Rb. Haarlem, 20-01-2009, nr. 15/035751-04 (P)
ECLI:NL:RBHAA:2009:BH0323
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
20-01-2009
- Zaaknummer
15/035751-04 (P)
- LJN
BH0323
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2009:BH0323, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 20‑01‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1197
- Vindplaatsen
NJFS 2009, 52
Uitspraak 20‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot 20 jaren gevangenisstraf voor onder meer: 1) medeplegen van moord op een broer van veroordeelde; 2) doodslag op zijn ex-echtgenote wier lichaam nooit is gevonden. Ad 1) bewijsvoering gebaseerd op technisch bewijs (gevonden lijkdelen) en verklaringen van getuigen; Ad 2) bewijs in hoofdzaak gevormd door verklaringen van getuigen “de auditu”. Verwerping van het verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie: niet zodanig ernstige fouten bij de verhoren van een getuige; geen misleiding van deze getuige; geen onjuiste voorlichting van deze getuige en geen toezeggingen omtrent het verkrijgen van getuigenbescherming; geen meinedige processen-verbaal en verklaringen van de officier van justitie en de verbalisanten; geen doelbewuste misleiding van de rechtbank en de verdediging door de officier van justitie of de verbalisanten; verbaliseringsplicht geschonden, volstaan wordt met de vaststelling dat een onherstelbaar verzuim is begaan; stelling van veroordeelde inzake een complot tegen hem niet aannemelijk geworden. Verwerping van de overige (bewijs)verweren: Ad 1) geen sprake van onrechtmatig verkregen getuigenverklaringen; getuigenverklaringen betrouwbaar geoordeeld; alibi van veroordeelde en alternatief scenario niet aannemelijk geworden. Ad 2) verwerping van het verweer dat ‘unis testis’-regel is geschonden, bewijs afkomstig uit meer dan één bron; getuigenverklaringen betrouwbaar geoordeeld; mogelijkheid dat ex-echtgenote nog in leven is kan in redelijkheid worden uitgesloten. Strafoplegging: bewezenverklaarde feiten kunnen volledig worden toegerekend; levenslange gevangenisstraf in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd; het vóór 1 februari 2006 geldende strafmaximum (tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaren) is van toepassing. Deze straf wordt opgelegd.
RECHTBANK HAARLEM
Sector strafrecht
Parketnummer: 15/035751-04 (P)
Datum uitspraak: 20 januari 2009
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Haarlem, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam, Huis van Bewaring ‘Het Schouw’.
1.Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 maart 2007, 5 juni 2007, 12 juli 2007, 28 en 29 augustus 2007, 8 en 9 oktober 2007, 18 december 2007, 18 februari 2008, 13 mei 2008, 9 en 30 juni 2008, 22 september 2008, 10, 13, 17, 20, 25 en 27 november 2008, 1 en 4 december 2008 en 6 januari 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadslieden van de verdachte mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, mr. H.O. den Otter, advocaat te Almere en mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2.De tenlastelegging
Aan de verdachte is – na een ter terechtzitting van 13 december 2006 toegelaten aanpassing omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd, dat
1.
hij op of omstreeks 11 november 1997, althans in de maand november 1997
te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben de verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag), een schrijlings zittende positie op die [slachtoffer 1] aangenomen (zodat die [slachtoffer 1] zich niet kon verplaatsen) en vervolgens met een ijzeren hamer en/of met een hakmes, althans met een hard en/of zwaar voorwerp een of meermalen (met kracht) op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002
te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben de verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] gewurgd en/of verstikt en/of doen stikken (- al dan niet door de keel en/of de hals van die [slachtoffer 2] (met kracht) met (de) (beide) hand(en) samen te knijpen en/of (vervolgens) samen geknepen te houden -), althans een of meer handeling(en) verricht die, die [slachtoffer 2] het ademen onmogelijk heeft/hebben gemaakt, in elk geval opzettelijk zodanig geweld op die [slachtoffer 2] heeft uitgeoefend (en/of zodanige geweldshandeling(en) tegen die [slachtoffer 2] verricht), ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 december 2001 tot en met 12 november 2004 te Haarlem en/of te Amsterdam en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een aanvraagformulier voor een rijbewijs en/of (een aanvraagformulier voor) een paspoort en/of een registratieformulier echtscheidingsakte en/of een verblijfsvergunning (allen op naam van [X]), - (elk) (telkens) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft de verdachte (telkens) valselijk zijn, de verdachtes, pasfoto(`s) en/of zijn, de verdachtes, handtekening op voornoemd aanvraagformulier voor een rijbewijs (op naam van [X]) en/of (aanvraagformulier voor) een paspoort (op naam van [X]) en/of een registratieformulier echtscheidingsakte (op naam van [X]) en/of een verblijfsvergunning (op naam van [X]) gezet en/of laten zetten en/of afgegeven, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verweren:
De raadslieden hebben namens de verdachte gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Zij hebben daartoe de volgende verweren gevoerd:
1) getuige [getuige 1] ten onrechte niet als verdachte aangemerkt
Verweer:
[getuige 1] is door de politie op 19 en 30 november 2004 als getuige verhoord, terwijl er op het moment van die verhoren jegens haar een redelijk vermoeden van schuld was ten aanzien van het schijnhuwelijk tussen haar en [X] en haar betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1]. Door haar niet als verdachte aan te merken zijn haar rechten onthouden, met name het recht op rechtsbijstand, dat tot doel heeft haar voor te lichten over het zwijgrecht en de consequenties van haar eventuele verklaringen. (blz. 16, 17, 18 en 22 van de pleitnotities)
[getuige 1] is door de politie bovendien misleid over het onderwerp van het onderzoek, aangezien niet onmiddellijk is verteld dat men onderzoek deed naar de vermissing van [slachtoffer 2]. Het vorenstaande moet leiden tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] onrechtmatig zijn verkregen (blz. 16 van de pleitnotities) en dat het belang van de verdachte bij een integere strafrechtspleging zeer ernstig is geschonden (blz. 9 dupliek).
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
[getuige 1] is op 19 en 30 november 2004 als getuige gehoord.
Het is juist dat zij onder meer is verhoord over het schijnhuwelijk tussen haar en de verdachte, die zich bediende van de valse identiteit [X] en dat zij met betrekking tot dit onderwerp niet is gewezen op haar zwijgrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een verzuim, aangezien het aangaan van een schijnhuwelijk niet strafbaar is en er geen enkele concrete verdenking bestond dat [getuige 1] betrokken was bij strafbare feiten met betrekking tot dit huwelijk. Overigens kan de vraag of [getuige 1] met betrekking tot het schijnhuwelijk op haar zwijgrecht had moeten worden gewezen hier verder onbesproken blijven, aangezien de officier van justitie [getuige 1] hiervoor niet heeft vervolgd en op de terechtzitting van 20 november 2008 uitdrukkelijk heeft toegezegd dat zij haar hiervoor ook niet zal vervolgen. Maar indien er al sprake zou zijn van een verzuim, raakt dit niet een rechtens te respecteren belang van de verdachte.
Van meer belang is het verwijt dat [getuige 1] tijdens de verhoren van 19 en 30 november 2004 niet op haar zwijgrecht is gewezen terwijl er al een zodanig compleet beeld bestond van haar rol bij de mogelijke moord op [slachtoffer 1], dat er bij die verhoren al sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De verdediging noemt in dit verband de verklaringen van [getuige 8], [getuige 4] en [getuige 5]. Ook wijst de verdediging op het afgeluisterde telefoongesprek van 30 november 2004. In dit gesprek zegt [getuige 1] tegen haar vriendin [vriendin van getuige 1] dat de verhorende politieambtenaren tegen haar hebben gezegd dat zij al ‘wisten hoe het zat’ (blz.14 t/m 17 pleidooi en blz. 8 dupliek).
Nadere bestudering van die verklaringen leert dat vóór 30 november 2004 alleen [getuige 8] op 5 november 2004 en [getuige 5] op 29 november 2004 de naam van [getuige 1] hebben genoemd in verband met de dood van [slachtoffer 1]. Deze verhoren vonden plaats in het kader van een onderzoek naar de verdwijning van [slachtoffer 2]. De vermissing of de dood van [slachtoffer 1] was nog geen voorwerp van onderzoek, aangezien [slachtoffer 1]illegaal in Nederland verbleef en niemand zijn vermissing had gemeld. De op 19 november 1997 gevonden lijkdelen waren ook nog niet geïdentificeerd als de stoffelijke resten van [slachtoffer 1]. De stelling van de verdachte dat de dood van [slachtoffer 1] op dat moment al wel voorwerp van onderzoek was, is niet aannemelijk geworden. Ook het afgeluisterde telefoongesprek tussen [getuige 1] en [vriendin van getuige 1] is geen bevestiging voor deze stelling.
Dat er bij de verhoren van 19 en 30 november 2004 nog geen sprake was van een gericht onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1] wordt ook bevestigd door het feit dat [getuige 1] als getuige in haar tweede verhoor van 30 november 2004 op de vraag waarom zij zo bang is voor de verdachte, spontaan verklaart dat zij bang voor hem was omdat de verdachte haar had verteld dat hij zijn broer [slachtoffer 1] had vermoord en dat hij daarbij tegen haar had gezegd: ‘Als jij dit ooit tegen iemand vertelt, dan maakt het niet uit met wie je bent of waar je bent, maar dan ben jij zeker de volgende.’ (blz. 2779). Bij die spontane verklaring heeft zij al vrij gedetailleerd verklaard hoe, waar en waarom de verdachte [slachtoffer 1] had vermoord. In haar tweede verhoor op 3 december 2004 heeft zij als getuige, maar nadat zij op haar zwijgrecht was gewezen, verteld dat zij bij de moord aanwezig was geweest. Pas in haar laatste verklaring van 3 december 2004 heeft zij als verdachte uitgebreid verklaard over haar eigen rol bij de moord op [slachtoffer 1].
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat er bij de verhoren van 19 en 30 november 2004 nog geen dwingende reden was om [getuige 1] als verdachte met betrekking tot de moord op [slachtoffer 1] aan te merken. Er is bovendien op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de officier van justitie [getuige 1] toen al wel als verdachte zag, maar er bewust voor koos haar nog niet als verdachte aan te merken.
Het tweede deel van het verweer houdt in dat [getuige 1] is misleid over het onderwerp van het onderzoek doordat de politie haar niet onmiddellijk heeft verteld dat men onderzoek deed naar de vermissing van [slachtoffer 2]. Dit verweer wordt verworpen, aangezien geen rechtsregel de politie dwingt een getuige bij aanvang van het verhoor te vertellen over welk onderwerp hij of zij wordt gehoord. Voorts blijkt op geen enkele wijze dat hierdoor enig belang van [getuige 1], laat staan van de verdachte, is geschonden.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat aan [getuige 1] geen rechten zijn onthouden en dat er geen vormen zijn verzuimd.
2) voorlichting en toezeggingen aan [getuige 1] door de officier van justitie
Verweer:
De officier van justitie heeft een gesprek gehad met [getuige 1]. Dit gesprek heeft volgens de verdediging plaatsgevonden op 30 november 2004. Dit wordt afgeleid uit het telefoongesprek dat [getuige 1] op de avond van 30 november 2004 heeft gehad met haar vriendin [vriendin van getuige 1], waarin [getuige 1] vertelt dat de officier voor haar naar het bureau is gekomen om te vertellen over getuigenbescherming.
In dat gesprek heeft de officier van justitie [getuige 1] voorgelicht over haar positie, terwijl de officier van justitie per definitie niet degene is die dergelijke voorlichting kan en mag geven.
Voorts heeft de officier van justitie [getuige 1] in dat gesprek onjuist voorgelicht over getuigenbescherming en voorlopige hechtenis en heeft zij aan [getuige 1] over deze onderwerpen toezeggingen gedaan. De officier van justitie is die toezeggingen niet nagekomen. Volgens de getuige [getuige 1] zijn die toezeggingen de reden geweest om te verklaren zoals zij heeft gedaan.
Bij dit gesprek is [getuige 1] rechtsbijstand onthouden. Dit moet leiden tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] onrechtmatig zijn verkregen. (blz. 7, 18, 19, 22 en 25 van de pleitnotities)
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vaststaat dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie en [getuige 1], maar de datum ervan is niet volstrekt duidelijk geworden. Volgens [getuige 1] heeft dat gesprek op dinsdag 30 november 2004 plaatsgevonden, volgens de officier van justitie en de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] op vrijdag 3 december 2004.
De rechtbank acht het meest waarschijnlijk en neemt aan dat het gesprek op dinsdag 30 november 2004 heeft plaatsgevonden. Dit leidt de rechtbank af uit het hierboven genoemde afgeluisterde telefoongesprek tussen [getuige 1] en haar vriendin [vriendin van getuige 1] op de avond van 30 november 2004. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] bij gelegenheid van haar voorgeleiding bij de rechter-commissaris in haar eigen strafzaak. Op maandag 6 december 2004 verklaart [getuige 1]: ‘Vorige week dinsdag toen ik voor verhoor op het bureau Koudenhorn was, heeft een mevrouw, van wie ik denk dat zij officier van justitie is, tegen mij gezegd dat ik maandag zou worden voorgeleid en dat zij dan meteen schorsing voor mij zou vragen.’ De rechtbank acht het waarschijnlijk dat [getuige 1] op maandag 6 december 2004 nog zeer goed in staat was onderscheid te maken tussen dinsdag 30 november en vrijdag 3 december 2004. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat [getuige 1] op dat moment enig belang had om onjuist over de datum van het gesprek te verklaren.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het tijdstip van dit gesprek van belang is voor enige door de rechtbank te nemen beslissing. Op grond van het hierna volgende beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend.
De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat er nog geen noodzaak was om [getuige 1] tijdens de verhoren op 30 november 2004 als verdachte aan te merken. Daarmee vervalt het verwijt dat de officier van justitie [getuige 1] niet had mogen voorlichten over haar positie zonder dat zij werd bijgestaan door een advocaat.
Met betrekking tot de stelling dat [getuige 1] door de officier van justitie onjuist is voorgelicht over de mogelijkheden van getuigenbescherming en schorsing uit de voorlopige hechtenis zijn de volgende passages uit processen-verbaal van belang:
-- De officier van justitie heeft in haar proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2006 gerelateerd: ‘[getuige 1] gaf mij aan bang te zijn voor represailles van [verdachte] als zij een verklaring zou afleggen. Ik heb [getuige 1], zakelijk weergegeven, uiteengezet dat als er concreet sprake zou zijn van een bedreiging er wellicht mogelijkheden zouden zijn om haar als getuige te beschermen. Ik heb verder uitgelegd dat als haar ouders feitelijk zouden worden bedreigd, zij contact zouden moeten opnemen met het rechercheteam. Tevens heb ik, zakelijk weergegeven, gezegd dat de politie pas iets voor haar ouders zou kunnen doen als er sprake zou zijn van een concrete bedreiging waarover zij met de politie zou willen spreken. Ik heb verder uiteengezet, zakelijk weergegeven, hoe een opsporingsonderzoek als het onderhavige in zijn werk gaat en hoe het verloop van een strafproces is. (…) Het gesprek duurde in totaal ongeveer 15 minuten. (…) Later heb ik met de teamleider gesproken over de ouders van [getuige 1]. Op ons beider verzoek zijn teamleden bij de ouders langsgegaan. Men heeft de ouders van [getuige 1] gemeld dat altijd contact kon worden gezocht met het team als er sprake mocht zijn van bedreigingen. Van bedreigingen richting de ouders van [getuige 1] is echter nooit gebleken.’
