Rb. Oost-Brabant, 02-11-2016, nr. C/01/301709 / HA ZA 15-827
ECLI:NL:RBOBR:2016:6083
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
02-11-2016
- Zaaknummer
C/01/301709 / HA ZA 15-827
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:6083, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 02‑11‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:595
- Vindplaatsen
AR 2016/3168
Uitspraak 02‑11‑2016
Inhoudsindicatie
x
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/301709 / HA ZA 15-827
Vonnis van 2 november 2016
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de gefailleerde] B.V. [naam 1]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. K.T.E. Huisman te 's-Hertogenbosch,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE GRAVE,
zetelend te Grave,
gedaagde,
advocaat mr. M.R.J. Baneke te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 23 maart 2016;
- -
de aanvullende producties 26 t/m 30 van [eiser] ;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 28 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[de gefailleerde] B.V. (verder: de [gefailleerde] ) heeft zich bezig gehouden met de bouw en reparatie van binnenvaartschepen. Haar bedrijfslocatie is sinds 1957 in de binnenstad van Grave, aan de Maaskade gelegen.
2.2.
Op deze locatie was het uit 1965 daterende bestemmingsplan ‘Sanering van de binnenstad’ van toepassing. De Gemeente heeft dit plan in 1981 vervangen door het bestemmingsplan ‘Komplan Grave’. Bij Kroonbesluit van 20 mei 1987 is alsnog goedkeuring onthouden aan het deel van ‘Komplan Grave’ dat betrekking had op de bedrijfslocatie. Hierdoor is voor deze locatie het plan ‘Sanering van de binnenstad’ weer in werking getreden.
2.3.
Op 26 september 1995 heeft het college van Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Noord-Brabant een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor de activiteiten van de [gefailleerde] verleend. Op grond van deze vergunning mogen aan de afbouwkade schepen van maximaal 110 meter zijn aangelegd.
2.4.
Omwonenden hebben bij herhaling geklaagd over overlast van de werkzaamheden van de [gefailleerde] . In 2008 heeft het college van GS vijf lasten onder dwangsom aan de [gefailleerde] opgelegd wegens overtredingen van de milieuvergunning. De overtredingen hadden onder meer betrekking op geluidshinder en het aanmeren van een schip buiten de afbouwkade.
2.5.
In 2010 is de Gemeente begonnen met het voorbereiden van het bestemmingsplan ‘Centrum Grave’. Het uitgangspunt was daarbij dat de locatie van de [gefailleerde] ‘conserverend’ bestemd zou worden.
2.6.
Op 16 juli 2010 heeft de [gefailleerde] een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer bij het college van GS aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het college van GS in een brief van 9 november 2010 het volgende aan het college van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de Gemeente geschreven:
“(…) Op basis van deze aanvraag komen wij, gegeven de vigerende toetsingskaders, tot de conclusie dat naar verwachting een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer kan worden verleend. Een nieuwe vergunning zal weliswaar niet leiden tot de akoestisch meest gewenste situatie, maar wel aanmerkelijke verbetering inhouden ten opzichte van de huidige situatie, omdat lawaaimakende activiteiten verder van de woonbebouwing plaats zullen vinden.
In uw brief d.d. 24 augustus 2010 (…) geeft uw college aan twijfels te hebben bij de planologische inpasbaarheid van de activiteiten waarvoor thans, goeddeels opnieuw, een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer wordt gevraagd. Inmiddels hebben wij begrepen dat [de gefailleerde] BV uw college formeel verzocht over te gaan tot planologische inpassing van deze activiteiten. Hierover dient uw gemeenteraad een standpunt in te nemen.
In verband met de wettelijke termijn voor besluitvorming op de ingediende aanvraag ingevolge de Wet milieubeheer en het lopende handhavingstraject betreffende [de gefailleerde] , verzoeken wij u ons zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 15 december 2010 ons mede te delen of uw gemeenteraad bereid is bedoelde planologische medewerking te verlenen.”
2.7.
