Rb. Utrecht, 12-12-2006, nr. 16/715077-05
ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4257
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
16/715077-05
- LJN
AZ4257
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4257, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 12‑12‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NJFS 2007, 74
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
DNA: ernstige bezwaren of redelijk vermoeden van schuld? Art. 151c Sv.
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/715077-05
Datum uitspraak: 12 december 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen
in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Raadsman: mr. C.N.G.M. Starmans.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
28 november 2006.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. Verweren van de raadsman:
2.1. Met betrekking tot de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten:
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdediging reeds in juni 2006 de officier van justitie heeft verzocht nadere stukken aan het dossier toe te voegen waarmee de verdediging de rechtmatigheid van het heimelijk afnemen van DNA-materiaal van verdachte zou kunnen toetsen. Het Openbaar Ministerie heeft pas op een laat tijdstip, namelijk bij brief van 11 augustus 2006 alsmede ter zitting van 8 september 2006, derhalve na een periode van twee respectievelijk drie maanden, hierop gereageerd, aldus de raadsman. De informatie van de officier, gegeven in genoemde brief en op die zitting, is naar de mening van de raadsman onvolledig geweest.
Dit betekent naar zijn oordeel dat gesproken moet worden van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de verdediging ernstig in haar belangen is geschaad. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende correspondentie tussen de raadsman en de officier van justitie blijkt dat naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie voldoende tijdig de door de raadsman gevraagde informatie heeft verschaft. Het verweer mist dus feitelijke grondslag.
Een vraag van andere orde is of het dossier en de verschafte nadere informatie de beslissing van de officier van justitie, om DNA-materiaal van verdachte te verkrijgen en dit vervolgens te laten onderzoeken, kon dragen. Op die vraag gaat de rechtbank in het hiernavolgende in.
Nu ook overigens naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat sprake is geweest van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is de officier van justitie ontvankelijk in zijn vervolging met betrekking tot de onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde feiten.
Het verweer wordt dus verworpen.
2.2. Met betrekking tot het onder 6 ten laste gelegde feit:
De raadsman heeft ter terechtzitting van 8 september 2006 gevraagd om het beeldmateriaal van de betreffende winkeldiefstal.
Uit het aanvullend proces-verbaal is gebleken dat bedoeld beeldmateriaal niet is veiliggesteld en dat deze beelden thans niet meer beschikbaar zijn.
Gelet hierop heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de beelden van de bewakingscamera’s bij [Bedrijf 1] te kunnen beoordelen.
De officier van justitie heeft daar tegenover gesteld, dat als de lezing van de verdachte al juist zou zijn en hij de uit het schap gepakte kraan had teruggelegd, de diefstal al zou zijn voltooid.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie op 26 oktober 2004 al aangegeven dat hij de camerabeelden wilde zien, omdat dat de enige manier was om aan te tonen dat hij dat feit niet had gepleegd. Dit alleen al had voor de politie voldoende reden moeten zijn bedoelde beelden veilig te stellen voor nader onderzoek in de eventuele strafzaak.
Nu dit is nagelaten, is de verdediging in haar belangen geschaad. Deze schending kan niet meer worden hersteld.
Mede omdat er ook verklaringen zijn van getuigen die de verdachte belasten, acht de rechtbank deze schending echter niet zo ernstig dat het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk zou moeten te worden verklaard. De rechtbank zal bij het bepalen van de op te leggen straf met deze schending rekening houden.
Nu ook overigens naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat sprake is geweest van een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is de officier van justitie ontvankelijk in zijn vervolging met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde feit.
Het verweer wordt dus verworpen.
3. De grondslag van het DNA-onderzoek
3.1
De raadsman heeft voorts gemotiveerd aangegeven dat en waarom het door de verdachte achtergelaten materiaal niet heimelijk had mogen worden onderzocht en dat toen geen sprake was van ernstige bezwaren.
Dit verweer leidt tot de volgende beschouwing.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in de loop van de procedure onduidelijkheid is gerezen over de grondslag van het verkrijgen van DNA-materiaal van de verdachte. Volgens het proces-verbaal was dat gebaseerd op (de uitzondering genoemd in) artikel 151b, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Op de terechtzitting van 8 september 2006 heeft de officier van justitie echter verklaard dat het DNA was afgenomen op basis van artikel 151c van dat wetboek.
Ter terechtzitting van 28 november 2006 heeft de officier van justitie meegedeeld, dat zij voor verwarring heeft gezorgd en dat ten tijde van het veiligstellen/in beslag nemen van het door verdachte achtergelaten materiaal in november 2005 voldoende verdenking bestond, maar dat toen van ernstige bezwaren geen sprake was. Volgens haar was dat ook niet nodig; de enkele vendenking was reeds voldoende. Die verdenking was toen reëel, omdat er sprake was van voor de verdachte belastende RCIE-informatie, vastgestelde contacten tussen verdachte en na te noemen [verdachte A in ander onderzoek] en antecedenten, waaronder een diefstal met geweld.