-- De officier van justitie heeft op 21 november 2006 als getuige bij de rechter-commissaris het volgende verklaard: ‘Ik heb in grote lijnen aan mevrouw [getuige 1] verteld wat politie en justitie kunnen doen om getuigen te beschermen. Ik heb in zijn algemeenheid uitgelegd wat de bandbreedte is daarin; een paar dagen slapen in een hotel op kosten van justitie tot het getuigenbeschermingsprogramma. In de hoop haar verklaringsbereidheid te vergroten heb ik mevrouw [getuige 1] uitgelegd hoe een strafproces in elkaar steekt. Ik heb haar bijvoorbeeld verteld over ernstige bezwaren en het verloop van het voorarrest. (...) Ik heb verder uiteen gezet hoe ik dacht dat het verloop van het voorarrest van [verdachte] zou zijn. Ik heb haar mijn inschatting voorgehouden over hoe ik dacht dat de rechters over het voorarrest zouden denken. Ik heb er nadrukkelijk bij gezegd dat dit een inschatting was. Ik heb verder gesproken over schorsing of opheffing. Ik heb haar gezegd dat ik hierover niet ging. Ik heb voor haar een inschatting gemaakt over de ernstige bezwaren in de zaak van [verdachte] ter geruststelling van haar van het feit dat hij niet binnenkort op vrije voeten zou komen. We hebben het verder over haar ouders gehad. Zij maakte zich daar grote zorgen over. Ik heb haar verteld dat de politie wat kon doen in het geval er sprake zou zijn van een concrete bedreiging. (…) Ik heb absoluut niet gezegd dat als zij vast zou komen te zitten zij na drie dagen zou worden geschorst. Dat kan ik ook niet gezegd hebben omdat ik daar helemaal niet over ga. Bovendien was zij toen nog getuige. Ik weet niet of ik het met haar erover gehad heb dat als zij belastend zou verklaren zij eventueel als verdachte zou worden aangemerkt. Het klopt dat mevrouw [getuige 1] gevraagd heeft of haar familie kon worden beveiligd. Mevrouw [getuige 1] kwam erg angstig over. Het was voor mij duidelijk dat zij de veiligheid van haar familie heel hoog had en dat zij erover in zat. Ik heb in het kader van mijn algemene uitleg aan haar gesproken over het feit dat een nacht in het hotel op kosten van justitie één van de mogelijkheden was. Ik heb haar aangegeven dat wij voor haar familie alleen iets konden betekenen als er sprake zou zijn van een concrete bedreiging. Het kan goed zijn dat ik tegen haar heb gezegd dat ze mij mocht bellen als er iets zou zijn. Zij heeft dat overigens nooit gedaan. (…) U vraagt mij wat ik heb uitgelegd over het getuigenbeschermingsprogramma. Ik weet dat ik in grote lijnen heb verteld over het scala van de hotelnacht op kosten van het OM tot het getuigenbescherming-programma. Ik weet wel dat ik uitgelegd heb dat een dergelijk programma een moeilijk uitvoerbaar fenomeen in Nederland is. Ik weet niet meer of ik de procedure aan mevrouw [getuige 1] heb uitgelegd. Ik denk dat ik gezegd heb dat het betekent dat je ergens anders onder een andere identiteit een leven moet opbouwen en dat dat heel zwaar is. U vraagt mij of ik heb overwogen mevrouw [getuige 1] te adviseren zich te laten bijstaan door een raadsman of raadsvrouw met betrekking tot de uitleg over het getuigenbeschermingsprogramma. Neen, dat heb ik niet overwogen. (…) Ik ben vanaf het begin van deze zaak zaaksofficier. U vraagt mij naar het proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2006 waaruit blijkt dat de politie bij de ouders van mevrouw [getuige 1] zouden zijn geweest en vraagt mij of de teamleider dat nog aan mij had teruggekoppeld. De teamleider heeft mij verteld dat de ouders hadden aangegeven dat zij niets hadden gemerkt van bedreigingen. Verder is hen meegedeeld dat als ze daar wel iets van zouden merken zij contact zouden moeten opnemen.’
-- [getuige 1] heeft op 18 september 2006 als getuige bij de rechter-commissaris verklaard: ‘De officier van justitie zei verder dat als ik vast zou komen te zitten, ik na drie dagen zou worden geschorst. Ik heb haar gevraagd om beveiliging van mij en mijn familie. Zij heeft mij aangeboden om in een hotel te slapen. Mijn familie mocht niet mee. Daarom heb ik het aanbod niet geaccepteerd. (…) Ik heb keer op keer verteld dat mijn familie gevaar loopt. Dat heb ik in dit gesprek met de officier van justitie ook gezegd. Daar is nooit iets mee gedaan. (…) Ik heb in dat gesprek met de officier van justitie gevraagd om beveiliging. Er is niets geregeld. De officier van justitie is tijdens dit verhoor maar even langs geweest.’
-- [getuige 1] heeft op 12 juli 2007 als getuige op de terechtzitting verklaard:
‘De officier van justitie heeft gezegd dat zij er persoonlijk voor zou zorgen dat ik getuigenbescherming zou krijgen en dat het veilig voor mij zou zijn om te verklaren. Als ik al vast zou komen te zitten, zou het niet langer dan drie dagen zijn. Daarom heb ik verklaard. Ik heb uitgebreid verklaard. Ik heb daarbij mijn eigen rol niet achterwege gelaten. (…)
Op 30 november 2004 is er gebeld met officier van justitie Oudendijk. Die is laat in de avond langs geweest. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren daarbij aanwezig. De officier van justitie heeft mij bescherming en strafvermindering aangeboden. (…) Ik heb de officier van justitie duidelijk gemaakt hoe bang ik was voor [verdachte] en dat ik, als ik zou verklaren, zelfmoord zou plegen. Omdat de officier van justitie toezegde dat ze zou zorgen voor bescherming voor mij en mijn familie, ben ik gaan verklaren. Ik heb daarbij eerlijk verteld wat mijn rol is geweest, ik heb niet alleen over [verdachte] verklaard.
Mr. Jonk vraagt mij of de mededelingen door de officier van justitie zijn gedaan voordat ik had verteld hoe bang ik was of daarna. Ik heb een paar keer aangegeven dat ik niet kon verklaren omdat ik bang was. Daarop kwam de officier van justitie met allerlei opties met betrekking tot bescherming. (…) Ik heb tegen de rechercheurs gezegd: ‘Ik heb met de officier van justitie afgesproken dat ik bescherming zou krijgen, daarom ga ik van A tot Z verklaren. (…) Het is inderdaad zo dat de officier van justitie heeft gezegd dat, als ik zou verklaren, zij er persoonlijk voor zou zorgen dat ik binnen drie dagen vrij zou zijn en dat er bescherming zou komen voor mij en mijn familie, zodat het veilig zou zijn om te verklaren.’
-- [getuige 1] heeft als getuige op de terechtzitting van 20 november 2008 verklaard: ‘De officier van justitie begon op een gegeven moment te praten over de mogelijkheid van getuigenbescherming. Niet alleen voor mij, maar ook voor mijn ouders en zusje. We zouden een andere naam krijgen, in een andere plaats gaan wonen en een ander uiterlijk krijgen. Ook zouden wij begeleiding krijgen bij het vinden van een andere baan. De officier van justitie bood mij aan die avond in een hotel te overnachten. Mijn ouders en zus mochten niet mee. Ik heb besloten niet in een hotel te overnachten en bij mijn ouders te blijven. Ik wilde niet als enige in een hotel slapen, omdat mijn ouders en zus nog gewoon thuis waren en [verdachte] heeft gedreigd mijn ouders en zus te vermoorden. Dat gevaar lopen wij nog steeds. Ik heb besloten mijn verklaring af te leggen na de belofte van getuigenbescherming. De officier van justitie heeft mij ook gezegd dat ik binnen drie dagen zou worden geschorst uit de voorlopige hechtenis. Dit kwam ter sprake toen ik vroeg of ik vast zou komen te zitten. Mijn ouders en zus wisten nog van niets, dus die zou ik die avond moeten inlichten.’
Uit de verscheidene verklaringen die [getuige 1] heeft afgelegd blijkt dat zij tot 20 november 2008 vaag is gebleven over wat de getuigenbescherming zou inhouden. Er zou sprake zijn van de mogelijkheid om een of meer nachten in een hotel te slapen. Pas op 20 november 2008 antwoordt zij op een vraag van de voorzitter dat zij, haar ouders en haar zusje een andere naam en een ander uiterlijk zouden krijgen en in een andere plaats zouden gaan wonen en dat zij begeleiding zouden krijgen bij het vinden van een andere baan. De rechtbank acht deze laatste verklaring volstrekt ongeloofwaardig. De officier van justitie verklaart dat er slechts in het algemeen is gesproken over de mogelijkheden van getuigenbescherming, maar dat er nimmer concrete toezeggingen zijn gedaan op dit gebied.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de officier van justitie [getuige 1] heeft toegezegd dat zij na drie dagen zou worden geschorst uit de voorlopige hechtenis.
De officier van justitie heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat zij met [getuige 1] heeft gesproken over de volgende onderwerpen: over ernstige bezwaren en het verloop van het voorarrest; over hoe zij dacht dat het verloop van het voorarrest van [de verdachte] zou zijn; over wat haar inschatting was over hoe de rechters zouden denken over het voorarrest; over schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis. Volgens de officier van justitie heeft zij duidelijk tegen [getuige 1] gezegd ‘dat zij daarover niet ging’. De officier heeft in dat verhoor uitdrukkelijk ontkend dat zij aan [getuige 1] heeft toegezegd dat zij ervoor zou zorgen dat, indien [getuige 1] zou komen vast te zitten, de voorlopige hechtenis zou worden geschorst.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] door de officier van justitie onjuist is voorgelicht over de mogelijkheden van getuigenbescherming, noch dat haar enige toezegging is gedaan omtrent het verkrijgen van getuigenbescherming, anders dan het aanbod om in een hotel te overnachten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schorsing uit de voorlopige hechtenis. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat deze herinneringen van [getuige 1] in de loop van de tijd vorm hebben gekregen onder invloed van het belang dat de verdediging in haar eigen strafzaak aan deze aspecten heeft gehecht.
Tenslotte heeft de verdediging gesteld dat de door de officier gedane toezeggingen voor [getuige 1] reden zijn geweest om te verklaren zoals ze heeft verklaard.
In dit verband merkt de rechtbank op dat in de visie van de verdediging de twee verhoren van 30 november 2004 zijn afgerond vóór de avondmaaltijd en dat het gesprek met de officier van justitie heeft plaatsgevonden in de avond van 30 november 2004 (blz. 7, 8 en 10 pleidooi). De rechtbank stelt vast dat de getuige [getuige 1] al in haar tweede verhoor op 30 november 2004, dus vóór het gesprek met de officier van justitie, heeft verklaard dat de verdachte haar heeft verteld dat hij zijn broer [slachtoffer 1]heeft gedood en dat hij het lijk nadat het in stukken was verdeeld heeft weggegooid en dat [slachtoffer 2] deze informatie tegenover haar heeft bevestigd (blz. 2779 ev). Dat betekent dat [getuige 1] de verdachte al heeft beschuldigd van de moord op [slachtoffer 1]voordat het gesprek met de officier van justitie had plaatsgevonden en dat deze beschuldiging niet gedaan kan zijn onder invloed van dat gesprek.
3) schending van de verbaliseringsplicht
Verweer:
De officier van justitie en de verbalisanten hebben in strijd met de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde verbaliseringsplicht geen proces-verbaal opgemaakt van het gesprek dat tussen de officier van justitie en [getuige 1] heeft plaatsgevonden (blz. 6, 19 en 20 van de pleitnotities). Bij dupliek heeft de verdediging nog aangevoerd dat het gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 21 november 2008 in de zaak van [getuige 1] heeft gesteld dat dit gesprek moet worden aangemerkt als een verhoor.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vaststaat dat de officier van justitie een gesprek heeft gehad met [getuige 1]. Dat gesprek vond plaats in een verhoorkamer op het politiebureau in aanwezigheid van twee rechercheurs die op die dag bezig waren [getuige 1] als getuige te horen. Volgens de officier van justitie in haar proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2006 en in haar verklaring als getuige bij de rechter-commissaris op 21 november 2006, had dit gesprek tot doel de verklaringsbereidheid van de getuige [getuige 1] in het onderzoek naar strafbare feiten van de verdachte te vergroten. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit gesprek worden aangemerkt als een verhoor dat opsporing van een strafbaar feit tot doel had. Van een dergelijk verhoor moet krachtens artikel 152 Sv ten spoedigste proces-verbaal worden opgemaakt. Het doel van de verbaliseringsplicht is immers dat duidelijk en toetsbaar is wat tot opsporing is verricht.
Dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd, moet worden beschouwd als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Dit vormverzuim is niet herstelbaar gebleken. Weliswaar heeft de officier van justitie op 18 oktober 2006 alsnog proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot dit gesprek, maar dit bijna twee jaar later opgemaakte proces-verbaal heeft niet volledige duidelijkheid gebracht. Ondanks de verhoren van de verbalisanten en de officier van justitie is een aantal vragen blijven bestaan over het tijdstip en de precieze inhoud van het gesprek.
Met betrekking tot de ernst van het verzuim overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust is getracht het verhoor met de officier van justitie verborgen te houden. Zoals hierboven al is overwogen, gaf de inhoud van het gesprek, voor zover dat gereconstrueerd is kunnen worden, daartoe geen aanleiding. Het verzuim heeft geleid tot veel tijdverlies, aangezien door middel van getuigenverhoren alsnog geprobeerd is te achterhalen wanneer het gesprek heeft plaatsgevonden en wat er precies is besproken. De rechtbank is echter van oordeel dat door het verzuim het belang van verdachte niet ernstig is geschaad en dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar verzuim is begaan.
4) onjuiste meinedige processen-verbaal en verklaringen
Verweer:
Volgens de verdediging hebben zowel de officier van justitie als de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] later, in strijd met de waarheid, als getuigen verklaringen afgelegd. De officier heeft op 18 oktober 2006 een proces-verbaal opgemaakt over de datum van het gesprek. Volgens de verdediging zijn de verklaringen van de verbalisanten op de terechtzittingen meinedig en is het proces-verbaal van de officier van justitie leugenachtig. Daarmee hebben zij de rechtbank en de verdediging misleid. (blz. 10, 20, 22, 23 en 25 van de pleitnotities)
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Er is sprake van meineed indien een getuige opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, dus in de wetenschap dat de inhoud van zijn verklaring onjuist is. Een inhoudelijk onjuiste verklaring levert geen meineed op als de getuige te goeder trouw meent dat de inhoud van zijn verklaring juist is.
Het is algemeen bekend dat het voor de meeste mensen moeilijk is om zich na bijna twee jaar nog te herinneren op welke dag een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden, tenzij er een speciale relatie is tussen die gebeurtenis en die dag of het een bijzondere dag betrof. Uit het verhoor van de officier van justitie blijkt dat zij bij gebrek aan een schriftelijke vastlegging van het gesprek aanknopingspunten heeft gezocht met haar gebruikelijke bezigheden op bepaalde dagen van de week. De verbalisanten hebben gezocht naar aanknopingspunten met de wel geverbaliseerde verhoren. Het is zeer wel mogelijk dat deze reconstructies tot een onjuist resultaat hebben geleid. Voorts is de kans zeer groot dat, als deze herinnering zich eenmaal in het brein heeft vastgezet, het vrijwel onmogelijk is om deze nog te vervangen door een andere.
Het feit dat de mededelingen van de officier van justitie en de verbalisanten met betrekking tot de datum van het gesprek (zeer waarschijnlijk) onjuist zijn, betekent niet dat ze ook leugenachtig of zelfs meinedig zijn. Er is immers niet aannemelijk geworden dat zij opzettelijk onjuist hebben verklaard.