Bij brief van 2 september 2010 heeft de [gefailleerde] de Gemeente om wijziging van ‘Komplan Grave’ verzocht. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat dit plan het vigerend bestemmingsplan voor haar bedrijfslocatie was. De beoogde wijziging kwam neer op een verruiming van de grenzen van de bestemming, aldus dat de werf haar activiteiten tot 81 meter vanaf de kade in de Maas kan uitvoeren. De [gefailleerde] heeft hiervan een ruimtelijke onderbouwing overgelegd.
2.8.
Het college van B&W heeft op 14 december 2010 besloten geen medewerking aan de verzochte bestemmingsplanwijziging te verlenen. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift van de [gefailleerde] is niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de bestuursrechter de niet-ontvankelijkverklaring vernietigd. Vervolgens heeft de gemeenteraad bij besluit van 26 juni 2012 het wijzigingsverzoek afgewezen. [eiser] heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 5 februari 2013 heeft de gemeenteraad het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
2.9.
In een e-mail van 30 november 2011 heeft de directeur van de [gefailleerde] het volgende aan de burgemeester van de Gemeente geschreven:
“Sinds 2007 wordt door verschillende betrokken partijen volop gediscussieerd en gespeculeerd over de toekomst van [de gefailleerde] . Tot op heden is er echter geen duidelijk standpunt van de gemeente Grave waardoor het voor andere partijen (onder andere Provincie en de werf zelf) onmogelijk wordt om vergunningstrajecten af te ronden en beslissingen te nemen.
De vertraging in het vergunningentraject is nu zodanig ernstig dat het voorbestaan van de werf wordt bedreigd. Nog voor de kerstdagen moet beslist worden of de werf een opdracht voor de bouw van 135 meter schepen kan aanvaarden. (…) Het niet kunnen aanvaarden van de 135 meter opdracht betekent automatisch beëindiging van alle activiteiten als gevolg van gebrek aan orders.
Aangezien wij op uw verzoek meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid tot verplaatsen van [de gefailleerde] ga ik ervan uit dat ook u de werf voor de toekomst wilt behouden. Zonder daadkrachtig optreden van B&W op zeer korte termijn is dit echter onmogelijk gezien het bovenstaande. Indien de gemeente Grave wil meewerken aan een tijdelijke oplossing (een soort gedoogconstructie tot de uitkomst van het haalbaarheidsonderzoek bekend is) om het voortbestaan van de werf niet in gevaar te brengen blijven we uitzicht houden op een mogelijke verplaatsing met behoud van de werf en de daarbij behorende werkgelegenheid. (…)
Graag zou ik het bovenstaande persoonlijk met u bespreken
2.10.
In een op 13 en 20 december 2011 gehouden vergadering heeft de gemeenteraad een motie aangenomen waarin het college van B&W wordt opgeroepen op korte termijn mee te werken aan “een tijdelijke oplossing c.q. gedoogconstructie” totdat helder is wat uiteindelijk met de [gefailleerde] gaat gebeuren. Daarnaast wordt het college opgeroepen de verplaatsing van de [gefailleerde] verder te onderzoeken, voor 1 januari 2015 met concrete voorstellen te komen en als verplaatsing niet haalbaar blijkt te zijn het bestemmingsplan aan te passen.
2.11.
Vanaf 28 februari 2012 heeft het ontwerpbestemmingsplan ‘Centrum Grave’ ter inzage gelegen. De planregels bevatten in art. 16.1.2.a onder 2 het voorschrift dat ter plaatse van de werf uitsluitend het aanmeren van schepen niet langer dan 110 meter is toegestaan. De [gefailleerde] heeft op 3 april 2012 een zienswijze met betrekking tot dit plan ingediend.
2.12.
