Hof Amsterdam, 15-03-2016, nr. 200.182.182/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:964
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
200.182.182/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:964, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 maart 2016
Zaaknummer: 200.182.182/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13593878 / JE RK 15-1097
in de zaak in hoger beroep van:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellant.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant wordt hierna de GI genoemd. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: [Y] (hierna: de moeder) en [X] (hierna: de vader).
1.2.
De GI is op 14 december 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 november 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk: C/13593878 / JE RK 15-1097.
1.3.
De moeder heeft op 7 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 28 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- namens de GI: de heer [A] en mevrouw [B] ;
- mevrouw [C] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2. De feiten
2.1.
Uit het op 19 maart 2014 ontbonden huwelijk van de vader en de moeder (hierna ook samen: de ouders) zijn geboren [kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2007 en [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2012. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind a] en [kind b] (hierna ook: de kinderen). De kinderen wonen bij de moeder. De moeder heeft tevens
een zoon uit een eerdere relatie, [de zoon] (hierna: [de zoon] ), geboren [in] 1998, over wie zij alleen het gezag uitoefent.
2.2.
Sinds 27 juli 2014 is de GI, naar aanleiding van een melding huiselijke geweld, bij het gezin betrokken.
De vader heeft verzocht de kinderen onder toezicht te stellen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 3 juni 2014 een onderzoek van de Raad gelast.
Op 3 november 2014 heeft de Raad een rapport uitgebracht.
2.3.
Bij beschikking van 12 november 2014 zijn de kinderen met ingang van 12 november 2014 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Tevens is op die datum op verzoek van de Raad [de zoon] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. De GI heeft na afloop van die termijn geen verlenging van de ondertoezichtstelling van [de zoon] verzocht.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind a] en [kind b] voor de duur van zes maanden, afgewezen.
3.2.
De GI verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking de inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
4.2.
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat is voldaan aan bovenstaande gronden voor een (verlenging van de) ondertoezichtstelling van de kinderen en overweegt daartoe als volgt. Het rapport van de Raad waar de GI naar verwijst, dateert van 3 november 2014 en is opgemaakt in een periode waarin partijen pas uit elkaar waren en de gevolgen van de echtscheiding -zowel financieel als anderszins- nog niet waren uitgekristalliseerd en grote problemen opleverden. Er waren zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de opvoedsituatie, [kind a] zat in een ernstig loyaliteitsconflict en er waren zorgen vanuit school over de sociale en emotionele ontwikkeling. Daarbij waren er grote communicatieproblemen tussen de ouders en was er geen, dan wel onregelmatig contact tussen de vader en de kinderen.
4.3.
Met de kinderrechter overweegt het hof dat een ondertoezichtstelling een ultimum remedium is, hetgeen ook tot uiting komt in het vereiste dat deze maatregel pas kan worden toegepast indien het kind zodanig opgroeit dat deze in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Die dreiging dient op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren komt voldoende concreet te worden (gemaakt). Ter zitting heeft de GI weliswaar gesteld dat tussen ouders nog veel spanning bestaat -hetgeen het hof eveneens is gebleken- en dat de wijze waarop zij communiceren (ook in het belang van de kinderen) verbetering behoeft, maar zij heeft niet concreet kunnen maken waar de concrete bedreiging in de ontwikkeling van deze kinderen uit bestaat. Dat spanning tussen ouders in zijn algemeenheid niet goed is voor kinderen en dat ouders en kinderen erbij gebaat zijn dat de communicatie tussen de ouders op een goed dan wel aanvaardbaar niveau verloopt, is algemeen bekend en gewenst, maar maakt niet dat in dit concrete geval is voldaan aan de voorwaarde dat de kinderen zodanig in hun ontwikkeling worden bedreigd dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is.
Het hof acht het voorts van belang dat -anders dan ten tijde het onder toezicht stellen van de kinderen- partijen de gevolgen van de echtscheiding hebben afgewikkeld en dat eveneens het contact tussen de kinderen en de vader nu is vastgelegd en wordt nagekomen. Dat het op dit moment met de kinderen niet goed gaat op school of dat zij anderszins nog last hebben van de situatie tussen de ouders in die mate dat dat verlenging van de ondertoezichtstelling zou rechtvaardigen, is onvoldoende gebleken. Dat partijen rond de jaarwisseling een verschil van inzicht hebben gehad omtrent de vraag in welke week de kinderen bij de vader dan wel de moeder zouden moeten verblijven en dat de vader daarbij de hulp heeft ingeroepen van de voormalig gezinsvoogdijwerker acht het hof, anders dan de vader, niet zodanig dat dat zou duiden op een nieuwe -verdere- verslechtering van de communicatie tussen partijen. Daarbij merkt het hof op dat, anders dan de vader lijkt te beogen, een ondertoezichtstelling -gelet op voorgaande eisen- niet louter kan worden opgelegd om de zorgregeling tussen hem en de kinderen op juiste wijze te laten verlopen. Niet uitgesloten is dat een maatregel van ondertoezichtstelling aangewezen kan zijn wanneer de uitvoering van de zorgregeling zodanige belastende conflicten of problemen voor het kind opleveren dat deze op zich zelf of in combinatie met andere omstandigheden een ernstige bedreiging vormen voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. M. Wigleven en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.