In dit verband is ook nog van belang dat de verdediging op blz. 20 van de pleitnotities suggereert dat de officier van justitie opzettelijk de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken, waaronder het telefoongesprek van 30 november 2004, buiten het dossier heeft gelaten en dat de rechtbank naar aanleiding van de verklaringen van [getuige 1] op de terechtzitting zelfstandig onderzoek heeft gedaan en daarbij het uitgewerkte telefoongesprek heeft gevonden.
Deze suggestie is onjuist. De rechtbank heeft steeds de beschikking gehad over een groot aantal uitgewerkte telefoongesprekken van verscheidene afgeluisterde telefoons die zijn neergelegd in de zg. C-dossiers en daarmee deel uitmaakten van het dossier. In een van die ordners (C8) is het bovengenoemde gesprek van 30 november 2004 aangetroffen. In het methodieken-proces-verbaal (blz. 172 ev) is een overzicht opgenomen van de afgeluisterde telefoons. Kennelijk zijn deze processtukken niet aan de verdediging verstrekt, maar waren zij voor hen op aanvraag ter inzage of in kopie verkrijgbaar. Dat gebeurt dikwijls in zaken waarin er veel afgeluisterde gesprekken zijn en deze niet onmiddellijk van belang lijken voor de beoordeling van de zaak. Ook in dit geval gaat het om meer dan tien ordners en werd het belang van het gesprek van de officier van justitie met [getuige 1] pas kenbaar doordat het gesprek door de verdediging op de terechtzitting, dus na het aanbrengen van de zaak, ter sprake werd gebracht.
Er is naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de officier van justitie of de verbalisanten de rechtbank en de verdediging doel-bewust hebben willen misleiden.
5) gevolgen voor de zaak van de verdachte
Verweer:
De hierboven genoemde onrechtmatigheden met betrekking tot [getuige 1] moeten ook gevolgen hebben voor de zaak van de verdachte, ze hebben immers plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte en waren erop gericht een verklaring te verkrijgen die de verdachte zodanig zou belasten dat een bewezenverklaring zou volgen. Zonder die verklaring van [getuige 1] zou een bewezenverklaring niet mogelijk geweest zijn. Daarom is de verdediging van mening dat deze onrechtmatigheden ook gevolgen moeten hebben voor de strafzaak van de verdachte. (blz. 22 en 25 van de pleitnotities)
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Aangezien er bij bovenvermelde gedragingen van politie en justitie, voor zover deze vaststaan of aannemelijk zijn geworden, geen sprake is van onrechtmatig handelen, kan dit handelen ook geen gevolgen hebben in de strafzaak van de verdachte. Dit geldt evenzeer voor de geconstateerde schending van de verbaliseringsplicht, gezien de betrekkelijk geringe ernst ervan.
6) onderzoek dat niet uit het dossier blijkt
Verweer:
Namens de verdachte is aangevoerd dat hij ervan overtuigd is dat direct na aanvang van het onderzoek naar de verdwijning van [slachtoffer 2] ook al een verdenking op hem rustte dat hij zijn broer [slachtoffer 1] zou hebben vermoord. In het vervolg van het onderzoek is echter stelselmatig gedaan alsof dat niet zo was. De verdachte is ervan overtuigd dat er buiten het onderzoek om informatie tegen hem is verzameld, op een wijze die voor de verdediging en de rechtbank niet controleerbaar is.
In een aantal getuigenverhoren was al in een vroeg stadium verklaard dat de verdachte zijn broer [slachtoffer 1] had vermoord. De verdachte wijst op de verhoren en contacten met [getuige 4] (op 25 oktober, 4 november en 1 december 2004) en de verhoren van [getuige 9] (op 2 december 2004), [getuige 5] (op 3 en 29 november 2004) en hun moeder [getuige 8] (op 5 november 2004). Het is de verdachte opgevallen dat in die verhoren op geen enkel moment kritisch is doorgevraagd over de mededelingen met betrekking tot de dood van [slachtoffer 1] en dat de verkregen informatie niet gebruikt is in verhoren met andere getuigen. (blz. 14, 15 van de pleitnotities)
De verdachte heeft meermalen schriftelijk en mondeling aangevoerd dat hij ervan overtuigd is dat ook [getuige 2] al in het gesprek met de politie op 28 september 2004 zijn naam heeft genoemd als de man die hem vertelde dat hij zijn broer had vermoord en in stukken gesneden. Het is de rechtbank duidelijk dat de verdachte geen geloof hecht aan het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisanten] (blz. 820) waaruit kan worden opgemaakt dat [getuige 2] bij dat gesprek geen namen heeft genoemd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Uit de verklaringen van de verdachte op de terechtzittingen en uit de door de verdachte geschreven stukken is de rechtbank duidelijk geworden dat de verdachte twijfelt aan de procedure zoals deze in de processen-verbaal is beschreven. Hij lijkt uit te gaan van een complot van de officier van justitie, de politie en een aantal getuigen dat er op gericht is hem onschuldig te veroordelen. Deze stelling van de verdachte is echter op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
De stelling van de verdachte strookt niet met hetgeen omtrent de aanleiding en het verloop van het onderzoek is beschreven in het ‘Hoofdproces-verbaal’. Hieruit blijkt dat het onderzoek is aangevangen met een verzoek van het bevolkingsregister van de gemeente Haarlem aan het Bureau Opsporing & Vreemdelingentoezicht van de politie om een adrescontrole te verrichten op, onder meer, het adres [adres 1]. De aanleiding hiervoor was het gerezen vermoeden dat de verdachte een schijnrelatie voerde met [persoon 1]. Tijdens de op 18 juni 2004 uitgevoerde adrescontrole bleek dat de twee kinderen van de verdachte alleen in de woning waren. Naar aanleiding van de mededeling van de kinderen dat hun moeder was weggelopen en het feit dat in de woning geen teken werd gezien dat daar een vrouw woonachtig was, heeft de politie nader onderzoek verricht via het zogenoemde Bedrijfs Processen Systeem. Uit dit systeem kwam naar voren dat de verdachte op 16 april 2003 bij de politie had gemeld dat zijn ex-echtgenote [slachtoffer 2] vermist was en dat de verdachte toen geen aangifte van de vermissing had gedaan. Tevens kwam naar voren dat de verdachte zich op 16 juni 2003 wederom bij het politiebureau had vervoegd in verband met de kinderbijslag voor zijn twee kinderen en dat hij toen had aangegeven dat hij nog niets van zijn ex-vrouw had vernomen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de politie een onderzoek ingesteld dat gericht was op de vermissing van [slachtoffer 2]. Op 29 juli 2004 is een zogenoemde persoonssignalering opgemaakt. Vervolgens is besloten [getuige 4], de zuster van [slachtoffer 2], als getuige te horen met het doel meer informatie omtrent de vermissing van [slachtoffer 2] te verkrijgen. Naar aanleiding van haar verklaringen, afgelegd op 7 oktober 2004, heeft de politie op 19 oktober 2004 een Team Grootschalige Opsporing (TGO) opgericht. Doelstelling van dit onderzoek was vast te stellen of de vermiste [slachtoffer 2] nog in leven was en opgespoord kon worden en zo niet, om vast te stellen of zij door een misdrijf om het leven was gekomen. In het kader van dit onderzoek zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder andere familieleden van [slachtoffer 2], de familie van de verdachte en derden.
De rechtbank overweegt dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de in het ‘Hoofdproces-verbaal’ beschreven gang van zaken. Uit het proces-verbaal blijkt dat het onderzoek in juli 2004 uitsluitend was gericht op de vermissing van [slachtoffer 2]. Voor de stelling van de verdachte dat de politie hem meteen al verdacht van de moord op zijn broer [slachtoffer 1] en dat het onderzoek naar de vermissing van zijn ex-vrouw diende als ‘dekmantel’ voor het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 1], heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden. Uit de stukken blijkt daarentegen dat het vermoeden dat de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] betrokken zou zijn, is ontstaan naar aanleiding van de diverse getuigenverkla-ringen die in het kader van het onderzoek inzake de vermissing van [slachtoffer 2] werden afgelegd.
Uit de processen-verbaal van verhoor kan worden afgeleid dat de politie bij de mededelingen van de getuigen over de dood van [slachtoffer 1] niet onmiddellijk alle aandacht heeft gericht op dit feit. Maar dat rechtvaardigt nog niet de conclusie van de verdachte dat men die mededelingen bewust heeft genegeerd omdat men bezig was met een geheim onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1].
De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat de later als getuige in het onderzoek gehoorde [getuige 2] al op 28 september 2004 aan twee politieagenten had verteld dat hij kennis had over een moord die zou zijn gepleegd door een man die in Haarlem woonde, louter op toeval berust. Voor de stelling van de verdachte dat [getuige 2] al vóór zijn verhoor op 11 januari 2005 aan de politie zou hebben verteld dat de door hem genoemde man [verdachte] was en dat de politie dit zou hebben verzwegen, heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt gevonden. De rechtbank verwerpt dan ook de conclusie van de verdachte dat sprake is van een complot tegen hem.
7) Conclusie:
Verweer:
Volgens de verdediging vormt de onder 1 tot en met 6 geschetste gang van zaken een ernstige inbreuk op de beginselen van goede procesorde waarmee doelbewust en op grove wijze de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijk proces zijn veronachtzaamd. Gelet op artikel 359a Sv en gelet op de ernst van de niet herstelbare vormverzuimen moet het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard worden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Aangezien niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van ernstige inbreuken op de goede procesorde, is er geen reden de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan de ontvankelijkheid in de weg zouden kunnen staan.
4. De bewezenverklaring.
De rechtbank acht op grond van na te noemen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste heeft begaan, met dien verstande dat de verdachte
1.
op 11 november 1997 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben de verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, een schrijlings zittende positie op die [slachtoffer 1] aangenomen, zodat die [slachtoffer 1] zich niet kon verplaatsen en vervolgens met een ijzeren hamer meermalen met kracht op het hoofd van die [slachtoffer 1] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
in de maand november 2002 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet die [slachtoffer 2] gewurgd, tengevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden;
3.
op tijdstippen in de periode van 13 december 2001 tot en met 12 november 2004 in Nederland een aanvraagformulier voor een rijbewijs en een registratieformulier echtscheidingsakte (‘persoonlijke volmacht’) en een verblijfsvergunning (‘verblijfsdocument’) alle op naam van [X], - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft de verdachte valselijk zijn pasfoto’s afgegeven en zijn handtekening gezet op voornoemd aanvraagformulier voor een rijbewijs, op naam van [X], en een registratieformulier echtscheidingsakte (‘persoonlijke volmacht’), op naam van [X], en een verblijfsvergunning (‘verblijfsdocument’), op naam van [X], zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. De bewijsmotivering
Met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3:
Namens de verdachte is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1], voor zover afgelegd na 30 november 2004, moeten worden uitgesloten van het bewijs op grond van de argumenten die hierboven onder ‘ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ zijn aangevoerd. Zoals hierboven al is uiteengezet is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van ernstige inbreuken op de goede procesorde. De door de rechtbank geconstateerde schending van de verbaliseerplicht heeft geen relaties met de door [getuige 1] afgelegde verklaringen. Er is dan ook geen sprake van onrechtmatig verkregen verklaringen en er is geen reden om de verklaringen van [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs.
Met betrekking tot feit 1
A. De vaststaande feiten
Op 19 november 1997 werden delen van een menselijk lichaam aangetroffen in de berm van de Rijksweg A15. Het betrof een menselijk hoofd met een gat in de schedel, een romp en armen en benen.
De menselijke resten zijn diezelfde dag tijdens een lijkschouwing onderzocht door de forensisch geneeskundige. In zijn verslag heeft de forensisch geneeskundige vermeld dat de lijkresten bestaan uit een romp, twee bovenbenen, twee onderbenen zonder voeten en twee armen zonder handen. Geconstateerd is dat lichaamsdelen van elkaar waren losgesneden dan wel losgezaagd en dat de huid was verwijderd. De penis was eveneens verwijderd.
Op 19 en 20 november 1997 zijn de lijkdelen onderzocht door de patholoog. In zijn rapport heeft de patholoog aangegeven dat sprake is van een schedel van een waarschijnlijk kortgeleden overleden persoon met daarin uitgebreide breuken en bloedingen. Er bleken bij uitwendig en inwendig onderzoek van de overige lijkdelen slechts zeer beperkte postmortale veranderingen; derhalve is de dood waarschijnlijk recentelijk ingetreden. De lichaamsdelen vertoonden geen andere letsels dan het ontbreken van huid en het klieven van de verschillende delen. De botten waren gedeeltelijk gezaagd, gedeeltelijk gebroken. Op grond van DNA typering is vastgesteld dat de lijkdelen en het hoofd van dezelfde persoon afkomstig zijn. Volgens de patholoog zijn de bevindingen aan het hoofd het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch geweld, hetwelk – gezien de bloedingen – bij leven is opgelopen. Op grond van een dergelijke geweldsinwerking kan dermate uitgebreid hersenletsel zijn ontstaan, dat daardoor het overlijden kan hebben plaatsgevonden.
De deskundige dr. C.J. Bruijning- van Dongen heeft DNA-onderzoek en een DNA-verwantschapsonderzoek verricht met betrekking tot een referentiemonster bloed van [slachtoffer 1] (geboren 21 juni 1969, identiteitszegel B2589/RCD772), een referentiemonster spierweefsel, hersenweefsel en bot van een hoofd van het ongeïdentificeerde slachtoffer (sectienummer 97-947, identiteitszegel ACG250) en een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte. In haar rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat het DNA-profiel van het ongeïdentificeerde slachtoffer overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] en dat dit betekent dat het ongeïdentificeerde slachtoffer [slachtoffer 1] kan zijn. Tevens is aangegeven dat de kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het onderzochte spierweefsel minder dan één op één miljard bedraagt. Met betrekking tot het DNA-verwantschapsonderzoek heeft de vaste gerechtelijk deskundige geconcludeerd dat er een zeer sterke aanwijzing is dat het slachtoffer [ACG250] een broer is van de verdachte.
De deskundigen Prof. Dr. G.J.R. Maat en Drs. R.R.R. Gerretsen hebben nader onderzoek verricht aan de schedel met sectienummer 1997.247. In hun rapport van 27 maart 2008 hebben beide deskundigen geconcludeerd dat de letsels aan de schedel zijn ontstaan door perimortaal stomp geweld, met uitzondering van het ontbrekend os zygomaticum links. De voorwerpen die daarbij zijn gebruikt zijn vermoedelijk niet scherprandig en van benodigde massa. De beschadigingen zijn niet spontaan ontstaan. Benodigde massa en snelheid zijn vereist, zoals door het slaan met een knuppel, hamer of stang. Het geweld is ten minste twee maal toegepast, namelijk Arcus zygomaticus rechts en Os pariëtale rechts dorsaal (impressiefractuur met ringvormige fractuurrand). Er zijn rupturen geweest van de arteria meningia media rechts, de sinus sagittalis superior (twee keer) en de sinus rectus links. Bij een functionerende bloedcirculatie leidt dit tot levensbedreigend bloedverlies, aldus de deskundigen.
Op 21 april 2008 heeft de deskundige F.R.W. van de Goot, als arts-patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, met betrekking tot de aangetroffen schedel het volgende verklaard:
‘Ik heb in deze zaak overleg gehad met de heer Torenbeek nadat ik begon aan de onderzoeken. Hij noemde toen een markant fenomeen, waar verder destijds geen aandacht aan is besteed. Hij merkte op dat de hersenen dieper in de schedel lagen. Het is een merkwaardig fenomeen, dat zou kunnen optreden bij het excessief verhitten van het hoofd. Dat is een interpretatie van mijn collega Torenbeek en mijzelf. (…) Op een vraag van de heer Den Otter antwoord ik dat voor zover ik weet er geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar het krimpen van hersenen onder invloed van excessieve hitte. Wel is bekend dat hersenen krimpen onder invloed van hoge temperatuur.’
