Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2004, nr. R200400113
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5895
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2004
- Zaaknummer
R200400113
- LJN
AQ5895
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5895, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Volgens het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 30 maart 2004 geldt in Bosnië-Herzegovina een wettelijk stelsel dat in grote lijnen kan worden beschreven als een huwelijkse gemeenschap van aanwinsten.
Partij(en)
WvR
1 juni 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400113
GERECHTSHOF TE ’S-HERTOGENBOSCH
Eindarrest
In de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur mr. J.A.J. Dappers.
Als vervolg van het op 30 maart 2004 door het hof tussen partijen gegeven arrest.
6. Het tussenarrest van 30 maart 2004
Bij dat arrest heeft het hof overwogen dat op het huwelijk van appellante en [de man] het Bosnisch huwelijksvermogensrecht van toepassing is en heeft het hof de verdere behandeling van de zaak aangehouden teneinde het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:
1. Welke regeling geldt volgens het Bosnische huwelijksvermogensregime tussen appellante en haar echtgenoot?
2. Is er naar Bosnisch recht sprake van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen?
Voorts heeft het hof de advocaat van appellante verzocht een schriftelijk overzicht van alle schulden van appellante en de tijdstippen waarop deze zijn ontstaan dan wel zijn aangegaan, te verstrekken.
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft in vervolg op de stukken genoemd in het arrest van 30 maart 2004 nog kennis genomen van de volgende stukken:
• het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut d.d. 30 maart 2004;
• een brief met bijlagen van de advocate van appellante d.d. 27 april 2004;
• een faxbericht van de advocate van appellante d.d. 19 mei 2004.
8. De verdere beoordeling
8.1.
Uit het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 30 maart 2004, opgesteld ter beantwoording van de vragen als vermeld onder 6, komt naar voren dat - voor zover bekend - nog altijd de Wet van 29 mei 1979 met betrekking tot de familie van kracht is in Bosnië-Herzegovina. Uit de artikelen 263 tot en met 268 van voornoemde wet kan worden afgeleid dat in Bosnië-Herzegovina een wettelijk stelsel geldt dat in grote lijnen kan worden beschreven als een huwelijkse gemeenschap van aanwinsten. In dit systeem bestaan drie vermogens: het privé-vermogen van iedere echtgenoot, bestaande uit hetgeen de echtgenoten vóór hun huwelijk hebben verworven en hetgeen krachtens erfrecht is verkregen en een gemeenschappelijk vermogen, bestaande uit het gedurende het huwelijk door arbeid verworven vermogen van iedere echtgenoot en (in principe) uit hetgeen gedurende het huwelijk krachtens schenking wordt verkregen.
8.2.
Als reactie op de conclusies in het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut stelt appellante in de fax van haar advocate van 19 mei 2004 dat een gemeenschap van aanwinsten uitsluitend ziet op aanwas en niet op verlies/schulden. Volgens appellante zijn schulden geen aanwas en komen deze volgens het Bosnische recht aldus voor rekening van degene die de schulden is aangegaan, in dit geval appellante. Het kan nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat privéschulden van appellante alleen gesaneerd kunnen worden met toestemming van haar echtgenoot, [de man], die bij het aangaan van de schulden niet is betrokken en ook niet kan worden aangesproken voor inlossing ervan. Appellante stelt dat iedere gemeenschap in art. 284 lid 3 Fw gelezen dient te worden als iedere gemeenschap ten aanzien van de schulden en dat een huwelijkse gemeenschap van aanwinst derhalve niet mag leiden tot een afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, omdat de schulden van appellante niet vallen onder deze gemeenschap.
8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Art. 284 lid 3 Fw bepaalt dat een gehuwde schuldenaar het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts kan doen met medewerking van zijn echtgenoot, tenzij iedere gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten is uitgesloten.
Uit het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut blijkt dat, in tegenstelling tot hetgeen appellante in haar beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling van 23 maart 2004 heeft gesteld, volgens het in Bosnië-Herzegovina geldende familierecht tijdens het huwelijk wel degelijk sprake is van een zekere vorm van gemeenschap van goederen. Dit betekent dat appellante op grond van art. 284 lid 3 Fw slechts een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan indienen met medewerking van haar echtgenoot. De stelling van appellante dat haar schulden niet onder de huwelijkse gemeenschap vallen en zij daarom geen medewerking van [de man] nodig heeft, gaat niet op. Allereerst zijn er noch in de wettekst, noch in de wetsgeschiedenis aanwijzingen te vinden die erop wijzen dat de wetgever in art. 284 lid 3 Fw slechts doelt op een gemeenschap ten aanzien van schulden. Daarnaast wordt op grond van art. 313 jo art. 63 Fw toepassing van de schuldsaneringsregeling op een persoon die in enige gemeenschap is gehuwd behandeld als toepassing van de schuldsaneringsregeling op die gemeenschap. Hieruit volgt dat de schuldsaneringsregeling tevens het vermogen van [de man] aangaat, in ieder geval zijn deel van het gemeenschappelijk vermogen. Om die reden is ook de bepaling van art. 284 lid 3 Fw in de Faillissementswet opgenomen (MvT, Kamerstukken II 1992/1993, 22969, nr. 3, p. 34). Het antwoord op de vraag door wie de schulden zijn aangegaan en voor wiens rekening deze schulden komen, is daarbij niet relevant.
Nu [de man] de vereiste medewerking aan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet verleend heeft, is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van appellante tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. Het bestreden vonnis van de rechtbank dient dan ook te worden bekrachtigd.
9. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank te Breda van 13 februari 2004.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Griensven, Koens en Lamers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 juni 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.