Hof Den Haag, 05-07-2016, nr. DH 39-2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:2373
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
DH 39-2016
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2373, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑07‑2016; (Wraking)
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek; niet-ontvankelijk voor zover verzoek betrekking heeft op een achterliggende zittingscombinatie/achterliggende rolraadshe(e)r(en); afwijzing verzoek ten aanzien van gewraakte raadsheer; misbruik van bevoegdheid (art. 39 lid 4 Rv)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer : DH 39-2016Zaaknummer hoofdzaak : 200.181.753/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken d.d. 5 juli 2016
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in de hoofdzaak met genoemd zaaknummer van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,hierna te noemen [verzoekster],
advocaat: [verzoekster] te [woonplaats].
Het geding
1. [Verzoekster] heeft op 23 mei 2016 een schriftelijk verzoek tot wraking (met producties) ingediend tegen mr. J.W. Hoekzema, rolraadsheer in het hof Amsterdam, en de achterliggende, [verzoekster] onbekende, zittingscombinatie, alsmede tegen eventuele andere, [verzoekster] onbekende, betrokken rolraadsheren voor zover deze betrokken zijn geweest bij een tweetal beslissingen d.d. 10 respectievelijk 18 mei 2016.
Bij brief d.d. 6 juni 2016 heeft [verzoekster] een verschrijving in het wrakingsverzoek hersteld.
2. Bij beslissing tot verwijzing van 3 juni 2016 heeft de wrakingskamer van het hof Amsterdam in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van dit hof.
3. De wrakingskamer van het hof Den Haag heeft de mondelinge behandeling van het verzoek aanvankelijk bepaald op 8 juni 2016. Wegens verhindering van [verzoekster], is de mondelinge behandeling van het verzoek vervolgens bepaald op 24 juni 2016. [Verzoekster] en mr. Hoekzema zijn van de behandeling op deze datum op de hoogte gebracht.
Aan [verzoekster], die bij e-mailbericht d.d. 7 juni 2016 alsmede bij brief d.d. 15 juni 2016 zonder opgaaf van redenen heeft meegedeeld op 24 juni 2016 eveneens verhinderd te zijn,
is in de oproep voor de behandeling op 24 juni meegedeeld dat, gelet op de omstandigheid dat een wrakingsverzoek uit zijn aard een spoedeisend karakter heeft, het niet mogelijk is met de door haar opgegeven verhindering verder rekening te houden. Haar is de gelegenheid geboden schriftelijk nader te reageren.
4. Mr. Hoekzema heeft in zijn schriftelijke reactie van 7 juni 2016 aangegeven niet in de wraking te berusten. Voorts heeft mr. Hoekzema meegedeeld de mondelinge behandeling van het verzoek niet te zullen bijwonen.
5. De wrakingskamer heeft het verzoek op 24 juni 2016 ter openbare terechtzitting behandeld. [Verzoekster] is niet verschenen. Mr. Hoekzema is, zoals aangekondigd, evenmin verschenen.
De wrakingskamer constateert dat [verzoekster] voor de behandeling behoorlijk is opgeroepen en van de behandeling op de hoogte is. Van de geboden gelegenheid om het verzoek nader schriftelijk toe te lichten is door [verzoekster] geen gebruik gemaakt.
Het wrakingsverzoek
6. Het wrakingsverzoek is in de kern gericht tegen de rolbeslissingen van 10, 18 en (naar het hof begrijpt) 20 mei 2016 van rolraadsheer mr. Hoekzema (en eventuele andere betrokken (rol)raadsheren) tot – kort gezegd – voortgang in de hoofdzaak. Deze voortgang was gelast nadat een eerder wrakingsverzoek van [verzoekster] (indertijd tegen rolraadsheer Toorman) door de wrakingskamer van dit hof op 15 april 2016 (zaaknummer DH 32-2016) was afgewezen (en later bij beslissing van 20 mei 2016 was verbeterd in de zin van artikel 31 Rv).
De wrakingsgronden waarop [verzoekster] zich beroept houden kort samengevat in dat genoemde voortgangsbeslissingen ten onrechte zijn genomen omdat genoemde wrakingsbeslissing van 15 april 2016 nietig is en het hof Amsterdam pas een rolbeslissing kan nemen als geoordeeld is over de nietigheid van deze wrakingsbeslissing, hetgeen nog niet is gebeurd. De rolbeslissingen, zo stelt [verzoekster], zijn immers afhankelijk van de uitkomst van de (nietigheids)procedure bij het hof Den Haag. Deze voortgangsbeslissingen geven daarom aanleiding om te vrezen dat rolraadsheer mr. Hoekzema (en eventuele andere betrokken (rol)raadsheren) niet onpartijdig zijn/vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij [verzoekster] dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
7. Mr. Hoekzema heeft niet in de wraking berust. De schriftelijke reactie van mr. Hoekzema kan worden samengevat als volgt:
Na ontvangst van de wrakingsbeslissing van 15 april 2016 is de zaak - na overleg door een medewerkster van de griffie van het hof Amsterdam met mr. Hoekzema - naar de rol van 24 mei 2016 verwezen voor het nemen van een akte door [verzoekster]. Bij fax van 10 mei 2016 heeft de betreffende medewerkster van de griffie dit aan partijen meegedeeld. Deze rolverwijzing is een beslissing die onder de verantwoordelijkheid van mr. Hoekzema als
rolraadsheer is gegeven.