Bij brief van 12 april 2012 heeft mr. T.E.P.A. Lam zich namens de [gefailleerde] tot de gemeenteraad gewend. Hij schrijft in deze brief onder meer dat burgemeester en wethouders niet hebben toegelicht waarom de bouw van schepen met een lengte van 135 meter planologisch niet inpasbaar zou zijn. Verder schrijft hij dat gedoogd kan worden zodra concreet zich legalisatie bestaat en dat daarvan onder meer sprake is zodra er een ontwerpbestemmingsplan voorligt dat de bouw van schepen met een lengte van 135 meter toestaat. Om de continuïteit van de [gefailleerde] te waarborgen stelt mr. Lam de volgende oplossing voor:
“1. de gemeenteraad dient expliciet te besluiten dat zij de bouw van schepen met een lengte van 135 planologisch aanvaardbaar acht (nogmaals: het maakt in ruimtelijk opzicht niet uit of er een schip van 110 of 135 meter wordt gebouwd);
2. De Gemeenteraad dient aan burgemeester en wethouders op te dragen dat zij een gewijzigd ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen dat niet langer in de weg staat aan de bouw van schepen met een lengte van 135 meter (dat kan door de beperking dat schepen tot een lengte van 110 meter gebouwd kunnen worden, te schrappen. Voor de goede orde, ik wijs erop dat hiermee geen uitbreiding van de [gefailleerde] wordt toegestaan. De omvang van de werf wordt namelijk op geen enkel punt gewijzigd. Met gebruikmaking van de huidige bedrijfsmiddelen en binnen de huidige begrenzing van de inrichting kunnen ook schepen van 135 meter worden gebouwd. Ik verwijs op dit punt naar de aanvraag om milieuvergunning die bij Gedeputeerde Staten is ingediend); 3. De gemeenteraad dient aan burgemeester en wethouders op te dragen vooruitlopend op de terinzagelegging van het gewijzigde bestemmingsplan de bouw van schepen met een lengte van 135 meter te gedogen (op grond van de besluiten onder 1. en 2. is er sprake van concreet zicht op legalisatie)”
2.13.
Op 13 april 2012 heeft de gemeenteraad ermee ingestemd dat het college van B&W een juridisch uitvoerbare gedoogbeschikking zal opstellen voor de bouw van schepen van maximaal 135 meter tot 1 januari 2015, dat op initiatief van de [gefailleerde] een procedure zal worden gestart voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan voor de periode tot 1 januari 2015 voor het bouwen van schepen van maximaal 135 meter, en dat het college zich zal blijven inspannen om een verplaatsing van de [gefailleerde] mogelijk te maken conform de motie van 20 december 2011.
2.14.
Bij brief van 17 april 2012 heeft het college van B&W aan de [gefailleerde] bericht dat zij onder voorwaarden tijdelijk niet handhavend zal optreden indien de [gefailleerde] een begin maakt met het bouwen van schepen in strijd met het bestemmingsplan. De voorwaarden hielden onder meer in dat de [gefailleerde] vóór 1 augustus 2012 een aanvraag voor een tijdelijke vergunning ingevolge art. 2.12 lid 2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) indient en dat zij meewerkt aan “een haalbaarheidsonderzoek naar een toekomstbestendige regeling die recht doet aan omwonenden en de [gefailleerde] , dan wel te komen tot concrete plannen tot verplaatsing van de [gefailleerde] ”.
2.15.
Op deze brief heeft mr. Lam in een brief van dezelfde datum namens de [gefailleerde] gereageerd. Daarin herhaalt hij dat schepen met een lengte van 135 meter binnen de grenzen van de huidige werf kunnen worden gebouwd en dat vanwege de lengtebeperking geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Een procedure om tijdelijk van het bestemmingsplan af te wijken biedt volgens mr. Lam geen soelaas omdat niet wordt voldaan aan de eis dat sprake is van objectieve aanknopingspunten voor de tijdelijkheid.
2.16.
Op 17 april 2012 is aan de [gefailleerde] voorlopig surseance van betaling verleend onder benoeming van mr. Michielsen tot bewindvoerder.
2.17.
Op 4 mei 2012 heeft [eiser] een door stedenbouwkundig bureau BRO opgestelde ruimtelijke onderbouwing (“ [de gefailleerde] , Ruimtelijke motivering bestemmingswijze”) aan de Gemeente doen toekomen. Daarin staat dat de bouwvlakken, kaders en begrenzingen van het ontwerpplan geen aanpassingen behoeven voor het kunnen bouwen van schepen met een lengte van 135 meter.
2.18.