Bij brief van 9 mei 2008 heeft deskundige Van de Goot aanvullend nog het volgende bericht:
‘Gevraagd werd: er lijkt een grote discrepantie te bestaan tussen de mate van skeletteren van het hoofd in vergelijking met de overige lichaamsdelen, wat zou hieraan ten grondslag kunnen liggen? Dit is temeer daar uit verhoor van voren komt dat gebruik gemaakt kan zijn van een snelkookpan. Beantwoording: voor het beantwoorden van deze vraag werd een mapje met hierin een vijftal kleurenfoto’s verkregen. Tevens werden uitdraaien gemaakt van PD-foto’s en sectiefoto’s van de sectie van destijds. (…) Aangaande de vraagstelling: het is opmerkelijk dat de mate van skeletteren van het hoofd beduidend verder is voortgeschreden dan de overige delen van het lichaam. Bij forensisch antropologisch onderzoek aan botstukken wordt gebruikgemaakt van zogenaamde maceratie (het uitkoken van botten in een daarvoor bestemd uitkookapparaat). De uiterlijke kenmerken van deze schedel (…) doet sterk denken aan een dergelijke uitkookproces.
Algemeen kan derhalve worden gesteld dat de veronderstelling dat deze schedel thermisch bewerkt is met bijvoorbeeld een snelkookpan, gezien het grote verschil in de mate van skeletteren een zeer plausibele verklaring zou kunnen zijn. Een andere verklaring kon, ook na intern overleg met collegae niet worden opgesteld.’
Daarnaast heeft de deskundige Van de Goot het volgende verklaard:
‘Ik heb de foto’s van de schedel gezien. (…) De letsels aan deze schedel kunnen wel overeenkomen met het scenario dat het slachtoffer met zijn hoofd op de grond ligt en van boven wordt geraakt.’
B. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
B 1. Bewezenverklaring medeplegen moord
Wettig en overtuigend bewezen acht de officier van justitie dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 1]. Bewijsmiddelen hiervoor zijn de verklaringen van [getuige 1], [getuige 4], [getuige 8], [getuige 2], [getuige 6], [getuige 9], [getuige 5], [getuige 3], [medegedetineerden van getuige 1] en [vriendin van getuige 1] alsmede het sectierapport, de rapportages naar aanleiding van de exhumatie van de lichaamsdelen van [slachtoffer 1], het DNA-rapport van het NFI en de brief van 9 mei 2008 van F. van de Goot en R. Gerretsen van het NFI. Op grond van deze bewijsmiddelen acht de officier van justitie bewezen dat de verdachte met [getuige 1] en [slachtoffer 2] op 11 november 1997 [slachtoffer 1] zoals gepland en geoefend de schedel heeft ingeslagen.
B 2. Kenmerken van de aangetroffen lijkdelen van [slachtoffer 1]
- De inhoud van de verklaringen van de getuigen over wijze waarop het lichaam van [slachtoffer 1] is toegetakeld, te weten het lichaam onthoofd, het hoofd uitgekookt in een snelkookpan, de huid van de romp gevild, de penis eraf gesneden, de handen en voeten van de armen en benen gesneden, komt tot in detail overeen met aangetroffen lijkdelen. De gevonden romp was gevild, de benen en armen zijn zonder voeten en handen gevonden, terwijl enkele kilometers verwijderd het hoofd werd gevonden, met een gat in de schedel.
- Blijkens de brief van dhr. F. van de Goot, patholoog anatoom bij het NFI, en R. Gerretsen, arts en antropoloog bij het NFI, van 9 mei 2008 zou het grote verschil in de mate van skeletteren van de diverse aangetroffen lichaamsdelen zeer plausibel verklaard kunnen worden door de veronderstelling dat de aangetroffen schedel thermisch is bewerkt.
B 3. Betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
De officier van justitie benadrukt, naar de rechtbank begrijpt ter onderbouwing van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, dat de belastende verklaringen niet allemaal uit dezelfde hoek komen. [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3] hadden onderling geen of nauwelijks contact en kenden de [familie slachtoffer 2] niet of nauwelijks.
Voorts valt de omstandigheid dat de [familie slachtoffer 2], [getuige 1] en [getuige 2] niet eerder melding hebben gemaakt van dit feit te verklaren door de grote angst voor de verdachte en raakt dit, anders dan de verdachte meent, niet aan hun geloofwaardigheid.
B 4. Motief van de verdachte voor de moord op [slachtoffer 1]
- Volgens [getuige 1] heeft [slachtoffer 1] haar tegen haar wil seksueel benaderd. Volgens [getuige 2] was verkrachting van [getuige 1] reden voor de verdachte om [slachtoffer 1] te vermoorden. Ook [getuige 9] noemt als motief iets dat op seksueel gebied zou zijn gebeurd met zijn zus.
- Een tweede motief voor de moord op [slachtoffer 1] wordt genoemd door [getuige 1], te weten dat [slachtoffer 1] gedreigd had [getuige 15] en diens gezin iets aan te doen.
B 5. Alibi
Geconcludeerd moet worden dat onjuist is de stelling van de verdachte dat hij ten tijde van het feit (11 november 1997) in Turkije verbleef. Van de 14 getuigen die hierover zijn gehoord, heeft alleen [getuige 10] verklaard dat dat het geval was en dat de verdachte tot eind november 1997 bij hem in huis heeft verbleven. Deze [getuige 10] is echter een vriend van de verdachte, terwijl voorts zijn verklaring onderbouwd wordt weersproken door de verklaring van zijn echtgenote, [getuige 11]. Zij verklaart goed te weten dat de verdachte in 1997 niet bij hen verbleef omdat zij toen gingen verhuizen. Uit de overige getuigenverklaringen valt niet meer op te maken dan dat de verdachte wellicht in de zomer van 1997 voor de verloving van een zus van de verdachte in Turkije was, maar niet in november 1997.
B 6. Alternatieve pleegplaats in Den Haag
De officier van justitie meent dat de stelling van de verdediging, inhoudende dat indien luminol-onderzoek geen positieve reacties geeft er geen bloed is geweest, door de deskundigen expliciet wordt tegengesproken. Dat er geen positieve reactie optreedt, wil juist niet zeggen dat er geen bloed is geweest. In het onderhavige geval geldt dit temeer omdat het bronmateriaal al 7 jaar oud was, omdat er met bleekmiddel is schoongemaakt en omdat er tussen het feit en het sporenonderzoek twee keer opnieuw gestuukt is.
Voor de suggestie van de verdachte dat het feit in Den Haag gepleegd zou kunnen zijn, zonder daarbij een adres te kunnen noemen, is geen enkele bevestiging te vinden na uiteenlopende onderzoeksverrichtingen terzake.
C. Het standpunt van de verdachte, de verdediging
C 1. Onrechtmatig verkregen bewijs
Overeenkomstig het hiervoor onder het niet-ontvankelijkheidsverweer aangevoerde, dienen volgens de verdediging alle verklaringen van [getuige 1] van na 30 november 2004 van bewijs te worden uitgesloten omdat deze door de aldaar genoemde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek onrechtmatig zijn verkregen.
C 2. Alibi
De verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij een alibi had voor de periode waarin zijn broer [slachtoffer 1] is vermoord. De verdachte stelt in november 1997 in Turkije te zijn geweest. Hij beroept zich hiertoe op de volgende verklaringen: de schriftelijke verklaring van [getuige 10] dat de verdachte in het najaar 1997 2 à 3 maanden bij hem heeft verbleven in Turkije, de verklaring van [getuige 10] ten overstaan van de Turkse autoriteiten dat de verdachte in november 1997 tot het einde van november bij hem thuis in Turkije verbleef, voorts de verklaring van [getuige 12], vader van juistgenoemde [getuige 10], die zulks bevestigt, en tot slot de verklaringen van de [een Turkse familie], inhoudende dat de verdachte najaar 1997 in Turkije was.
C 3. Het politieonderzoek in 1997 is niet goed uitgevoerd
Ten gevolge van niet goed uitgevoerd politieonderzoek in 1997 is niet toen al, maar eerst in 2005, bekend geworden dat de in 1997 gevonden lichaamsdelen van [slachtoffer 1] waren. Ter ontlasting van de verdachte dient ermee rekening gehouden te worden dat als er in 1997 juist was gehandeld, men met het beschikbare DNA van [slachtoffer 1]uit 1995 de gevonden lichaamsdelen binnen enkele maanden had kunnen herleiden tot [slachtoffer 1]. Dan had de verdachte nog exact kunnen aangeven waar hij in november 1997 verbleef, terwijl hij nu op dit punt substantieel bemoeilijkt wordt in zijn verdediging.
C 4. Onbetrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
De verklaringen van [getuige 2], de [familie slachtoffer 2] en [getuige 1] leveren geen overtuigend bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1]. Ter onderbouwing hiervan wijst de verdediging in de pleitnotities en in de schriftelijke stukken van de hand van de verdachte op punten in de verschil-lende verklaringen per getuige alsmede in de verklaringen van de getuigen over en weer, waarop naar de visie van de verdediging sprake is van tegenstrijdigheden, althans ongerijmdheden. Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen die beweren dat de verdachte jegens hen zou hebben gezegd [slachtoffer 1] vermoord te hebben, meent de verdediging dat een dergelijke bekentenis door de verdachte ongeloofwaardig is. Voorts heeft de verdediging ten aanzien van individuele getuigen het volgende aangevoerd:
-Voor [getuige 2] geldt dat zijn verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten vanwege de onbetrouwbaarheid ervan door niet te melden wat hem destijds is verteld en vanwege de vele onjuistheden en innerlijke tegenstrijdigheden erin. De ongeloofwaardigheid ervan wordt voorts versterkt door het gegeven dat [getuige 2] nimmer melding heeft gemaakt van de bedreigingen door de verdachte aan zijn adres.
-Ten aanzien van de [familie slachtoffer 2] is opvallend dat niemand naar de politie is gegaan met de kennis die zij zeggen te hebben gehad. Afgezien van de ongeloofwaardige verklaring omtrent een bekentenis van de verdachte, is de bron van hun verklaringen telkens [slachtoffer 2]. [slachtoffer 2] was aantoonbaar onbetrouwbaar en manipulatief, waarmee ook de van haar afkomstige verklaringen onbetrouwbaar zijn. Verder is goed mogelijk dat binnen de [familie slachtoffer 2] een en ander is besproken over de moord op [slachtoffer 1].
-De verklaringen van [getuige 1] zijn onbetrouwbaar omdat zij op 30 november 2004 – minstgenomen – zich inbeeldde dat zij wellicht op vrije voeten zou kunnen blijven ook al zou zij een moord bekennen. Evident is dat [getuige 1] zelf is betrokken bij de moord op [slachtoffer 1]. Maar wat zij heeft verklaard over de rol van de verdachte is ongeloofwaardig. De sterke, dominante en berekenende persoonlijkheid van [getuige 1], zoals die blijkt uit de bevindingen van het Pieter Baan Centrum en de verklaringen van haar medegedetineerden, past bij een andere rol voor haar in de moord op [slachtoffer 1] dan zij zelf heeft geschetst. Voorts is haar verklaring omtrent de datum van de moord onjuist en onbetrouwbaar, daar de lijkschouwer dhr. Woldman op 19 november 1997, de dag van de vondst, concludeert dat het lijk 1 à 2 dagen daarvoor was overleden, derhalve niet op 11 november. Dit klemt temeer daar niet is bewezen dat het lijk in de vriezer heeft gelegen. Ook haar verklaring omtrent de toedracht van de moord door enkele harde klappen is gezien het ontbreken van klachten van geluidsoverlast onjuist. Nog verder bevat de woning aan de [adres 1] anders dan [getuige 1] verklaart geen verwarming of radiator en is die niet ruim genoeg voor een toedracht als door haar beschreven.
C 5. Aangetroffen lijkdelen van [slachtoffer 1]
Weliswaar is het lichaam van [slachtoffer 1] gevonden, maar de verklaringen van de [familie slachtoffer 2] zijn onvoldoende om daaruit te destilleren dat juist de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] betrokken is geweest.
C 6. Alternatief scenario te Den Haag
Volledig reëel is het alternatieve scenario dat [slachtoffer 1] is vermoord door [getuige 1] en [slachtoffer 2]. [getuige 1]’s motief voor de moord is het feit dat [slachtoffer 1] haar in [adres 2] heeft aangerand. Tevens bevat het dossier de suggestie dat ook [slachtoffer 2]door [slachtoffer 1] zou zijn aangerand of verkracht, waarmee ook zij een motief voor moord op [slachtoffer 1] had. Daartegenover leveren deze omstandigheden juist geen (geloofwaardig) motief op voor de verdachte. Het is goed mogelijk dat de beschuldiging van de verdachte door [getuige 1] voortkomt uit de vurige haat, naar eigen zeggen voortgekomen uit angst, die zij jegens hem koesterde en de wens hem uit haar omgeving weg te halen. Daarbij is onaannemelijk dat de verdachte het lijk van [slachtoffer 1]zou hebben behandeld zoals is gebeurd, aangezien hij wist dat er DNA van [slachtoffer 1] uit 1995 beschikbaar was en daarmee lijkdelen altijd tot [slachtoffer 1] te herleiden zouden zijn. Het is meer dan reëel te veronderstellen dat alle informatie via [getuige 2] en de [familie slachtoffer 2] afkomstig is van [getuige 1] en [slachtoffer 2].
Daarbij komt dat deskundigen het erover eens zijn dat het bijna niet mogelijk is dat luminol-onderzoek op oppervlakken met structuur geen positief resultaat geeft indien daarop bloedsporen zitten. De verdediging stelt dat er geen bloedsporen zijn indien luminol-onderzoek geen positieve resultaten oplevert. Voor zover er positieve resultaten voor bloedsporen zouden zijn, zijn deze vals positief overeenkomstig de verklaringen van de deskundigen mw. Bruijning-van Dongen en dhr. Eikelenboom. De afwezigheid van bloedsporen in de [adres 1] betekent dat de moord daar niet gepleegd is.
D. Beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank geeft hieronder allereerst de overige bewijsmiddelen weer, die zij naast de hierboven onder A. weergegeven bewijsmiddelen aan haar beslissing omtrent de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit ten grondslag legt. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de relevante standpunten van de officier van justitie en de verdediging, in het bijzonder de door de verdediging gevoerde bewijsverweren, zoals hiervoor onder C 1. tot en met C 6. weergegeven.
D.1. De overige bewijsmiddelen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastgelegde feit heeft begaan op de wijze zoals weergegeven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ van dit vonnis. Naast de bewijsmiddelen, zoals hierboven onder A. als vaststaande feiten weergegeven, bezigt de rechtbank hiertoe de volgende bewijsmiddelen:
-[getuige 1] heeft op 3 december 2004, omstreeks 21.46 uur, verklaard dat [verdachte] een vooropgezet plan had om [slachtoffer 1] te vermoorden. Dit plan heeft [verdachte] dagen lang met [slachtoffer 2] en [getuige 1] gerepeteerd. Op de avond van Sint Maarten, 11 november, zijn [slachtoffer 2] en [getuige 1] met de kinderen langs de deuren gelopen. [slachtoffer 1] en [verdachte] bleven in de woning. Bij terugkomst na het feest van Sint Maarten zijn de kinderen in de slaapkamer die aan de keuken grenst gaan slapen. [slachtoffer 2] heeft de slaapkamerdeur van de kinderen op slot gedraaid. Op een gegeven moment trok [slachtoffer 1] zijn shirt uit en ging hij op zijn buik op de grond liggen ter hoogte van de kachel. [verdachte] had [slachtoffer 1] wijs gemaakt dat hij een supermiddel had gevonden tegen de ongewenste haargroei op de rug van [slachtoffer 1]. [getuige 1] is bij het stuitje van [slachtoffer 1] gaan zitten en heeft de rug van [slachtoffer 1] met een crème ingesmeerd. [getuige 1] is [slachtoffer 1]gaan masseren. [slachtoffer 2] is volgens afspraak met [verdachte] ter verzwaring achter [getuige 1] gaan zitten. Toen kwam [verdachte] met een grote ijzeren hamer in zijn hand de slaapkamer uitgelopen. [getuige 1] heeft haar ogen dicht gedaan om maar niet te zien hoe afschuwelijk het zou zijn. [verdachte] heeft met die hamer meermalen op het hoofd van [slachtoffer 1] geslagen. Na de eerste klap zei [verdachte]: ‘handdoek’. [getuige 1] voelde de eerste klap via het lichaam van [slachtoffer 1] in haar eigen lichaam doordreunen. [slachtoffer 2] is van [slachtoffer 1] afgestapt en heeft een handdoek over het hoofd van [slachtoffer 1] gelegd. Op een gegeven moment zei [slachtoffer 2] dat het allemaal voorbij was. Toen [getuige 1] naar [slachtoffer 1] keek zag zij dat de handdoek doordrenkt was met bloed. [verdachte] heeft [slachtoffer 1] naar de slaapkamer van [slachtoffer 2] en [verdachte] gesleept. [slachtoffer 2] heeft vervolgens de bloedsporen opgeruimd en heeft de woonkamer en de badkamer met puur bleekmiddel schoongemaakt.
