HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, r.o. 3.7.
HR, 12-10-2010, nr. 08/03547 P
ECLI:NL:HR:2010:BN4162
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2010
- Zaaknummer
08/03547 P
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BN4162
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN4162, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN4162
ECLI:NL:PHR:2010:BN4162, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN4162
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Overschrijding redelijke termijn in h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2578. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in h.b. met ruim drie maanden is overschreden en dat daarmee art. 6.1 EVRM is geschonden. Voorts heeft het Hof, overwegende dat sprake was van slechts een beperkte overschrijding van die termijn, aanleiding gezien af te zien van matiging van het te ontnemen bedrag. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/03547 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 juni 2008, nummer 24/000565-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het te betalen bedrag in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet tot matiging van het te ontnemen bedrag behoeft te leiden.
2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die het volgende inhoudt:
"Voorts dient uw hof bij het vaststellen van de hoogte van de ontnemingsvordering rekening te houden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden."
2.3. Het Hof heeft het volgende overwogen:
"Het hof stelt ten slotte vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep zonder aanwijsbare reden is overschreden met ruim drie maanden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 8 maart 2006 en de uitspraak in hoger beroep op 19 juni 2008 zijn immers ruim 27 maanden verstreken. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een matiging van het te ontnemen bedrag is naar het oordeel van het hof niet aan de orde."
2.4. Het volgende moet worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
2.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden is overschreden en dat daarmee art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Voorts heeft het Hof, overwegende dat sprake was van slechts een beperkte overschrijding van die termijn, aanleiding gezien af te zien van matiging van het te ontnemen bedrag. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 77.847,-.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 73.954,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2010.
Conclusie 06‑07‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = betrokkene]
1.
Bij uitspraak van 19 juni 2008 heeft het gerechtshof te Leeuwarden aan verzoeker de plicht opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 77.847,= aan de Staat te betalen.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie ingediend.
3.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn dermate beperkt is geweest dat deze geen consequentie behoeft te hebben. Uit de overwegingen van het hof volgt immers dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden is overschreden zodat het te ontnemen bedrag had moeten worden gematigd.
4.
Het arrest van het hof houdt dienaangaande in:
‘Het hof stelt ten slotte vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep zonder aanwijsbare reden is overschreden met ruim drie maanden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 8 maart 2006 en de uitspraak in hoger beroep op 19 juni 2008 zijn immers ruim 27 maanden verstreken. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een matiging van het te ontnemen bedrag is naar het oordeel van het hof niet aan de orde.’
5.
Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat in cassatie alleen kan worden onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.1.
6.
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak in hoger beroep is evenwel mede afhankelijk van de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak,
- b.
de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop,
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, en
- d.
de omstandigheid dat de afdoening van de ontnemingszaak als gevolg van art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid.
Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van het te betalen bedrag in de regel aangewezen, maar het staat de rechter vrij om — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Bij een ontnemingszaak zal dat bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn (cfm. het hiervoor reeds genoemde standaardarrest HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358).
7.
De bestreden uitspraak is meer dan twee jaren na het instellen van het hoger beroep gewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen aanwijsbare reden was voor de overschrijding van de twee-jaarstermijn met ruim drie maanden. In dat oordeel ligt besloten dat zich niet één van de vier hiervoor onder 7 genoemde omstandigheden (a tot en met d) heeft voorgedaan. Van een afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden heeft het hof niet doen blijken; het heeft enkel de mate van overschrijding van de redelijke termijn in zijn oordeel betrokken. Het gaat hier evenwel om een overschrijding met ruim drie maanden in een zaak waarin een fors bedrag is ontnomen, zonder dat sprake is van een gelijktijdig behandelde strafzaak. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering, acht ik het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak volstaan kan worden met constatering van de verdragsschending dan ook onbegrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kunnen afdoen.
8.
Het middel slaagt.
9.
Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad ook niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Verzoeker heeft immers op 27 juni 2008 beroep in cassatie ingesteld. Ook in dat opzicht wordt de redelijke termijn derhalve geschonden. De Hoge Raad kan zelf het bedrag van de opgelegde maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel verminderen in de mate die hem goeddunkt.
10.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het te betalen bedrag in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2010