De gemeenteraad heeft op 8 mei 2012 ingestemd met het voorstel van het college van B&W om het ontwerpbestemmingsplan zodanig aan te passen dat de beperking tot het aanmeren van schepen met een lengte van maximaal 110 meter komt te vervallen. Ook heeft de gemeenteraad besloten dat de gemeente met - de rechtsopvolger van - de [gefailleerde] een overeenkomst moest worden gesloten over een haalbaarheidsstudie naar de verplaatsing van de werf.
2.19.
Op 8 mei 2012 is de [gefailleerde] failliet verklaard.
2.20.
Op 26 maart 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan ‘Centrum Grave’ vastgesteld zonder dat daarin een beperking van de lengte van schepen die bij de [gefailleerde] mogen aanmeren was opgenomen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert:
- een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens de [gefailleerde] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door de [gefailleerde] geleden en nog te lijden schade;
- veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat;
- veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 904,- aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, inclusief nakosten en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Hieraan legt [eiser] - samengevat - het volgende ten grondslag.
De Gemeente heeft onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig tegenover de [gefailleerde] gehandeld door zonder (deugdelijke) motivering de beperking tot schepen van 110 meter in het ontwerpplan op te nemen en vervolgens te weigeren deze lengtebeperking te schrappen. Hierbij is van belang dat de [gefailleerde] de Gemeente bij herhaling erop heeft gewezen dat de lengtebeperking zeer nadelig voor haar is en ruimtelijk niet relevant is. Bovendien was toen reeds bekend dat het college van Gedeputeerde Staten voornemens was een (nieuwe) milieuvergunning zonder lengtebeperking te verlenen. De door de Gemeente voorgestelde gedoogconstructie ontneemt niet de onrechtmatigheid aan haar handelwijze. Voor een gedoogconstructie is vereist dat concreet zicht op legalisatie bestaat en gezien de lengtebeperking in het ontwerpplan was daarvan geen sprake. Als derden om handhaving hadden verzocht dan zou de Gemeente daartoe over hebben moeten gaan. Voor de [gefailleerde] was dit geen basis om verplichtingen tegenover opdrachtgevers aan te gaan. De handelwijze van de Gemeente heeft het faillissement van de [gefailleerde] veroorzaakt. In de huidige markt bestaat met name behoefte aan schepen van 135 meter. Door de discussie over de lengtebeperking heeft de [gefailleerde] een order voor de bouw van twee schepen van 135 meter niet aangenomen. Toen de gemeenteraad op 8 mei 2012 besloot om (onder voorwaarden) de lengtebeperking te laten vallen was het faillissement van de [gefailleerde] onafwendbaar geworden, aldus - nog steeds - [eiser]
3.3.
De Gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De aan de vordering ten grondslag gelegde handelwijze van de Gemeente heeft betrekking op een openbare voorbereidingsprocedure op grond van artikel 3.8 Wet Ruimtelijke Ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Als uitgangspunt geldt dat de onrechtmatigheid en toerekenbaarheid van handelingen van een bestuursorgaan in het kader van een wettelijke voorbereidingsprocedure in beginsel zelfstandig moet worden beoordeeld. Daarbij is van belang dat een dergelijke voorbereidingsprocedure er onder meer toe strekt om het bestuursorgaan informatie te verschaffen waarover het nog niet beschikt en om onjuiste inzichten die aan zijn kant mochten bestaan te corrigeren, teneinde zoveel mogelijk te bevorderen dat een juist besluit tot stand komt. Een bestuursorgaan is aansprakelijk voor in het kader van de voorbereidingsprocedure verrichte voorbereidingshandelingen voor zover het niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden gevergd kon worden (HR 26 november 1999, NJ 2000, 561).
4.2.
De verwijten van [eiser] aan de Gemeente komen in de kern erop neer dat zij veel eerder van een lengtebeperking in het bestemmingsplan had moeten afzien. In dat verband stelt hij dat de Gemeente bij herhaling erop is gewezen dat de lengtebeperking ruimtelijk niet relevant was en dat de bouw van schepen van 135 meter geen uitbreiding van de werf zou vergen.