Op 18 mei 2016 heeft [verzoekster] het hof Amsterdam verzocht te laten weten waarom de zaak naar de rol is verwezen voordat het hof Den Haag duidelijkheid heeft gegeven over haar beroep op nietigheid van de wrakingsbeslissing van 15 april 2016. Op verzoek van mr. Hoekzema heeft meergenoemde medewerkster van de griffie van het hof Amsterdam daarop bij brief d.d. 18 mei 2016 gereageerd en, onder verwijzing naar jurisprudentie, meegedeeld dat de procedure in de hoofdzaak dient te worden voortgezet.
[Verzoekster] heeft vervolgens verzocht om heroverweging van de bij brief d.d. 18 mei 2016 meegedeelde beslissing. Dat verzoek en de overige door [verzoekster] in verband daarmee gedane verzoeken heeft mr. Hoekzema bij rolbeslissing d.d. 20 mei 2016 afgewezen.
Nadat de wrakingskamer van het hof Den Haag op 15 april 2016 uitspraak had gedaan in de wrakingszaak met nummer DH 32-2016, diende de hoofdzaak te worden voortgezet. Dat [verzoekster] het niet eens is met de beslissing van de wrakingskamer en van mening is dat deze nietig is, kan geen grond zijn voor wraking, aldus nog steeds mr. Hoekzema.
Beoordeling van de ontvankelijkheid
8. Uit de reactie van mr. Hoekzema kan worden afgeleid dat de beslissingen van 10, 18 en 20 mei 2016 beslissingen zijn die door mr. Hoekzema als rolraadsheer zijn genomen en dat er geen achterliggende zittingscombinatie/achterliggende rolraadshe(e)r(en) is/zijn. In zoverre is het verzoek tot wraking dan ook niet-ontvankelijk. Het wrakingsverzoek dat betrekking heeft op mr. Hoekzema is wel ontvankelijk.
Verdere beoordeling
9. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden
vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een
zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een
vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees
objectief gerechtvaardigd is.
10. De omstandigheid dat mr. Hoekzema als rolraadsheer, na de afwijzende beslissing van de wrakingskamer van het hof Den Haag van 15 april 2016, bij beslissing van 10 mei 2016 voortgang in de hoofdzaak bepaalt, en die beslissing vervolgens op 18 en 20 mei 2016 bevestigt, levert geen grond op voor wraking. Niet valt in te zien dat zich door deze beslissing een zodanig uitzonderlijke omstandigheid voordoet dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rolraadsheer jegens [verzoekster] een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij [verzoekster] dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De discussie omtrent de status van de wrakingsbeslissing van 15 april 2016 maakt dit niet anders. Dit geldt des te sterker, nu de wrakingskamer van het hof Den Haag zijn eerdere beslissing ex artikel 31 Rv op 20 mei 2016 heeft verbeterd en in redelijkheid geen twijfel (meer) kan bestaan omtrent de geldigheid van de wrakingsbeslissing van 15 april 2016.
10. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de wrakingskamer geen feiten en omstandigheden gebleken die een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin opleveren.
12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot wraking van mr. Hoekzema dient te worden afgewezen.
12. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 24 juni 2016, heeft [verzoekster] op 22 juni 2016 een voorwaardelijk wrakingsverzoek ingediend tegen de onderhavige wrakingskamer, inhoudende een verzoek tot wraking indien de wrakingskamer niet uiterlijk op 23 juni jl. alsnog een andere zittingsdatum zou bepalen voor de behandeling, rekening houdend met de verhinderdata van [verzoekster]. De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt.
12. Gelet op de hiervoor onder 3 en 5 genoemde omstandigheden, te weten de geboden zittingsdata, het ontbreken van enige toelichting aan de zijde van [verzoekster] op haar opgegeven verhinderingen, de aan [verzoekster] geboden (overigens niet benutte) mogelijkheid om schriftelijk nader te reageren, levert dit nieuwe wrakingsverzoek, zeker in het licht van de noodzaak tot voortvarende behandeling van wrakingsverzoeken, naar het oordeel van het hof misbruik van recht op, zodat de wrakingskamer dit wrakingsverzoek terzijde zal laten. Er is daarom evenmin grond om dit nieuwe wrakingsverzoek ter behandeling naar het hof Amsterdam te verwijzen.
15. Ter zitting van de wrakingskamer heeft het hof vastgesteld dat verzoekster al verschillende malen eerder wrakingsverzoeken heeft ingediend bij het hof Amsterdam, die telkens ter behandeling naar de wrakingskamer van het hof Den Haag zijn verwezen. Met uitzondering van de wrakingszaak met nummer DH 14-2015 (in een andere hoofdzaak), in welke zaak het verzoek deels is toegewezen, zijn de verzoeken steeds afgewezen. Telkens betreffen de afgewezen wrakingsverzoeken procesbeslissingen dan wel beslissingen die zien op de administratieve voortgang van de hoofdzaak. Onder deze omstandigheden wordt geoordeeld dat verzoekster de bevoegdheid wrakingsverzoeken in te dienen kennelijk misbruikt. Om die reden bepaalt de wrakingskamer op de voet van artikel 39, vierde lid, Rv dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster in de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen.
Beslissing
Het hof:
- -
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking voor zover dat betrekking heeft op een achterliggende zittingscombinatie/achterliggende rolraadshe(e)r(en) ;
- -
wijst het verzoek tot wraking ten aanzien van mr. Hoekzema af;
- -
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster in de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen;
- -
bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekster, alsmede aan genoemde raadsheer.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Tan-de Sonnaville, Lautenbach en Van Rijnberk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016, in aanwezigheid van de griffier mr. Keuning.