Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2001/55/EG betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen
Artikel 28
Geldend
Geldend vanaf 07-08-2001
- Bronpublicatie:
20-07-2001, PbEG 2001, L 212 (uitgifte: 07-08-2001, regelingnummer: 2001/55/EG)
- Inwerkingtreding
07-08-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-07-2001, PbEG 2001, L 212 (uitgifte: 07-08-2001, regelingnummer: 2001/55/EG)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Verblijf
1.
De lidstaten kunnen een persoon tijdelijke bescherming weigeren indien:
- a)
er ernstige redenenen zijn om aan te nemen dat:
- i)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan als omschreven in de internationale instrumenten die bepalingen inzake dergelijke misdrijven bevatten;
- ii)
hij buiten de lidstaat van ontvangst een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan alvorens als persoon die tijdelijke bescherming geniet tot het grondgebied van die lidstaat te worden toegelaten. De ernst van de verwachte vervolging wordt afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de betrokkene wordt verdacht. Bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een vermeend politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden. Dit geldt zowel voor de deelnemers aan het misdrijf als voor de aanstichters;
- iii)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties;
- b)
er redelijke gronden bestaan om hem als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat van ontvangst te beschouwen, of als de betrokkene ingevolge een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf een gevaar vormt voor de samenleving in de lidstaat van ontvangst.
2.
Deze redenen voor uitsluiting zoals bedoeld in artikel 1 mogen uitsluitend gegrond zijn op het persoonlijke gedrag van de betrokkene. De beslissingen of maatregelen inzake uitsluiting dienen op het evenredigheidsbeginsel gegrond te zijn.