4.3.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de Gemeente met ‘Centrum Grave’ een conserverend bestemmingsplan zonder uitbreidingsmogelijkheid voor de [gefailleerde] heeft beoogd. Op grond van de geldende milieuvergunning was het de [gefailleerde] tot dan toe niet toegestaan om schepen van 135 meter te bouwen. Vast staat verder dat de [gefailleerde] omstreeks december 2011, voor de terinzagelegging, bekend is geworden met het voornemen van de Gemeente om in het ontwerpplan een beperking tot schepen van 135 meter op te nemen. Het lag vervolgens op de weg van de [gefailleerde] om de Gemeente concreet te informeren dat het binnen haar inrichting mogelijk was om schepen van 135 meter te bouwen zonder dat de werf daartoe behoeft te worden uitgebreid. Daarbij mocht de Gemeente van de [gefailleerde] verlangen dat zij dit met een ruimtelijke onderbouwing zou toelichten.
4.4.
Wat betreft het moment waarop de [gefailleerde] de Gemeente (concreet) heeft geïnformeerd, is de rechtbank het volgende gebleken. Anders dan [eiser] stelt, staat in de brief van mr. Lam van 9 december 2011 niet dat de werf zonder uitbreiding schepen van 135 meter kan bouwen. Evenmin blijkt uit de spreekaantekeningen van de directeur van de [gefailleerde] ten behoeve van de raadsvergadering van 13 december 2011 dat bij die gelegenheid erop is gewezen dat de werf niet behoeft te worden uitbreid. In zijn brieven van 12 en 17 april 2012 heeft mr. Lam namens de [gefailleerde] aan de Gemeente geschreven dat binnen de huidige begrenzingen ook schepen van 135 meter gebouwd kunnen worden. Vervolgens heeft de Gemeente bij brieven van mr. Baneke van 26 april en 1 mei 2012 aan [eiser] (de [gefailleerde] verkeerde inmiddels in surseance) gevraagd dit met een rapport te onderbouwen. Nadat het gevraagde rapport op 4 mei 2012 was overgelegd, heeft de gemeenteraad op 8 mei 2012 besloten de lengtebeperking te laten vervallen.
4.5.
Dit alles overziende is de rechtbank van oordeel dat de Gemeente voldoende voortvarend heeft gehandeld nadat de [gefailleerde] haar concreet had geïnformeerd dat schepen van 135 meter binnen de bestaande inrichting gebouwd kunnen worden. De Gemeente kan niet worden verweten dat zij eerder tot het schrappen van de lengtebeperking had moeten overgaan. Alleen al om die reden is geen sprake van onzorgvuldig handelen bij de planvoorbereiding.
4.6.
Voor de beoordeling of sprake is van onzorgvuldig handelen is daarnaast van belang dat de Gemeente op 17 april 2012 aan de [gefailleerde] heeft bericht dat zij niet handhavend tegen de bouw van schepen van 135 meter zal optreden, op voorwaarde dat de [gefailleerde] een tijdelijke vergunning voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik op de voet van artikel 2.12 lid 2 (oud) Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aanvraagt en zij tevens meewerkt aan een onderzoek naar een toekomstbestendige regeling of komt met plannen voor verplaatsing van de werf. Volgens [eiser] was deze ‘gedoogconstructie’ juridisch niet houdbaar. Hij voert aan dat gedogen niet is toegestaan als geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat vanwege de lengtebeperking in het ontwerpbestemmingsplan geen sprake was van een zicht op legalisatie van de bouw van schepen van 135 meter. Verder voert hij aan dat een tijdelijke afwijkingsvergunning niet mogelijk was omdat de [gefailleerde] ook in de toekomst schepen van 135 meter wilde bouwen.
4.7.
De rechtbank overweegt dat uit de informatienota van 13 april 2012, de brief van het college van B&W van 17 april 2012 en de brief van dezelfde datum van mr. Lam blijkt dat partijen het erover eens waren dat op grond van de kaders en begrenzingen van het vigerende bestemmingsplan ‘Sanering voor de binnenstad’ uit 1965 het niet was toegestaan om schepen van 135 meter te bouwen, ook al bevatte dit plan geen lengtebeperking.
