ABRvS, 04-06-1999, nr. H01.98.1501
ECLI:NL:RVS:1999:AA3633
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-06-1999
- Zaaknummer
H01.98.1501
- LJN
AA3633
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1999:AA3633, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑06‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:4 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 1999/170 met annotatie van M.A. Heldeweg
Uitspraak 04‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Raad van State
H01.98.1501.
Datum uitspraak: 4 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 9 juli 1998 in het geding tussen:
appellant en gedeputeerde staten van Limburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 1996 hebben gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de bouw van een woning aan de C-straat te B.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift heeft appellante beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 2 oktober 1996 hebben gedeputeerde staten het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 2 oktober 1996 ingestelde beroep ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 januari 1999 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door J. de JongeHellenbrand en J.H. Hellenbrand, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Achten, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het ongegrond verklaren van het beroep tegen voormeld besluit van 2 oktober 1996.
Bij dit besluit hebben gedeputeerde staten gehandhaafd de weigering om voor de bouw van een woning aan de C-straat te B een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te geven. Daartoe hebben zij zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen woningbouw kan worden toegelaten, nu de locatie gelegen in D ingevolge de Streekplanuitwerking Oostelijk ZuidLimburg deel uitmaakt van het hoofdsysteem van de ecologische infrastructuur, waarover in het Streekplan ZuidLimburg op blz 143, vierde gedachtestreepje, is bepaald dat het tot stand brengen daarvan een van wezenlijk belang zijnde beslissing betreft waarvan, gelet op artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet mag worden afgeweken.
2.1.1.
De rechtbank heeft dit standpunt van gedeputeerde staten terecht als juist aanvaard. Gedeputeerde staten konden, nu zij aan de van wezenlijk belang zijnde beslissingen in het streekplan zijn gebonden, reeds om die reden de gevraagde verklaring van geen bezwaar niet verlenen. Hetgeen in hoger beroep ter zake is aangevoerd kan dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank leiden.
2.2.
Het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Ter zitting is overigens aan de hand van de streekplankaart gebleken dat de woningen van de familie E, waarop appellant heeft gewezen, anders dan de beoogde bouwlocatie, niet zijn gelegen binnen de vrij te houden zone langs D.
2.3.
De rechtbank heeft ten slotte evenzeer met juistheid overwogen dat gedeputeerde staten, nu zij met de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ook het Streekplan c.a. ter inzage hebben gelegd, niet hebben gehandeld in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betreft openbare stukken van algemene aard die op ieder moment zij het op een andere locatie – kunnen worden ingezien.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr R.W.L. Loeb en mr P.J.J. van Buuren, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar 4 juni 1999
12-47.
Verzonden: 7 juni 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,