-[getuige 1] heeft op 8 december 2004, omstreeks 10.07 uur, verklaard er zeker van te zijn dat [slachtoffer 1] in november 1997 is vermoord en dat zij dit herleidt uit het feit dat zij ten tijde van de moord net 18 jaar was geworden en in het laatste jaar van haar studie was, schooljaar 1997/1998.
-[getuige 1] heeft op 3 december 2004, omstreeks 22.51 uur, verklaard dat zij het volgende van [slachtoffer 2] heeft gehoord. [slachtoffer 2] en [verdachte] hebben het lichaam van [slachtoffer 1] met een hakmes in stukken gesneden of gehakt. Van daaruit hebben ze die stukken verspreid over Nederland. Het hoofd van [slachtoffer 1] hebben ze in een snelkookpan gekookt. [slachtoffer 2] heeft van de rest van het lichaam de huid gesneden. [getuige 1] heeft voorts in deze verklaring verteld dat zij daar zelf niet bij was omdat ze van [slachtoffer 2] en [verdachte] op de kinderen moest passen en bij hen moest blijven.
-[getuige 1] heeft op 9 december 2004 verklaard op de vraag wat haar reactie was op het feit dat een getuige van [slachtoffer 2] had gehoord dat de penis van [slachtoffer 1] is afgesneden, dat dit klopte en dat zij dat verhaal ook van de verdachte had gehoord. Zij verklaarde dat de verdachte had gezegd ‘ik heb zijn pik eraf gehaald en door het toilet gespoeld’.
-[getuige 2] heeft verklaard dat [verdachte] hem het volgende heeft verteld. [verdachte] heeft zijn broertje [slachtoffer 1] vermoord. [verdachte] had het allemaal van tevoren bedacht. [slachtoffer 1] is in de woning voor de gashaard op de grond gaan liggen om gemasseerd te worden. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag, heeft [verdachte] zijn broer met een ijzeren voorwerp op zijn kop geslagen. Er was overal bloed. [verdachte] vertelde ook dat hij zijn broer in stukken heeft gehakt of gesneden. Voorts heeft [getuige 2] in deze verklaring verklaard dat [slachtoffer 2] het verhaal van [verdachte] tegen hem heeft bevestigd.
-[getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] haar heeft verteld dat [verdachte] zijn broer in stukken heeft gehakt en hem heeft gedumpt langs de snelweg.
-[getuige 4] heeft verklaard dat zij van zowel de verdachte als haar zus [slachtoffer 2] heeft gehoord over de dood van [slachtoffer 1]. Zij verklaart van de verdachte in antwoord op haar vraag waar [slachtoffer 1]was gehoord te hebben dat hij zei dat [slachtoffer 1] nooit meer terug kon komen en dat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten. Zij verklaart kort nadien van haar zus [slachtoffer 2] een ander verhaal over de dood van [slachtoffer 1] te hebben gehoord. Volgens [slachtoffer 2] ging [slachtoffer 1] liggen voor de kachel in de woonkamer om gemasseerd te worden door [getuige 1]. [getuige 1] ging bovenop [slachtoffer 1] zitten. Op dat moment ging [verdachte] naar zijn slaapkamer waar hij een voorwerp heeft gepakt en daarmee heeft hij [slachtoffer 1] vermoord. Vervolgens hebben ze [slachtoffer 1] naar de slaapkamer, direct grenzend aan de woonkamer, gesleept. Dit alles vond naar de woorden van [slachtoffer 2] plaats op 11 november 1997. Nadat zij [slachtoffer 1] in de slaapkamer hadden gelegd, heeft [verdachte] de penis van [slachtoffer 1] afgesneden. De penis is door [verdachte] door het toilet gespoeld. [verdachte] en [slachtoffer 2] hebben de handen en voeten van het lichaam afgehakt, opdat het lichaam niet geïdentificeerd zou kunnen worden. Ook de rest van zijn lichaam is in stukken gedeeld.
-[getuige 4] heeft in haar verklaring bij de rechter-commissaris bevestigd dat zij in haar verklaringen bij de politie de waarheid heeft verteld, inhoudende dat zij van haar zus [slachtoffer 2] het volgende heeft gehoord. [slachtoffer 1] zou gemasseerd worden en hij was voor de kachel gaan liggen. [getuige 1] was bovenop hem gaan zitten. [verdachte] heeft het geslachtsdeel van [slachtoffer 1]door het toilet gespoeld. Het hoofd van [slachtoffer 1] werd afgehakt en uitgekookt. Dit was gebeurd zodat het lichaam niet zou kunnen worden geïdentificeerd volgens [verdachte]. [slachtoffer 2] heeft gezegd dat het de datum van Sint Maarten was.
-[getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] haar heeft verteld dat [verdachte] zijn eigen broer [slachtoffer 1] had vermoord in hun eigen huis aan de [adres 1].
-[getuige 6] heeft verklaard dat hij van [verdachte] heeft gehoord dat hij, [verdachte], zijn broer [slachtoffer 1] had doodgemaakt.
D.2. De bewijsverweren
D. 2.a. Alibi
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte op en rond 11 november 1997, de datum waarop [slachtoffer 1] is vermoord, in Turkije verbleef.
Daarbij stelt de rechtbank eerst het volgende vast. Dat de politie niet (kort) na de ontdekking van de lichaamsdelen op 19 november 1997 DNA daarvan heeft doen opnemen in de enige DNA-databank zoals die destijds bestond, is - anders dan de verdediging wil - niet aan te merken als foutief uitgevoerd politieonderzoek. Hiertoe overweegt de rechtbank dat een databank voor vermiste personen destijds nog niet bestond. Op de voet van artikel 9 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken was één van de doelstellingen van de toenmalige DNA-databank weliswaar het vaststellen van de identiteit van overleden personen. Maar zoals blijkt uit de Nota van Toelichting bij het daarop volgend Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het DNA-onderzoek strafzaken, was het doel van die databank in de praktijk het bevorderen van de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten, aan welke praktijk de doelomschrijving in het opvolgende besluit dan ook is aangepast. Onderzoek zoals door de verdediging gewenst, was derhalve noch verplicht noch gangbaar. Aan het achterwege blijven ervan kleven geen consequenties.
De rechtbank stelt voorts vast dat op verzoek van de verdachte ter ondersteuning van zijn alibi een groot aantal getuigen is gehoord. Daarmee is aan zijn belangen tegemoet gekomen.
Tegenover de verklaring van [getuige 1], dat de verdachte samen met haar en [slachtoffer 2] op 11 november 1997 [slachtoffer 1] heeft vermoord in Haarlem, wordt het gestelde alibi van de verdachte onvoldoende ondersteund. De enige stellige en concrete verklaring dat de verdachte op de pleegdatum in Turkije was komt van getuige [getuige 10]; hij verklaart dat de verdachte de gehele maand november 1997 tot het eind van die maand bij hem thuis verbleef. Alle overige verklaringen, ook de door de verdediging genoemde verklaringen van de schoonvader van [getuige 10] en van de [een Turkse familie], laten de mogelijkheid open dat de verdachte op de pleegdatum van 11 november 1997 niet in Turkije maar in Nederland was. Aan de verklaringen van [getuige 10] hecht de rechtbank geen waarde om de navolgende redenen. De getuige is een goede vriend van de verdachte. Verder blijkt uit het dossier dat de verdachte of de zijnen niet schromen getuigen (soms indirect) te benaderen over de inhoud van nog af te leggen verklaringen, zoals is gebeurd ten aanzien van [getuige 7] en [persoon 2] . De waarde van de verklaring van [getuige 10] wordt voorts ondermijnd door de verklaring van zijn echtgenote, [getuige 11], die stellig ontkent dat de verdachte in november 1997 bij hen thuis logeerde. Gezien het concrete aanknopingspunt dat zij voor haar herinnering geeft, te weten hun verhuizing, acht de rechtbank onaannemelijk dat zij zich - om welke reden dan ook - heeft vergist, zoals door de verdachte is bepleit.
D.2.b. De betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
Getuigenverklaringen [getuige 1]
De rechtbank acht de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar en bezigt deze tot bewijs.
Anders dan de verdediging meent, is geen sprake van aantoonbare onjuistheid van haar verklaringen op het punt van de pleegplaats en de pleegdatum.
Ten aanzien van de pleegdatum mist het gestelde feitelijke grondslag in het licht van de verklaring van deskundige Van de Goot dat het niet mogelijk is om het tijdstip van overlijden zo precies weer te geven als de lijkschouwer doet. Aan deze conclusie hecht de rechtbank meer waarde dan aan die van de lijkschouwer, aangezien de verklaring van Van de Goot (zoals ook de verdediging op pagina 66 van de pleitnota onderkent) juist een nuancering en concretisering is van de verklaring van de lijkschouwer.
Ten aanzien van de pleegplaats geldt dat de enige vermelding van een verwarming afkomstig is van anderen dan [getuige 1] zelf, die zeggen dit van haar gehoord te hebben. Groter gewicht komt toe aan de verklaringen van [getuige 1] als getuige en als verdachte, waarin geen verwarming voorkomt. Het gestelde over de afmetingen van de woonkamer in Haarlem is onvoldoende feitelijk onderbouwd om tot de conclusie te leiden dat de verklaring van [getuige 1] op dit punt onjuist moet zijn. Hetzelfde geldt voor het gestelde aangaande geluidsoverlast door de wijze van vermoorden.
Met de verdediging er van uitgaande dat het gesprek met de officier van justitie plaatsvond op de avond van 30 november 2004 na de door [getuige 1] afgelegde en geverbaliseerde verklaringen op die dag, is dit gesprek niet op de betrouwbaarheid van haar verklaringen van invloed. Immers, vóór dit gesprek al had [getuige 1], behoudens haar eigen betrokkenheid, over de hoofdpunten van de moord verklaard, te weten dat het de verdachte was die [slachtoffer 1] had vermoord, dat het bij de verdachte thuis was gebeurd, dat dit rond Sint Maarten was gebeurd, dat de verdachte en [slachtoffer 2] zijn lichaam in stukken hadden gehakt en dat die stukken waren gedumpt ergens in Nederland. Dat zij na dat gesprek met de officier van justitie ook uitgebreid over haar eigen aandeel verklaart, vergroot de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Voor zover sprake is van inconsistenties in haar verklaringen vóór dat gesprek, zijn deze goed te verklaren door haar toenmalige materiële procespositie, gekenmerkt door het feit dat zij nog niet over haar eigen aandeel in de moord had verklaard, terwijl inconsistenties ná dit gesprek in elk geval niet bovengenoemde hoofdpunten van de wijze, de plaats en het tijdstip waarop [slachtoffer 1] is vermoord noch de betrokkenen betreffen.
Getuigenverklaringen [getuige 2]
De inconsistenties in de verklaringen van deze getuige zijn niet van dien aard dat zij afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige, die op de hoofdpunten wel consistent verklaart. Daarbij gaat het om het feit dat de verdachte hem heeft verteld dat hij zijn broer [slachtoffer 1] heeft vermoord, dat [slachtoffer 2] dat heeft bevestigd, dat [slachtoffer 1] in dat verband gemasseerd werd, dat de schedel van [slachtoffer 1] is ingeslagen en dat het lijk in stukken is gehakt of gesneden.
Getuigenverklaringen [familie slachtoffer 2]
Met de verdediging gaat de rechtbank ervan uit dat er binnen de [familie slachtoffer 2], ook tussen de verschillende verklaringen door, is gesproken over de zaak tegen de verdachte. Dit doet evenwel geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaringen, waar het betreft het feit dat zowel [slachtoffer 2] als de verdachte aan verschillende personen hebben verteld dat de verdachte zijn broer [slachtoffer 1] heeft vermoord. Dat de verschillende verklaringen op andere punten tegenstrijdig-heden bevatten, maakt dit niet anders. De betrouwbaarheid van de verklaringen van in het bijzonder [getuige 4] wordt voorts ondersteund door het gegeven dat zij al vóórdat de gevonden lichaamsdelen waren geïdentificeerd, over de toedracht van de moord en het wegmaken van het lijk had verklaard, welke toedracht later door de forensische bevindingen werd bevestigd. Met dit gegeven valt ook niet te rijmen de complottheorie van de verdachte. Evenmin past bij die theorie dat [getuige 4] verklaart tegenstrijdige verhalen gehoord te hebben van de verdachte enerzijds en [slachtoffer 2] anderzijds, in plaats van eenduidig de verdachte te belasten.
Betrouwbaarheid algemeen
Dat geen van de getuigen naar de politie is gegaan met de informatie die zij hadden of om bedreigingen door de verdachte te melden, raakt niet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen, alleen al omdat hiervoor plausibele redenen zich opdringen, zoals angst voor wraak.
Dat de verdachte de moord op [slachtoffer 1] aan verschillende personen heeft bekend, acht de rechtbank niet ongeloofwaardig. Hiervoor is van belang dat, zoals ook de officier van justitie benadrukt, uit los van elkaar staande hoeken aldus wordt verklaard. Er zijn geen aanwijzingen en er is geenszins aannemelijk geworden dat deze consistentie voortvloeit uit contacten tussen de [familie slachtoffer 2], [getuige 2] en [getuige 3]. Gevoegd bij de verklaring van [getuige 1] dat zij zelf de moord met de verdachte heeft gepleegd en de forensische bevindingen omtrent de gevonden lichaamsdelen van [slachtoffer 1], dragen de de auditu-verklaringen van de getuigen over wat de verdachte tegen hen heeft gezegd, bij aan het consistente beeld van de moord, de toedracht, de bewerking van het lijk en het aandeel van de verdachte hierin. Alle argumenten die de verdachte aanvoert om te betogen dat ongeloof-waardig is dat hij zou hebben gehandeld zoals door de getuigen wordt verklaard (zoals zijn wetenschap omtrent de opname van DNA van [slachtoffer 1]in de databank of zijn vaderrol ten opzichte van [slachtoffer 1]), overtuigen niet en kunnen aan dit consistente beeld geen afbreuk doen.