De rechtbank overweegt verder dat de Gemeente bereid was een afwijkingsvergunning ingevolge artikel 2.12 lid 2 (oud) Wabo met een looptijd tot 1 januari 2015 te verlenen. In de periode voorafgaand aan de vergunningverlening was daarmee in beginsel sprake van een concreet zicht op legalisatie, zodat in die periode de bouw van schepen van 135 meter gedoogd zou kunnen worden. Een tijdelijke afwijkingsvergunning dient in een tijdelijke behoefte te voorzien en deze tijdelijkheid dient volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak uit concrete en objectieve gegevens te blijken. Voor zover [eiser] betoogt dat de vergunning op dit vereiste zou zijn gestrand, overweegt de rechtbank als volgt. Niet weersproken is dat de Gemeente in de looptijd van de te verlenen vergunning had verdisconteerd dat de [gefailleerde] naar eigen zeggen een opdracht voor de bouw van twee schepen van 135 meter zou kunnen binnenhalen en daaraan voor twee jaar werk zou hebben. Naast de vergunningaanvraag verlangde de Gemeente tevens een onderzoek naar een ‘toekomstbestendige’ voortzetting van de werf op de huidige locatie of verplaatsing naar een andere locatie. Gelet op dit een en ander heeft [eiser] onvoldoende (concreet) toegelicht dat het tijdelijkheidsvereiste aan vergunningverlening in de weg zou hebben gestaan. De rechtbank concludeert dat de Gemeente ten tijde van haar brief van 17 april 2012 ervan mocht uitgaan dat het mogelijk was een tijdelijke afwijkingsvergunning voor de bouw van twee schepen van 135 meter te verlenen. Tegen de achtergrond van de in het verleden geconstateerde milieuovertredingen, is de Gemeente met de in deze brief aangeboden ‘gedoogconstructie’ voldoende tegemoet gekomen aan de acute financiële problemen die de [gefailleerde] stelde te ondervinden als gevolg van de lengtebeperking. Ook om die reden kan de Gemeente geen onzorgvuldig handelen worden verweten.
4.8.
De slotsom is dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
4.9.
Voor zover anders over de onrechtmatigheid zou moeten worden geoordeeld, dan zou dat overigens niet tot een andere uitkomst leiden. Het volgende is daarbij van belang.
4.10.
[eiser] stelt dat de [gefailleerde] niet failliet zou zijn gegaan indien de Gemeente zich eerder bereid zou hebben verklaard om de bouw van schepen met een lengte van 135 meter in het ontwerpbestemmingsplan mogelijk te maken. In het bijzonder stelt hij dat de [gefailleerde] een order voor de bouw van twee schepen met een lengte van 135 meter niet heeft aangenomen omdat het risico te groot was dat de schepen door ruimtelijke bezwaren niet afgebouwd zouden kunnen worden. De Gemeente betwist dat haar aanvankelijke weigering om de lengtebeperking te schrappen de surseance en het faillissement van de [gefailleerde] heeft veroorzaakt.
4.11.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde offerte van de [gefailleerde] van 14 december 2011 niet valt op te maken dat zonder de voorgenomen lengtebeperking een overeenkomst voor de bouw van twee schepen tot stand zou zijn gekomen. Uit de overgelegde e-mail van 8 juni 2016 van [naam 2] (een tussenpersoon van de beoogde opdrachtgever) blijkt niet zonder meer dat de lengtebeperking de enige reden is waarom de order niet bij de [gefailleerde] is geplaatst. Bovendien is niet aan de hand van jaarstukken en/of andere financiële gegevens onderbouwd dat de financiële positie van de [gefailleerde] zodanig was dat haar faillissement met de bedoelde order afgewend had kunnen worden.
De rechtbank concludeert dat, tegenover de betwisting op dit punt, onvoldoende onderbouwd is gesteld dat de handelwijze van de Gemeente schade bij (de schuldeisers van) de [gefailleerde] heeft veroorzaakt. De vordering is ook om die reden niet toewijsbaar.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 613,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.969,00
4.13.
De rechter, ten overstaan van wie de voorlopige getuigenverhoren zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.969,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2016.