Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/3
3 Probleemstelling
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575451:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierna paragraaf 5.2.
Zie bijv. Krans 2013, p. 14; Krans 2014; Meijer 2007.
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, PbEG 2000, C-364/01. Art. 47 Handvest luidt: ‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.’
Zie hierna hoofdstuk 3.
Zie bijv. Pavillon 2011, p. 2; Barendrecht 1992.
Zie hierna hoofdstuk 8.
Art. 1019h Rv levert als gezegd een breuk op met de bestendige praktijk van forfaitaire kostenvergoedingen in IE-zaken. De veelheid aan literatuur, opiniërende artikelen en rechtspraak over de bepaling duidt erop dat in het jaar waarin dit proefschrift is afgerond, ruim 10 jaar na de inwerkingtreding, nog altijd veel onduidelijk is. Discussies worden gevoerd over de toepasselijkheid van de bepaling, over de betekenis van de normen ‘redelijk en evenredig’ en over de effecten van de bepaling op het gedrag van procespartijen. Er zijn geluiden gehoord over het vermeend chilling effect dat van de substantiële proceskostenveroordeling uit zou gaan op met name financieel zwakkere partijen. Uit verschillende hoeken klinkt de roep om een genuanceerder, eenvoudiger systeem van proceskostenveroordeling in IE-zaken. Een aantal ontwikkelingen, zoals de vaststelling van zogenaamde Indicatietarieven als hulpmiddel bij de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van de kosten, draagt daaraan bij. Maar tot zeker 1 april 2017 – de datum waarop de Indicatietarieven zijn gewijzigd in maximumtarieven – kon van een duidelijk standpunt of scherpe keuzes vanuit de wetgever dan wel de rechterlijke macht niet worden gesproken.1
Daarvoor zijn verschillende mogelijke verklaringen. In de eerste plaats kan worden gewezen op de toenemende en veranderlijke invloed van het EU-recht op nationaal procesrecht. Lidstaten zijn verplicht richtlijnen – en daarmee ook procedurevoorschriften in richtlijnen – om te zetten naar nationaal recht, voor zover het nationale recht daarmee niet al in overeenstemming is. Doen zij dat niet, niet op juiste wijze of niet op tijd, dan ligt lidstaataansprakelijkheid op de loer. Spoedige en letterlijke omzetting wordt in dat opzicht wel zo veilig bevonden.2 Indien een richtlijnbepaling open normen bevat, zoals art. 14 van de IE-Handhavingsrichtlijn, dan heeft het letterlijk overnemen daarvan ook voordelen. De uitleg kan eenvoudig worden aangepast aan latere mededelingen van de Europese wetgever en rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU). Het relatief jonge Handvest van de grondrechten van de Europese Unie speelt daarbij een steeds belangrijker wordende rol. Het Handvest bevat een bepaling waarin specifieke eisen worden gesteld aan de effectieve rechtsbescherming van onderdanen van de EU.3 Procedurevoorschriften van Europese signatuur dienen te worden uitgelegd en toegepast op een wijze die niet in strijd komt met het Handvest.4 Rechtspraak van het HvJ EU over het Handvest kan dus gevolgen hebben voor de uitleg en toepassing van richtlijnbepalingen in de nationale praktijk. Ook in deze context bieden open normen het voordeel dat waar nodig kan worden ingespeeld op latere ontwikkelingen.
Aan de keuze voor open normen kleven echter de bekende bezwaren van rechtsonzekerheid en mogelijke willekeur. Open normen vergroten zowel de discussieruimte van partijen als de beoordelingsvrijheid van de (feiten)rechter, en daarmee de onzekerheid over de uitkomst.5 Voor rechtzoekenden is onzekerheid meestal nadelig, maar wanneer daaraan financiële consequenties zijn verbonden dan heeft dat directe gevolgen voor de toegankelijkheid van de rechter. Duidelijkheid en voorspelbaarheid ten aanzien van de kosten van een procedure zouden voor sommige partijen zelfs essentieel zijn.6 Tegenover die onzekerheid staat weer wel de mogelijkheid van een ruime, zo niet volledige proceskostenvergoeding. Er is meer dan eens beweerd dat van art. 1019h Rv een chilling effect uitgaat, maar hetzelfde zou kunnen worden gezegd van het stelsel van forfaitaire kostenvergoedingen op basis van het liquidatietarief. Daarbij kunnen de niet-verhaalbare kosten zo hoog zijn dat het niet de moeite loont naar de rechter te stappen. Aan art. 1019h Rv kunnen kortom tegengestelde (zowel positieve als negatieve) effecten in het licht van de toegankelijkheid van de rechter worden toegeschreven.
De combinatie van de veranderlijke invloed van het EU-recht op regels over proceskosten enerzijds, en onwetendheid over de daadwerkelijke effecten (en de effectiviteit) van art. 1019h Rv anderzijds, draagt bij aan het moeizame verloop van de rechtsontwikkeling op het terrein van proceskostenveroordeling in IE-zaken. Het zijn evenwel de onduidelijkheden rond essentiële aspecten van de proceskostenbepaling van art. 1019h Rv die van procederen in IE-zaken een zo mogelijk nog kostbaardere aangelegenheid voor partijen maken – als zij al besluiten de gang naar de rechter te bewandelen. De vraag doemt dan ook op, hoe de bepaling zoals geïmplementeerd, uitgelegd en toegepast in de Nederlandse IE-praktijk zich verhoudt met het EU-recht.