D.2.c. Het alternatieve scenario in Den Haag
Tegenover juistgenoemd consistent beeld van de moord en de rol van de verdachte daarin, is het gesuggereerde alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. Hoewel de rechtbank op grond van de verklaring van [getuige 1] op de terechtzitting van 20 november 2008 aanneemt dat de verdachte op enig moment de woning [adres 3] tot zijn beschikking heeft gehad, heeft de verdachte naar eigen zeggen bij gelegenheid van zijn vertrek naar Turkije in mei of juni 1997 de huur daarvan opgezegd. De stelling dat [getuige 1] en/of [slachtoffer 2], die beiden eigen woonruimte elders hadden, in november 1997 deze woning tot hun beschikking hadden, is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Geen van de verrichte onderzoekshandelingen naar dit pand biedt, blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal d.d. 1 september 2008 en 10, 11 en 19 november 2008, hiervoor enige ondersteuning. Ook in de verklaring van de verdachte zijn hiervoor onvoldoende aanknopingpunten te vinden. Onvoldoende is dat [slachtoffer 2] (volgens de verdachte) hem heeft laten weten dat zij na zijn vertrek in mei/juni 1997 naar Turkije nog rekeningen voor gas, water en licht heeft moeten betalen omdat de aansluitingen nog op haar naam stonden, temeer daar zij tevens meldde dat er wel andere mensen in de woning woonden. Voor zover de verdachte zou menen dat dit laatste door haar is gelogen teneinde hem op het verkeerde been te zetten, is het niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] aan de verdachte zou hebben laten weten dat zij na zijn vertrek naar Turkije nog een connectie met dat pand had indien zij daar zonder zijn medeweten zijn broer [slachtoffer 1] zou hebben vermoord.
Bovendien is de vooronderstelling dat de moord niet in de [adres 1] kan hebben plaatsgevonden, feitelijk onvoldoende onderbouwd. De verklaring van [P.I. werker] betreft slechts een weergave van wat zij zich herinnert dat [getuige 1] tegen haar gezegd zou hebben. [getuige 1] zelf heeft nimmer over een verwarming verklaard. Ook het gestelde door de verdachte over de afmetingen van de woonkamer is onvoldoende. Niet alleen bieden de verklaringen van [getuige 1] onvoldoende aanknopingspunten voor de door de verdachte getrokken conclusie dat de woonkamer volgens haar toedracht tenminste 5 à 6 meter zou moeten zijn, maar volgens de bouwtekening van de woning aan de [adres 1] (pagina 1055) was de woonruimte feitelijk 5.71 lang.
Hetzelfde geldt voor het gestelde aangaande luminol-onderzoek. Ten onrechte meent de verdediging dat gezegd kan worden dat indien met luminol-onderzoek op structuur-oppervlakken niets wordt gevonden, er ook niets is. Hiertoe baseert de rechtbank zich op de brief van NFI-deskundige Van der Scheer van 4 december 2006, waarin staat vermeld dat het niet aantreffen van bloedsporen niet betekent dat er geen bloed aanwezig is geweest en waarin verder als omstandigheden van invloed op het al dan niet aantreffen van bloedsporen worden genoemd mogelijkheden tot het wegwerken en voorkomen ervan, al dan niet in combinatie. Verdere basis voor dit oordeel is het rapport van deskundige Eikelenboom van 17 december 2007, waarin wordt geconcludeerd dat bij een effectieve manier van schoonmaken in combinatie met de verbouwingen, zoals beschreven in de processen-verbaal, het mogelijk is dat geen sporen meer worden aangetroffen. De in de pleitnota aangehaalde verklaring van de deskundige Eikelenboom schraagt de stelling van de verdediging niet, reeds omdat anders dan bij het door de deskundige genoemde experiment op een poreuze muur er in het onderhavige geval juist wel sprake is van lang tijdsverloop. Ten aanzien van Van der Scheer miskent de verdediging dat hij op dezelfde terechtzitting heeft verklaard dat hij niet kan zeggen dat er geen biologische sporen van [slachtoffer 1] zijn geweest (maar slechts dat niet aangetoond kon worden dat er op DNA-niveau overeenkomsten zijn tussen de sporen op de stukken van overtuiging en [slachtoffer 1]).
Voor zover de verdediging betoogt dat de verdachte geen motief had, miskent zij enerzijds dat bewijs voor het feit niet gelegen is een motief, terwijl anderzijds het dossier behalve de enkel door de verdediging genoemde motieven met een seksuele achtergrond ook aanwijzingen bevat voor een motief voor de verdachte gelegen in een ruzie met [slachtoffer 1] over geld.
Samenvattend mist bij gebreke van feitelijke ondersteuning de suggestie dat [getuige 1] en [slachtoffer 2], al dan niet met [getuige 2], de moord hebben gepleegd, iedere overtuigingskracht tegenover het consistente feitencomplex dat uit de bewijsmiddelen volgt.
Met betrekking tot feit 2:
A. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
A1. Wettig en overtuigend bewijs aanwezig
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zijn ex-vrouw [slachtoffer 2] in de tenlastegelegde periode opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd door haar te wurgen. Het bewijs wordt gevormd door de verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 6], [getuige 13] en [getuige 8]. Deze getuigen hebben uit de mond van de verdachte zelf gehoord dat hij [slachtoffer 2] heeft gewurgd. Daarnaast is van belang de verklaring van [getuige 1], die eveneens van de verdachte heeft gehoord dat hij [slachtoffer 2] heeft vermoord omdat zij was vreemdgegaan. De officier van justitie heeft voorts gewezen op de verklaring van de getuige [getuige 2], die inhoudt dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat [slachtoffer 2]‘de volgende patiënt zou zijn’ en dat de moord op [slachtoffer 1] niet zijn eerste moord, maar ook zeker niet zijn laatste zou zijn. Het is van belang dat de [familie slachtoffer 2], [getuige 1] en [getuige 2] onderling niet of nauwelijks contact hadden en dat ze ieder – al dan niet gedetailleerd en zonder al te grote discrepanties – hetzelfde verhaal vertellen met betrekking tot de dood van [slachtoffer 2]. Ten slotte zijn volgens de officier van justitie voor de bewijsvoering van belang de ‘de auditu’-verklaringen van [getuige 9], [getuige 5], [medegedetineerden van getuige 1]. Voor de overtuiging dat de verdachte de moord op [slachtoffer 2] heeft begaan, acht de officier van justitie ook nog van belang dat al gebleken is dat de verdachte in staat is iemand, die dicht bij hem staat, om het leven te brengen. Verder is er sinds november 2002 geen teken van leven meer vernomen van [slachtoffer 2]; niet in Nederland en niet in Turkije.
De officier van justitie heeft ten slotte gewezen op de verklaring van de getuige [getuige 7] van 30 maart 2005, waaruit blijkt dat hij is benaderd door twee Turken van wie hij er één herkende als een familielid van de verdachte. Deze Turken vroegen hem bij de politie te verklaren dat hij [slachtoffer 2] nog had gezien in de periode ná 2002 in Scheveningen. [getuige 7] heeft dit aan de politie gemeld en heeft verklaard dat hij geen meineed wilde plegen. Volgens de officier van justitie blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 7] dat hij [slachtoffer 2] voor het laatst in 2001 heeft gezien. Uit in 2005 afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en zijn bezoek in het Huis van bewaring is voorts gebleken dat de verdachte [persoon 3] en zijn broer [getuige 15] vraagt om [getuige 7] te instrueren een verklaring af te leggen, hetgeen klopt met hetgeen de getuige [getuige 7] heeft verteld, aldus de officier van justitie.
A2. De motieven van de verdachte
De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte drie motieven had om zijn ex-vrouw om het leven te brengen:
a. jaloezie vanwege het feit dat [slachtoffer 2] een minnaar in Turkije had, terwijl de verdachte en zij nog een relatie onderhielden;
b. het feit dat [slachtoffer 2] er niet meer was om voor de twee kinderen van de verdachte te zorgen, zou de kans van de verdachte om alsnog een verblijfsvergunning in Nederland te krijgen groter maken;
c. [slachtoffer 2] zou de moord op [slachtoffer 1] openbaar maken, hetgeen blijkt uit de email die zij op 18 september 2002 aan de verdachte heeft verzonden.
A3. Voorbedachte raad
De conclusie dat sprake is van moord en niet van doodslag, kan volgens de officier van justitie gebaseerd worden op de arresten van de Hoge Raad van 27 juni 2000 en 6 mei 1975 (gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie van, respectievelijk, 2000 onder nummer 605 en 1975 onder nummer 416). Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 8] blijkt voorts dat er een moment van nadenken is geweest bij de verdachte. Hij heeft [slachtoffer 2] immers even losgelaten en er is een moment van reflectie geweest. Bovendien heeft hij zijn voornemen om [slachtoffer 2] van het leven te beroven even laten varen, om vervolgens toch weer te beginnen. De verdachte heeft daarnaast zelf verklaard met het idee rondgelopen te hebben om [getuige 14] en [slachtoffer 2] te vermoorden, maar zijn broer heeft hem dat uit het hoofd gepraat. Dit gegeven kan volgens de officier van justitie meewegen bij de bewezenverklaring van moord. Ook de eerdergenoemde verklaring van de getuige [getuige 2] is in dit verband van belang. Het plegen van moord past ook bij de persoon van de verdachte, aangezien gebleken is dat hij in staat is het lichaam van zijn eigen broer op gruwelijke wijze toe te takelen, aldus de officier van justitie.
A4. Geen lichaam slachtoffer
Het gegeven dat het lichaam van [slachtoffer 2] niet is gevonden, staat niet in de weg aan een veroordeling van de verdachte. De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op twee zaken waarin een verdachte is veroordeeld wegens moord zonder dat een lijk was aangetroffen: het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2006 en het vonnis van de rechtbank te Groningen van 4 november 2004 (gepubli-ceerd op www.rechtspraak.nl, onder het kenmerk LJN AU5471 en AR5215).
B. Het standpunt van de verdachte, de verdediging
B1. Geen wettig en overtuigend bewijs; de auditu verklaringen [familie slachtoffer 2]
De verdediging is van mening dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om het aan de verdachte verweten feit 2 bewezen te achten zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Aangevoerd is dat technisch bewijs dat [slachtoffer 2] is overleden en dat dit is gebeurd door een misdrijf, ontbreekt. Voorts gaat het bij de belastende verklaringen van de [familie slachtoffer 2] om zogenoemde verklaringen de auditu: de verklaringen gaan alleen over hetgeen de getuigen de verdachte hebben horen zeggen en niet over het ten laste gelegde feit zelf. Het is hooguit bewijs voor het feit dat de verdachte een uitlating heeft gedaan.
B2. Unus testis-regel
Door deze verklaringen wordt niet aan de eisen van de zogenoemde ‘unus testis’-regel voldaan. Er is immers sprake van slechts één bron, te weten de verdachte zelf. Artikel 341, 4e lid, van het Wetboek van Strafvordering verhindert de rechter een bewezenverklaring te doen steunen op de enkele bekentenis van de verdachte. In de onderhavige zaak is ten aanzien van het ten laste gelegde geen ander bewijs aanwezig dan de beweerdelijke bekentenis van de verdachte ten overstaan van leden van de [familie slachtoffer 2]. Steunbewijs – dat wil zeggen ondersteunend bewijs dat uit een andere bron voortkomt dan het bewijs dat steun behoeft – ontbreekt. Er moet echter sprake zijn van bewijs uit meerdere ‘bronnen’.
B3. Verklaringen van [getuige 1]: geen bewijs
Het voorgaande wordt niet anders door de verklaringen die [getuige 1] heeft afgelegd over de betrokkenheid van de verdachte bij de verdwijning van [slachtoffer 2]. Deze verklaringen - als die al kunnen dienen voor het bewijs – leveren geen wettig en overtuigend bewijs op voor de moord op [slachtoffer 2]. In de eerste plaats omdat ook [getuige 1] slechts verklaart over hetgeen de verdachte haar verteld zou hebben. Haar verklaring is dus ook ‘de auditu’ en afkomstig uit dezelfde bron: de verdachte. Ten tweede lopen de verklaringen van [getuige 1] sterk uiteen en vult zij in de loop van het onderzoek haar verklaringen steeds verder aan. Daarbij gaat het niet om details, maar om essentiële dingen als de pleegplaats en de wijze waarop [slachtoffer 2] om het leven zou zijn gebracht. Daarover verklaart [getuige 1] pas op 1 februari 2005, terwijl ze kennelijk al op 3 december 2004 openheid van zaken geeft, ook ten aanzien van de moord op [slachtoffer 2]. Op dat moment verklaart ze niets anders dan hetgeen al in het Haarlemse geruchtencircuit bekend was. Er zijn dus andere bronnen die [getuige 1] van informatie hebben kunnen voorzien toen zij ging verklaren over de moord op [slachtoffer 2]. De verdediging concludeert dan ook dat de verklaringen van [getuige 1] niet gebruikt kunnen worden als steunbewijs voor de verklaringen van de [familie slachtoffer 2].
B4. Betrouwbaarheid verklaringen [familie slachtoffer 2]
Met betrekking tot de verklaringen van de [familie slachtoffer 2] over de familie-bijeenkomst waarbij de verdachte bekend zou hebben zijn vrouw om het leven gebracht te hebben, wijst de verdediging er op dat de verklaringen onderling uiteenlopen. Niet alle betrokkenen vertellen hetzelfde verhaal over de precieze gang van zaken bij die bijeenkomst. De vraag is of de rechtbank op basis van deze verklaringen buiten redelijke twijfel kan achten dat de verdachte aanwezig is geweest bij een dergelijke bijeenkomst en dat hij daar een voor zichzelf belastende verklaring heeft afgelegd. De verdachte heeft in dit verband nog aangevoerd dat ongeloofwaardig is dat hij tegenover de [familie slachtoffer 2] een bekentenis zou hebben afgelegd, gezien zijn slechte verhouding met deze familie.
Opvallend is de verklaring van de getuige [getuige 6] van 9 november 2004 omtrent de reden waarom hij naar aanleiding van de beweerdelijke bijeenkomst niet naar de politie is gegaan: ‘…bovendien moet je je maar afvragen of het echt zo is. Misschien was het wel een verzinsel van [verdachte].’
De familieleden van de verdachte, te weten [getuige 15] en [getuige 16], ontkennen dat de verdachte bij een ontmoeting een bekennende verklaring over de verwurging van [slachtoffer 2] heeft afgelegd.
Opvallend is voorts dat [getuige 9] verklaart over de bijeenkomst en wat daarbij door de verdachte zou zijn gezegd, terwijl hij er zelf niet bij is geweest. Voorts zegt hij dat hij pas zes maanden later over de bijeenkomst heeft gehoord.
Van belang is dat niemand over de bijeenkomst spreekt totdat [getuige 4] dat doet op 4 november 2004. De enige getuigen die daarvóór over de ontmoeting hebben verklaard, zijn [getuige 9] en [getuige 5], maar dat zijn juist degenen die niet bij het gesprek aanwezig zijn geweest.
De andere leden van de [familie slachtoffer 2] ontkennen dat het gesprek heeft plaatsgevonden, totdat [getuige 4] erover verklaart. Het valt niet uit te sluiten dat de bron van dit verhaal [getuige 4] is en dat de ontmoeting feitelijk niet heeft plaatsgevonden of dat de verdachte de uitlating over [slachtoffer 2] niet heeft gedaan. Dit wordt versterkt door het feit dat zowel de verdachte als zijn broer [getuige 15] ontkennen dat er in deze zin over gesproken is.
Opvallend is bovendien dat de [familie slachtoffer 2] niet naar de politie is gegaan naar aanleiding van de vermeende bekentenis van de verdachte. Deze beslissing zou zijn ingegeven door de angst die de familie zou hebben voor de verdachte. Er wordt echter niet verklaard waarom die angst eind 2004 zodanig was afgenomen dat men op dat moment wel ging verklaren. De verklaringen over de bedreigingen door de verdachte zijn volstrekt ongeloofwaardig. Onduidelijk is waarom de verdachte de familie zou bedreigen vóór het moment waarop hij zijn bekentenis zou hebben gedaan. Het contact tussen de [familie slachtoffer 2] en de verdachte was minimaal en is pas gelegd naar aanleiding van de brief van de gemeente waarin werd geïnformeerd naar de verblijfplaats van [slachtoffer 2]. De verklaring van de [familie slachtoffer 2] dat zij zich ernstig bedreigd voelden en daarom niet naar de politie durfden te gaan om aangifte te doen van de vermissing van [slachtoffer 2] en de verklaring dat zij wel contact met de verdachte opnamen om te praten over de brief van de gemeente, staan haaks op elkaar. De verdediging concludeert dan ook dat de verklaringen van de [familie slachtoffer 2] niet betrouwbaar genoeg zijn om daaruit te concluderen dat een ontmoeting met de verdachte heeft plaatsgevonden en dat de verdachte tegenover de familie een bekentenis heeft afgelegd omtrent [slachtoffer 2].