De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de DNA-wetgeving blijkt, dat voorop staat dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaamsmateriaal. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van “zwaarwegende redenen”. Dan kan onderzoek ook plaatsvinden aan de hand van achtergelaten materiaal (artikel 151b, vierde lid). Blijkens de wetsgeschiedenis kan hiervan onder meer sprake zijn in een situatie waarin er meer verdachten zijn en het onderzoeksbelang rechtvaardigt dat het DNA-profiel van een verdachte eerst wordt bepaald aan de hand van celmateriaal dat niet is afgenomen indien verdachte in het belang van het onderzoek korte tijd onkundig dient te blijven.
Ook dan geldt onverminderd dat het moet gaan om een verdachte van een misdrijf omschreven in artikel 67, eerste lid van genoemd wetboek én dat tegen hem ernstige bezwaren moeten bestaan.
Deze laatste eis is niet opgenomen in de tekst van artikel 151c van het Wetboek van Strafvordering.
Naar aanleiding van opmerkingen van leden van de PvdA-fractie dat de eis van ”ernstige bezwaren” niet expliciet is opgenomen bij DNA-onderzoek aan ander dan afgenomen lichaamsmateriaal, heeft de minister van justitie onder meer opgemerkt dat dit niet wil zeggen dat aan DNA-onderzoek in deze context minder eisen worden gesteld en dat daarom lichtvaardig tot DNA-onderzoek op deze grondslag zou kunnen worden overgegaan:
“DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende verdachte kan slechts bij zwaarwegende redenen plaatsvinden aan ander dan afgenomen celmateriaal”. Dergelijke “zwaarwegende redenen” zullen, aldus de minister, niet of hoogst zelden aanwezig kunnen worden geacht ten aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstige bezwaren bestaan.
Deze opmerking van de minister lijkt steun te bieden voor de stelling dat in zeer bijzondere omstandigheden DNA-onderzoek van achtergelaten materiaal mogelijk is als slechts sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
Nu blijkens de wetsgeschiedenis de wetgever een volledige regeling van het onderzoek van DNA-materiaal heeft willen scheppen en de minister van justitie niet nader heeft geconcretiseerd wanneer sprake zou moeten zijn van “zwaarwegende redenen” ten aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstige bezwaren bestaan en overigens uit die wetsgeschiedenis blijkt dat steeds uitgegaan is van het bestaan van ernstige bezwaren, komt naar het oordeel van de rechtbank aan deze uitlating van de minister geen zelfstandige betekenis toe.
Aan de in artikel 151c van het Wetboek van Strafvordering vermelde woorden “verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering” komt dan ook geen andere betekenis toe dan te benadrukken dat het in het eerste lid van dat artikel gaat om een verdachte en in het tweede lid om een persoon die helemaal niet verdacht is.
Uit bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor onderzoek aan achtergelaten DNA-materiaal sprake moet zijn van ernstige bezwaren.
3.2. Is in casu sprake van ernstige bezwaren?
Voor de vraag of sprake is geweest van “ernstige bezwaren” is het volgende van belang.
De feiten die leidden tot het onderzoek van achtergelaten celmateriaal
Op 6 juli 2004 vond er een poging tot inbraak, een zogenaamde ramkraak, plaats bij een juwelier in Duitsland. Op 23 april 2005 werd dezelfde juwelier overvallen. Beide feiten werden gezien de overeenkomende werkwijze, vermoedelijk gepleegd door dezelfde dadergroep. Bij beide feiten werden sporen in de vorm van celmateriaal achtergelaten.
Uit informatie verkregen gedurende de onderzoeksperiode vanaf 23 april 2005 bleek dat een groep in Nederland verblijvende personen vermoedelijk verantwoordelijk was voor de gewapende overval bij die juwelier, waarbij geschoten werd op politiefunctionarissen, diefstallen met braak in woningen in Nederland, diefstal van voertuigen en brandstichting in voertuigen in Nederland en Duitsland.
Als verdachten van deze feiten werden onder meer genoemd een zekere [verdachte B in ander onderzoek] en [verdachte A in ander onderzoek].
Celmateriaal in de vorm van bij de ramkraak veiliggestelde bloedsporen, bleek na een vergelijkend DNA-onderzoek te matchen met het DNA van [verdachte B in ander onderzoek].
Verdachte en [verdachte A in ander onderzoek] bleken in maart 2005 en in juni 2005 samen te zijn gezien.
Uit afgeluisterde gesprekken is gebleken dat sedert medio juli 2005 ongeveer 445 contacten tussen de telefoonnummers van [verdachte A in ander onderzoek] en verdachte hebben plaats gevonden. In de gesprekken werden nagenoeg dagelijks afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en werd vaak versluierd gesproken.
