gebleven. Dit geldt ook als de aangehouden persoon de opgelegde straf al volledig heeft ondergaan.