B5. De verdachte fysiek niet in staat tot plegen moord/doodslag
De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij op 14 november 2002 aan zijn benen is geopereerd en dat hij in de periode daarna slecht ter been was en het voor hem onmogelijk was om in die toestand [slachtoffer 2] iets aan te doen. Hij bewoog zich thuis voort op een computerstoel en hij kon naar eigen zeggen toen voorzichtig stapje voor stapje lopen. Volgens de verdachte had hij maar ‘een half lichaam’.
B6. Geen lichaam gevonden
De verdeding wijst er op dat de mogelijkheid bestaat dat [slachtoffer 2] nog in leven is, aangezien haar lichaam nooit is gevonden. Gewezen wordt op de verklaring van [getuige 17] van 28 juni 2007, inhoudende dat hij [slachtoffer 2] in de periode april tot juli 2004 meermalen heeft gezien in een café in Amsterdam. Maar zelfs als de rechtbank aanneemt dat [slachtoffer 2] sinds november 2002 niet meer is gezien, kan dit geen bewijs vormen voor haar dood. Uit het dossier komt naar voren dat zij geen goede band had met haar familie. Voorts blijkt uit het dossier dat zij geestelijke problemen had en dat het al gedurende langere tijd niet goed met haar ging. [slachtoffer 2] had voorts een verhouding met een andere man, bij wie zij ook is geweest in de periode vóór haar verdwijning. Kennelijk was zij bereid haar gezin voor die man te verlaten. Tenslotte is de band met haar kinderen – waarover verschillende verhalen de ronde doen – niet zo’n sterke aanwijzing dat daarmee vaststaat dat zij niet vrijwillig is vertrokken. De verdediging concludeert dat geen bewezenverklaring kan volgen dat [slachtoffer 2] daadwerkelijk om het leven is gebracht, zodat vrijspraak van het tenlastegelegde moet volgen.
B7. Geen voorbedachte raad
Volgens de verdediging is er geen bewijs voorhanden voor voorbedachte raad. Uit het dossier volgt immers geen moment van ‘kalm beraad en rustig overleg’ in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2000, gepubliceerd in de Nederlandse jurisprudentie van 2000, onder nummer 605. Onduidelijk is voorts onder welke omstandigheden de verdachte [slachtoffer 2] gewurgd zou hebben. Uit het enkele feit dat [slachtoffer 2] achter de computer gezeten zou hebben toen zij werd gewurgd, kan niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte met voorbedachte raad handelde.
C. Beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank geeft hieronder allereerst de bewijsmiddelen weer, die zij aan haar beslissing omtrent de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit ten grondslag legt. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, in het bijzonder de door de verdediging gevoerde bewijsverweren met betrekking tot feit 2.
C.1 De bewijsmiddelen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan op de wijze zoals weergegeven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ van dit vonnis. Aan dit oordeel liggen de volgende bewijsmiddelen ten grondslag.
-[getuige 4] heeft verklaard dat zij in het jaar 2004 de verdachte heeft gesproken in de woning van diens broer [getuige 15] en dat haar moeder [getuige 8], haar echtgenoot [getuige 6], [getuige 15] en [getuige 16] en [getuige 18] daarbij aanwezig waren. De ontmoeting was op verzoek van [getuige 4]geregeld door [getuige 15] en vond plaats naar aanleiding van een brief van de gemeente waarin informatie werd gevraagd over de verblijfplaats van [slachtoffer 2]. Nadat [getuige 4] aan de verdachte had gevraagd waar [slachtoffer 2] was, vertelde de verdachte dat hij [slachtoffer 2] had vermoord. Op de vraag hoe en wanneer hij [slachtoffer 2] had vermoord, antwoordde de verdachte dat [slachtoffer 2] aan het chatten was en dat hij haar had gewurgd terwijl ze achter de computer zat. Hij had haar vast aan haar keel en had haar gewurgd totdat haar ogen uitpuilden en haar tong naar buiten kwam. Hij zei dat zijn geweten nog zei dat hij los moest laten, maar toen hij dat deed, begon [slachtoffer 2] te schreeuwen en te stampen met haar voeten. De verdachte vertelde dat hij haar toen weer had vastgepakt en doorging tot het einde. Toen [getuige 4]de verdachte vroeg op welke datum het was gebeurd, antwoordde de verdachte dat hij het in de nacht van 26 november 2002 had gedaan.
Verder heeft [getuige 4] verklaard dat zij samen met haar moeder en haar echtgenoot naar haar woning terugging, waar haar vader [getuige 13] zat te wachten. Na tien minuten ging de deurbel en kwam de verdachte binnen. De verdachte liep naar [getuige 13] toe, kuste diens hand en zei: ‘ik heb je dochter vermoord, je hoeft haar niet meer te zoeken. Ik wil dat het in de familie blijft.’ Hij zei ook letterlijk: ‘Ik pikte het niet meer, want zij had beloofd het niet meer te doen, zij zou geen contact meer opnemen met die man en zij heeft het toch gedaan.’ Nadat de verdachte dit had verteld, verliet hij de woning.
-[getuige 13] heeft verklaard dat hij tijdens de ontmoeting van [getuige 4] met de verdachte in de woning van [getuige 15] bij [getuige 4] thuis zat te wachten en dat kort nadat [getuige 4] en [getuige 8] waren teruggekomen, de verdachte de woning van [getuige 4] binnenkwam en tegenover hem ging zitten. De verdachte vertelde hem toen wat hij met [slachtoffer 2] had gedaan. Hij vertelde dat hij haar had ‘opgeruimd’ en doodgemaakt en dat [getuige 13] niet meer naar haar hoefde te zoeken.
-[getuige 8] heeft verklaard dat zij een brief van de gemeente Haarlem ontvangen had met daarin de vraag of zij wist waar [slachtoffer 2] was. Zij ging met de brief naar haar dochter [getuige 4], die via [getuige 15] een ontmoeting regelde met de verdachte in de woning van [getuige 15]. [getuige 8] ging met [getuige 4] en [getuige 6] naar de woning van [getuige 15], waar de verdachte, [getuige 15] en [getuige 16] en [getuige 18] ook waren. Toen [getuige 4] aan de verdachte vroeg wat er aan de hand was met [slachtoffer 2], zei de verdachte dat hij haar gewurgd had toen zij achter de computer zat. De verdachte vertelde dat haar hij gewurgd had en dat haar ogen open waren en dat zij smekend naar hem keek. Hij kreeg toen spijt en stopte met knijpen. Toen [slachtoffer 2] vervolgens om hulp riep, heeft de verdachte haar voor de tweede keer gewurgd. De verdachte vertelde dat het midden in de nacht was en dat hij haar op 26 november had vermoord.
Verder heeft [getuige 8] verklaard dat zij samen met haar dochter en [getuige 6] terugging naar het huis van [getuige 4], waar [getuige 13] zat te wachten. Ze waren net thuis, toen de verdachte binnen kwam. Hij pakte de hand van [getuige 13] en kuste deze. Toen zei verdachte: ‘Ik heb haar vermoord omdat zij vreemd is gegaan, vandaar dat ik haar vermoord heb.’
-[getuige 6] heeft verklaard dat zijn schoonmoeder [getuige 8] in 2004 een brief van de gemeente ontving met daarin de vraag waar [slachtoffer 2] was. Zij kwam met de brief bij zijn vrouw [getuige 4], die naar [getuige 15] belde met het verzoek een gesprek met de verdachte te regelen. [getuige 6] is met [getuige 4] en zijn schoonmoeder naar de woning van [getuige 15] gegaan, waar [getuige 15], diens vrouw, [getuige 16] en de verdachte ook waren. Toen [getuige 4] aan de verdachte vroeg wat er met [slachtoffer 2] gebeurd was, antwoordde de verdachte dat hij [slachtoffer 2] had doodgemaakt. De verdachte zei dat [slachtoffer 2] achter de computer zat te chatten en dat hij daar niet meer tegen kon. Hij had haar gewurgd en weer losgelaten. Toen ze begon te schreeuwen is hij weer doorgegaan. Na het gesprek bij [getuige 15] keerde [getuige 6] met [getuige 4] en zijn schoonmoeder terug naar de woning van [getuige 6] en [getuige 4], waar zijn schoonvader [getuige 13] zat. De verdachte kwam daar ook en hij vertelde de schoonvader dat [slachtoffer 2] was vreemdgegaan. Hij had haar vergeven, maar ze ging toch door en daarom had hij haar opgeruimd. Nadat de verdachte dit had verteld, verliet hij de woning.
-De verdachte heeft verklaard dat in 2004 [getuige 4], [getuige 6] en de moeder van [slachtoffer 2] bij zijn broer [getuige 15] thuis zijn gekomen, dat hij daar ook bij aanwezig was en dat er is gesproken over [slachtoffer 2]. Op enig moment zijn zij naar het huis van [getuige 4]gegaan. Verdachte verklaart daar even later ook naartoe te zijn gegaan. Aldaar zag hij [getuige 13], wiens hand hij heeft gekust en met wie hij ook heeft gesproken.
-[getuige 18] heeft op de vraag wat er in januari 2004 bij haar in de woning is voorgevallen en wie daar aanwezig waren, verklaard dat [getuige 4], [getuige 6], [getuige 8], [getuige 15] en de verdachte toen in haar woning in de woonkamer zaten te praten. [getuige18] was toen in de keuken. Ze waren aan het praten waarom [slachtoffer 2]weg was.
-[getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte aan haar heeft verteld dat hij [slachtoffer 2] in november 2002 heeft afgemaakt; hij noemde het woord ‘afgemaakt’ letterlijk. Hij vertelde dit omdat hij kennelijk aan [getuige 1] zag dat zij niet geloofde dat [slachtoffer 2] was weggelopen. De verdachte heeft [getuige 1] voorgelezen uit de Koran. Hij zei dat in de Koran staat dat als de vrouw de eer van de man beschaamt, de man het recht heeft om zijn eigen eer te herstellen door haar te vermoorden. [getuige 1] heeft ook verklaard dat [verdachte] er helemaal kapot van was dat [slachtoffer 2] hem zo bedrogen had; dat zijn eer zo gebroken was door [slachtoffer 2]. Hij zei letterlijk: ‘Ik brand van binnen, [getuige 1], het doet zoveel pijn’.
Daarnaast heeft [getuige 1] verklaard dat zij van de verdachte heeft gehoord dat hij aan de ouders van [slachtoffer 2] had verteld dat hij [slachtoffer 2] had vermoord. De verdachte vertelde dat die mensen maar bleven zeuren over waar [slachtoffer 2] was en wat er met haar gebeurd was. Hij vertelde [getuige 1] dat hij bang was dat de ouders van [slachtoffer 2] naar de politie zouden gaan en hij had de ouders ook gezegd dat zij hun mond moesten houden en niet naar de politie mochten gaan, omdat hij ze anders wel wist te vinden.
Ter terechtzitting op 12 juli 2007 heeft [getuige 1] verklaard dat al haar verklaringen bij de politie naar waarheid zijn afgelegd en dat dit ook geldt voor de verklaringen over de verdwijning van [slachtoffer 2]. [getuige 1] heeft toen verklaard dat zij alles heeft gehoord van de verdachte en dat hij eerst zei dat [slachtoffer 2] was weggelopen. Later zei hij dat hij haar vermoord had.
-[getuige 1] heeft verklaard dat zij, nadat [slachtoffer 2] vermoord was, de sieraden van [slachtoffer 2] op verzoek van de verdachte in haar slaapkamer in haar ouderlijke woning heeft verborgen omdat de verdachte bang was dat zijn woning doorzocht zou gaan worden. Later zijn de sieraden door de verdachte meegenomen naar Turkije en zijn ze daar verkocht.
-[getuige 1] heeft verklaard dat zij [slachtoffer 2] voor het laatst heeft gezien nadat [slachtoffer 2] in 2002 op vakantie was geweest in Turkije. Een paar weken later vertelde de verdachte haar dat [slachtoffer 2] was weggelopen, maar dit geloofde [getuige 1] niet. Toen vertelde de verdachte haar dat hij [slachtoffer 2] had gewurgd. Vervolgens heeft [getuige 1] in december 2002 op de kinderen van de verdachte gepast omdat de verdachte naar Turkije ging.
-[getuige 20] heeft verklaard dat hij als behandelend psycholoog op 22 november 2002 een gesprek met [slachtoffer 2] heeft gehad. Omdat tijdens dit gesprek bleek dat [slachtoffer 2] heel erg depressief was, heeft [getuige 20] voor de eerstvolgende maandag een afspraak voor haar gemaakt bij de psychiater. Na het consult van 22 november 2002 heeft [getuige 20] [slachtoffer 2] niet meer gesproken.
-[getuige 21], werkzaam als psychiater, heeft verklaard dat zij naar aanleiding van het consult van [slachtoffer 2] op 22 november 2002 met [getuige 20] had afgesproken om [slachtoffer 2] op 2 december 2002 weer op spoedconsult te laten komen. slachtoffer 2] kwam op 2 december 2002 evenwel niet opdagen.
-[getuige 8] heeft verklaard dat zij tussen 15 en 20 november 2002 [slachtoffer 2] voor het laatst heeft gezien en gesproken. Dit was in de woning in de [adres 1].
C.2 De bewijsverweren
C.2.a Verklaringen de auditu
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat in 2004 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen de verdachte, zijn broer [getuige 15], zijn zuster [getuige 16] en zijn schoonzuster [getuige 18] enerzijds en [getuige 4], [getuige 6] en [getuige 8] anderzijds, waar gesproken is over [slachtoffer 2]. Deze ontmoeting vond plaats in de woning van [getuige 15] en [getuige 18].
De verdediging stelt dat in het geheel geen bijeenkomst heeft plaatsgevonden als waarover de [familie slachtoffer 2] heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is buiten twijfel dat een dergelijke bijeenkomst wel heeft plaatsgevonden en dat verdachte daar de moord op [slachtoffer 2] heeft bekend. Hiertoe wordt verwezen naar de verklaring van [getuige 18] , waaruit blijkt dat de gebeurtenis waar de politie haar naar vroeg voor haar zonder meer duidelijk identificeerbaar was. Uit het feit dat zij aanvankelijk verklaarde niets gehoord te hebben, maar vervolgens begon te huilen en zei: ‘Ja, ze waren aan het praten waarom [slachtoffer 2] weg was. Nu goed.’ maakt de rechtbank op dat deze specifieke gebeurtenis een onderwerp had dat zij liever niet tegenover de politie bekend had willen maken. Deze omstandigheid ondersteunt de bijzondere betekenis die deze bijeenkomst volgens de [familie van slachtoffer 2] had, te weten de bekentenis van de moord op [slachtoffer 2] door de verdachte.
Bij de hierboven weergegeven verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 13], [getuige 8], [getuige 6] en de onder het zevende gedachtenstreepje genoemde verklaring van [getuige 1] gaat het, zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, steeds om verklaringen ‘van horen zeggen’ (zg. de auditu-verklaringen). De verklaringen houden in, zoals uit het voorgaande blijkt, dat de getuigen de verdachte hebben horen zeggen dat hij [slachtoffer 2] door verwurging om het leven heeft gebracht. Geen van de getuigen is bij het doden van [slachtoffer 2] aanwezig geweest of heeft de informatie daarover uit een andere bron dan de verdachte.