Op 24 oktober 2005 werd zogenaamde RCIE informatie verstrekt luidend:
“[Verdachte], van ongeveer 30 jaar is betrokken geweest bij een heftige overval op een juwelier in Duitsland. Bij deze overval, die ongeveer een half jaar geleden plaats vond, werd toen met automatische wapens op de politie geschoten. Als het goed is deze zaak toen ook op de televisie geweest”
Een oordeel over de betrouwbaarheid van deze informatie kon niet worden gegeven, aldus het betreffende proces-verbaal.
In opdracht van de officier van justitie zijn vervolgens, nadat verdachte was aangehouden verdacht van handelen in strijd met artikel 3 van de Opiumwet, de twee bekertjes waaruit de politie hem had laten drinken veilig gesteld/in beslag genomen en onderzocht. De uitkomst daarvan was, dat verdachte’s celmateriaal niet correspondeerde met het celmateriaal gevonden in Duitsland, maar wel met celmateriaal gevonden bij een aantal in Nederland in 2002 en 2005 gepleegde inbraken of pogingen daartoe. Daarom is verdachte verdacht van die laatste misdrijven op 30 mei 2006 aangehouden en aansluitend in verzekering gesteld.
Tot 4 december 2006 bevond hij zich hiervoor in voorlopige hechtenis.
De rechtbank is van oordeel, dat de hierboven vermelde RCIE-informatie, waarvan de betrouwbaarheid niet kon worden vastgesteld en de kennelijk tussen verdachte en [verdachte A in ander onderzoek] gebleken contacten onvoldoende zijn om te kunnen concluderen tot het ten tijde van het veiligstellen/inbeslagnemen van - door verdachte - achtergelaten celmateriaal bestaan van ernstige bezwaren tegen hem. Ook al was volgens de politie [verdachte A in ander onderzoek] vermoedelijk betrokken bij die misdrijven in Duitsland.
Aan de door de politie gemaakte opmerking dat verdachte geweldsantecedenten had, hecht de rechtbank geen betekenis. Gebleken is immers, dat dat antecedent sloeg op het onder 6 telastegelegde feit. Een feit van een heel ander kaliber dan een (gewapende) overval.
Dat het materiaal is achtergelaten toen verdachte op 8 november 2005 was aangehouden en werd verhoord ter zake van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid Wetboek van Strafvordering doet hieraan niet af. In dat onderzoek is namelijk niet gebleken van enige noodzaak tot DNA-onderzoek.
3.3. De consequenties van het ontbreken van “ernstige bezwaren”
Naar het oordeel van de rechtbank had de officier van justitie dus geen opdracht mogen geven het door verdachte achtergelaten celmateriaal te onderzoeken. En dus rijst de vraag welke consequenties aan deze schending van verdachte´s privacy moet worden verbonden.
Blijkens de wetsgeschiedenis leidend tot de totstandkoming van de DNA-wetgeving is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen enerzijds de belangen van een adequate opsporing en anderzijds die van een verdachte. Daarom en omdat elke rechtsgenoot belang heeft bij een zorgvuldige rechtspleging – zeker als, zoals hier het geval is, een heimelijk middel is toegepast- en omdat sprake is van een onderzoeksmiddel dat ingrijpende gevolgen kan hebben, mogen de resultaten van het onrechtmatige onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 5.
Aan het bovenstaande doet niet af, dat -strikt genomen- gezegd zou kunnen worden, dat het verzuim in wezen slechts betrekking heeft op de in Duitsland gepleegde misdrijven. Dus in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek dan naar de feiten op de onderhavige tenlastelegging. In die gedachtegang is voor toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geen plaats
Een dergelijke redenering doet echter volgens de rechtbank geen enkel recht aan de ernst van het verzuim en de daardoor voor verdachte (heimelijk) ontstane gevolgen. Het bepalen van een DNA-profiel kan immers direct leiden tot de conclusie, dat dat profiel (ook) bij andere misdrijven is aangetroffen en het resultaat van DNA-onderzoek wordt opgenomen in de DNA-databank met alle mogelijke gevolgen van dien.
Ten overvloede overweegt de rechtbank hierbij, dat opsporing en vervolging zonder – noemenswaardige - fouten behoren te geschieden.
4. Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1, 2, 4, en 5 ten laste gelegde is op grond van het hiervoor overwogene niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte deze feiten heeft begaan nu overigens niet is gebleken van enig ander bewijsmiddel.
De verdachte zal derhalve van deze feiten moeten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Het dossier geeft onvoldoende blijk van feiten en omstandigheden op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de Mitsubishi door verdachte, al dan niet in vereniging, is gestolen en vervolgens is gebruikt bij bedrijfsinbraken bij [Bedrijf 2] en [Bedrijf 3], zoals onder 1 en 2 ten laste is gelegd.
Dit betekent dat verdachte ook om die reden ter zake van het onder 3 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 7 primair (overtreding van de Wet op de Accijns) en subsidiair (te weten de opzetheling) ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat in het dossier onvoldoende feiten en omstandigheden blijken op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat verdachte opzettelijk sigaretten voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken of van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank zal verdachte dus ook van die feiten vrijspreken.
5. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit heeft de raadsman betoogd dat uit het proces-verbaal van bevindingen, waarin de verbalisanten beschrijven wat zij op de desbetreffende camerabeelden hebben waargenomen, niet blijkt dat verdachte voortdurend in beeld is geweest en dat niet uit te sluiten is dat verdachte de kraan heeft teruggelegd in een stelling.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit bedoeld proces-verbaal is gebleken - hetgeen verdachte desgevraagd heeft bevestigd - dat hij de doos, met daarin de kraan, uit het schap heeft gepakt, de kraan uit de verpakking heeft gehaald en deze onder zijn jas heeft gestoken. Dit handelen van verdachte is naar haar uiterlijke verschijningsvorm te kwalificeren als diefstal, nu verdachte met zijn handelen de betreffende kraan uit de feitelijke macht van de eigenaar, in casu [Bedrijf 1], heeft genomen. Het betreft hier dus een voltooide diefstal.
Ten aanzien van het onder 7 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich had moeten realiseren dat hij zich schuldig zou kunnen maken aan een misdrijf, nu hij door een man, die hij naar eigen zeggen slechts van gezicht kende, in een café werd benaderd met de vraag of hij, verdachte, wat wilde verdienen, verdachte zelf een auto moest huren, hij niet bij het laden van de wagen aanwezig mocht zijn, maar elders moest wachten totdat de auto geladen was en bij hem werd gebracht en hij pas nadat de auto geladen bij hem was afgeleverd te horen kreeg waar hij de goederen moest afleveren.
Uit deze feiten en omstandigheden had verdachte kunnen en moeten beseffen dat de lading door misdrijf was verkregen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
6. De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 6 primair bewezenverklaarde:
Diefstal gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken
Ten aanzien van het onder 7 impliciet subsidiair bewezenverklaarde:
Schuldheling
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
8. Motivering van de op te leggen sanctie
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Nadat verdachte op heterdaad was betrapt op diefstal van een kraan bij [Bedrijf 1], een doe-het-zelfwinkel, werd hem door medewerkers van de winkel gevraagd mee te lopen en plaats te nemen in een ruimte achterin de winkel in afwachting van de komst van de politie. Verdachte heeft zich aldaar agressief gedragen en een medewerker in het kruis getrapt.
De rechtbank rekent verdachte dit feit ernstig aan. Met name het agressieve gedrag jegens een medewerker van [Bedrijf 1] gaat alle perken te buiten.
Het is algemeen bekend dat slachtoffers van delicten waarbij geweld wordt gebruikt, nog lange tijd na een dergelijk gebeuren psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van ruim één miljoen sigaretten, waarover geen accijns was afgedragen en waarvan is gebleken dat zij deel uit maakte van een grotere partij sigaretten die in 2005 bij [Bedrijf 4] was gestolen, van welke diefstal op 2 februari 2005 aangifte is gedaan. Hierdoor heeft de Nederlandse overheid een groot bedrag aan accijnzen misgelopen en derhalve financiële schade geleden.
Verdachte heeft met zijn handelen mede bijgedragen aan het in stand houden van een crimineel circuit, waarin het zowel voor de stelers als voor de afnemers van die sigaretten lucratief blijft hun criminele activiteiten voort te zetten.
De rechtbank zal geen rekening houden met het door de officier van justitie naast de ten laste feiten ad informandum gevoegde feit, nu de verdediging daar ter terechtzitting bezwaar tegen heeft gemaakt en de officier van justitie vervolgens heeft verklaard dat zij verdachte voor dit feit op een later tijdstip alsnog zal vervolgen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
1 juni 2006, waaruit blijkt dat de verdachte in 1996 door de kinderrechter is veroordeeld ter zake van een tweetal auto-inbraken tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank houdt rekening met het feit dat deze veroordeling inmiddels al tien jaar geleden is uitgesproken.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor feit 7 primair en 7 subsidiair wordt vrijgesproken en ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair en 7 impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden, waarbij de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, ten voordele van verdachte rekening heeft gehouden met het hiervoor vermelde door de officier van justitie gepleegde verzuim.
9. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 27, 57, 310, 312 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.
10. DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 7 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 6 primair en 7 impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van DRIE (3) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.F. Bueno, A.C. van den Boogaard en A.J. Smit, bijgestaan door H.J. Nieboer als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2006