De getuigenverklaringen leveren weliswaar rechtstreeks het bewijs op dat verdachte de genoemde mededeling heeft gedaan, maar ze leveren slechts indirect het bewijs op dat de verdachte [slachtoffer 2] van het leven zou hebben beroofd.
Sinds het zogenoemde ‘de auditu-arrest’ van de Hoge Raad van 20 december 1926 (gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie van 1927, pagina 85) staat vast dat een verklaring ‘van horen zeggen’ tot het bewijs van het tenlastgelegde mag worden gebruikt. Anders dan de verdediging stelt, is de rechtbank van oordeel dat de genoemde getuigenverklaringen niet alleen bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de bewuste mededeling heeft gedaan, maar dat daaraan ook het bewijs wordt ontleend dat de verdachte het meegedeelde feit, te weten de verwurging van [slachtoffer 2], daadwerkelijk heeft gepleegd. Hierbij is het volgende van belang.
C.2.b Unus testis-regel
De verdediging heeft er terecht op gewezen dat eerdergenoemde verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 13], [getuige 8], [getuige 6] en [getuige 1] op één en dezelfde bron berusten, te weten de verdachte zelf. Op grond van de in de artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bewijsminimum-regel kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. In artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is een soortgelijke bewijsminimumregel geformuleerd ten aanzien van de verklaring van de verdachte zelf. De strekking van de regels omtrent de bewijsminima is, dat een bewezen-verklaring niet kan worden gefundeerd op slechts één bron .
Zoals hiervoor, uit de opsomming van de bewijsmiddelen onder het kopje ‘C1 De bewijsmiddelen’ is gebleken, vormen de voornoemde getuigenverklaringen niet het enige bewijsmiddel waarop de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit kan worden gebaseerd. Er zijn andere bewijsmiddelen, niet berustend op de verdachte als bron, die een bewezenverklaring van dat feit ondersteunen. De stelling van de verdediging dat de ‘unus testis’-regel wordt geschonden, wordt dan ook verworpen.
C.2.c Wettige bewijsmiddelen en de overtuiging van de rechtbank
Voor de overtuiging dat de verdachte het onder 2. tenlastegelegde feit heeft begaan, zijn de volgende - de eerdergenoemde bewijsmiddelen ondersteunende - omstandigheden van belang.
In de eerste plaats de omstandigheid dat de verdachte, zoals in dit vonnis is overwogen met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde, eerder in staat is gebleken een persoon van het leven te beroven, te weten zijn eigen broer [slachtoffer 1].
In de tweede plaats volgt uit het dossier dat de verdachte ook een motief had om [slachtoffer 2] van het leven te beroven, te weten het feit dat [slachtoffer 2] zeer waarschijnlijk een relatie had met [getuige 14], een jongeman uit Turkije met wie zij veelvuldig chatte via de computer. [getuige 8] heeft verklaard dat de verdachte had verteld dat [slachtoffer 2] een maand lang bij een andere man was geweest en dat hij zich door [slachtoffer 2] besodemieterd voelde. [slachtoffer 2] was vreemdgegaan en de verdachte was erachter gekomen door de post die hij had ontvangen en hij had ook in de computer gekeken die [slachtoffer 2] gebruikte om te chatten.
[getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte haar heeft verteld dat hij [slachtoffer 2] had vermoord omdat zij was vreemdgegaan met [getuige 14]. Hij vertelde dat dit een man was in Turkije, bij wie [slachtoffer 2] had verbleven zonder dat hij dat wist. De verdachte vertelde ook dat hij ervan uit ging dat zij sex hadden gehad.
Van belang in dit verband is voorts het emailbericht dat de verdachte op 7 oktober 2002 aan [slachtoffer 2] heeft verzonden :
‘(…) Luister nu goed naar mij…Voor dat je wegging zei je dat het over twee weken tussen ons goed zou kunnen komen…..Maar je bent nu voor mij niet eens een oude lap waaraan ik herinnerd wil worden. Je zult je zelf nooit aan je kinderen kunnen uitleggen, jij onbeschaamde vrouw. Je zult tussen mensen onbeschaamd moeten leven!! Jij hebt mij nu echt verloren….Denk niet dat ik hierdoor betreurd zal zijn, ik zal nooit om hoeren betreuren.
Als ik je thuis met iemand in bed had betrapt, je weet het ik had het nooit vergeven!!!!!!!!!! Ik heb gehoopt dat je vanuit luchthaven terug ging keren en af zag van je avontuur voor je kinderen en je eer. (…) Maar je dacht dat ik doom was. Je hebt ervoor gekozen om mij te misleiden. Het is onmogelijk dat ik je weer als partner accepteer. Ik wil vanaf nu niets meer met je te maken hebben….niet ik jou, maar jij hebt mij nu verloren [slachtoffer 2]. (…)’
Uit het dossier komt nog een tweede motief naar voren. [getuige 4] heeft immers verklaard dat [slachtoffer 2] tijdens een telefoongesprek dat zij, [getuige 4], in het bijzijn van de verdachte met [slachtoffer 2] voerde terwijl deze bij [getuige 14] in Turkije was in oktober 2002, vertelde dat zij de verdachte bij de politie zou verraden als hij haar kinderen van haar zou afpakken. De rechtbank acht aannemelijk dat hiermee wordt gedoeld op de moord op [slachtoffer 1], waarbij ook [slachtoffer 2] betrokken is geweest. Dat [slachtoffer 2] had gedreigd de verdachte te zullen aangeven bij de politie, wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 1] dat de verdachte vertelde dat [slachtoffer 2] een keer gedreigd had dat zij naar de politie zou gaan om alles te gaan zeggen over de moord op [slachtoffer 1].
Van belang is ook het emailbericht dat [slachtoffer 2] op 9 oktober 2002 aan de verdachte heeft verzonden :
‘(…) als je mijn kinderen tegen mij opzet dan zal ik alles doen en dat beloof ik je oké? Wat is dan het eind resultaat wie als eerste reageert de rekening…de eerste rekening begint bij je broer de rest moet jij maar invullen oké?? Jij in de gevangenis en ik ben dan verdwenen…(…)’
In de derde plaats volgt uit de verklaringen van de verdachte dat hij gedachten heeft gehad over het doden van [slachtoffer 2] en dat hij zelfs enige tijd van plan is geweest om haar om het leven te brengen. Zo heeft de verdachte op 14 december 2004 bij de politie verklaard dat hij zijn broer had gesproken nadat hij had ontdekt dat [slachtoffer 2] in Turkije zat bij haar chatvriend [getuige 14] en dat hij toen had gezegd ‘ik laat mijn kinderen bij jou, ik ga naar Turkije en maak haar af en daarna schiet ik mijzelf dood’. In hetzelfde verhoor heeft de verdachte voorts het volgende verklaard: ‘Vraag: En als zij daarbij was geweest toen je het ontdekte van de hotmail?
Antwoord: Dan was het gebeurd. Dan was het echt gebeurd.
Vraag: Dan had je haar dus niet hoeven te betrappen met een ander in bed. Dan ben jij zo kwaad en is jouw grens bereikt.
Antwoord: Ja maar op dat moment... Ik heb tegen mijn broertje gezegd, ik ga naar Turkije, ik ga die [getuige 14] en die teringhoer afmaken en de laatste kogel schiet ik door mijn kop en dan komt het op de voorpagina van de Turkse krant. Dan weet iedereen wat er gebeurd is.
Vraag: Dus jouw grens was wel degelijk bereikt.
Antwoord: Op dat moment wel. Als [getuige 15] mij had beloofd dat hij voor mijn kinderen zou zorgen dan was ik met het eerste vliegtuig naar Turkije gegaan.’
Later in het verhoor verklaart de verdachte het volgende:
‘Ik kan misschien een hele tijd goed luisteren maar er komt een moment dat ik mij niet kan beheersen. Gelukkig was zij op dat moment in Turkije. Ik heb ook tegen haar gezegd dat zij heel veel mazzel had. Ze had het geluk dat ik haar niet thuis achter de computer betrapt had. Ook had zij mazzel dat ik thuis mijn woede was kwijtgeraakt. Ook moet zij [getuige 15] dankbaar zijn. Als hij namelijk had gezegd; Ok broer, ik zorg voor je kinderen, ga maar. Dan was ze er geweest’.
Vraag: jij hebt met moordgedachten rondgelopen.
Antwoord: Ja eerst wel ja. Dat ontken ik niet.’
Van belang is ook het emailbericht dat de verdachte op 7 oktober 2002 aan [slachtoffer 2] heeft verzonden:
‘(…) Ik heb mij erg moeilijk,, erg moeilijk onder controle kunnen houden om je niet te wurgen waar je lag te slapen….Ondanks dat ik je adres in Turkije in mijn handen had heb ik je niets aangedaan. Anders had ik jou en eerloze [getuige 14] in Turkije uit de weg geruimd. (…) Je hoeft niet bang te zijn, want als ik je vermoord, zal je binnen vijf seconden af zijn van je hele schaamte.(…)’
C.2.d Betrouwbaarheid verklaringen [getuige 1] en de [familie slachtoffer 2]
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de door de rechtbank gebezigde verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn. Gebleken, noch aannemelijk geworden is dat [getuige 1] daarbij niet uit eigen wetenschap heeft verklaard. Voor de stelling dat zij haar informatie uit het geruchtencircuit heeft, acht de rechtbank dan ook geen grond aanwezig. De rechtbank volgt de verdediging voorts niet in de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte aan [getuige 1] zou vertellen dat hij [slachtoffer 2] had vermoord. Uit het dossier is immers gebleken dat [getuige 1] zowel met [slachtoffer 2] als met de verdachte gedurende meerdere jaren een zeer intensief contact onderhield en de verdachte heeft zelf over [getuige 1] verklaard dat zij zijn ‘volledige vertrouwen’ genoot. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat de relatie van de verdachte en [getuige 1] werd gekenmerkt door het feit dat zij beiden betrokken waren geweest bij de moord op [slachtoffer 1] en dat zij dit ‘geheim’ samen deelden.
Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 4], [getuige 13], [getuige 8] en [getuige 6] heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat deze onbetrouwbaar zijn. Het verhaal dat uit de verklaringen naar voren komt is in de kern hetzelfde en consistent, te weten dat de verdachte in de woning van zijn broer [getuige 15] en later in de woning van [getuige 6] ten overstaan van de getuigen heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] door verwurging om het leven heeft gebracht. Dat genoemde getuigen op detail-punten verschillend verklaren, acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende reden om ze als onbetrouwbaar te bestempelen. Voor de stelling dat de bron van de verklaringen niet de verdachte zelf, maar [getuige 4] zou zijn, heeft de rechtbank geen aanknopingspunt kunnen vinden. Integendeel, uit de verklaring van [getuige 4] afgelegd bij de politie op 4 november 2004 blijkt dat niet zij, maar [getuige 9] en [getuige 5] degenen zijn geweest die als eerste bij de politie melding hebben gemaakt van de bekentenis van de verdachte. Uit de verklaring van [getuige 4] van 4 november 2004 blijkt voorts dat zij haar broer en zus voorafgaand aan hun verhoren gesproken had en hun had gevraagd om de naam van de verdachte niet te noemen en hem dus niet te belasten. Als reden daarvoor verklaart deze getuige dat zij angst heeft voor de verdachte omdat zij door hem wordt bedreigd. Ook uit de verklaringen van [getuige 8] komt naar voren dat zij angst heeft voor de verdachte . [getuige 13] verklaart op 5 november 2004 bij de politie dat zijn dochter [getuige 4] en zijn ex-vrouw [getuige 8] door de verdachte zijn bedreigd . Gelet hierop is de aanvankelijke terughoudendheid van de [familie slachtoffer 2] om (belastend) over de verdachte te verklaren, verklaarbaar. Ook is begrijpelijk dat deze terughoudend-heid wegviel vanaf het moment dat twee familieleden ([getuige 9] en [getuige 5]) openheid van zaken hadden gegeven met betrekking tot de bekentenis van de verdachte omtrent [slachtoffer 2]. De omstandigheid dat deze twee familieleden destijds zelf niet aanwezig waren bij het gesprek in de woning van [getuige 15], noch in de woning van [getuige 6] later op die dag, doet aan het vorenstaande niet af. Gebleken is immers dat de [familie slachtoffer 2] onderling met elkaar besprak wat er met [slachtoffer 2] was gebeurd, hetgeen de rechtbank in de gegeven omstandigheden ook volstrekt normaal voorkomt.
De rechtbank volgt niet de stelling van de verdachte dat vanwege zijn slechte relatie met de [familie slachtoffer 2] ongeloofwaardig is dat hij de bekentenis zou hebben gedaan.Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt immers dat zij van de verdachte heeft gehoord dat hij dit aan hen had verteld ‘omdat die mensen maar bleven zeuren waar [slachtoffer 2]was en wat er met haar was gebeurd’ en dat hij bang was dat zij naar de politie zouden gaan.
De rechtbank concludeert dat de verklaringen van [getuige 1] en van [getuige 4], [getuige 13], [getuige 8] en [getuige 6] betrouwbaar zijn en ten grondslag kunnen worden gelegd aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit 2.
C.2.e De verdachte fysiek niet in staat tot het doden van [slachtoffer 2]
De rechtbank kan de verdachte niet volgen in zijn stelling dat hij fysiek niet in staat was tot het plegen van het onder 2 tenlastegelegde feit. Uit de verklaring van de behandelend chirurg [getuige 22] blijkt immers dat de door de verdachte destijds ondergane operatie weliswaar pijnlijk is, maar niet zorgt voor problemen bij het lopen. De getuige heeft verklaard dat de verdachte lopend het ziekenhuis heeft verlaten met een drukverband om zijn been. Voorts is verklaard dat de patiënt na een periode van veertien dagen volledig normaal kan functioneren. [getuige 6] heeft verklaard dat hij de verdachte een paar dagen na de operatie heeft gezien en dat hij toen ‘gewoon’ door het huis liep . De stelling van de verdachte is, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden zodat het verweer moet worden verworpen.
C.2.f Voorbedachte raad
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar betoog dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] in de tenlastegelegde periode heeft vermoord. Voor moord is immers vereist dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Hiervan is slechts sprake indien de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Uit de hiervóór onder C.1 weergegeven bewijsmiddelen blijkt onvoldoende onder welke omstandigheden en binnen welke tijdspanne de verdachte [slachtoffer 2] heeft gewurgd. Op grond daarvan kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen of de verdachte in de momenten die volgden op het tijdstip waarop hij [slachtoffer 2] chattend aantrof achter de computer daadwerkelijk tijd heeft gehad om zich te beraden als hiervoor weergegeven en over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
C.2.g Geen lichaam gevonden
De rechtbank is - zoals uit het voorgaande reeds is gebleken - van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] in de tenlaste-gelegde periode door middel van verwurging opzettelijk van het leven heeft beroofd. De omstandigheid dat tot op heden het lichaam van het slachtoffer nimmer is gevonden, staat aan een bewezenverklaring niet in de weg. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sinds 22 november 2002 niets meer is vernomen van [slachtoffer 2], terwijl evenmin op overtuigende wijze is gebleken dat iemand haar sindsdien nog in levende lijve heeft gezien.
De verklaring van de getuige [getuige 17] dat hij [slachtoffer 2] kent via een Hollandse vrouw genaamd [getuige 1] en dat hij haar meerdere keren heeft gezien in april 2004 in [café], acht de rechtbank niet geloofwaardig. In de eerste plaats omdat deze getuige volstrekt in het ongewisse heeft gelaten wanneer en onder welke omstandigheden hij [getuige 1] zou hebben leren kennen. In de tweede plaats is van belang dat [getuige 1] desgevraagd op 12 juli 2007 ter terechtzitting heeft verklaard dat de naam [getuige 17] haar niets zegt en dat zij niet bekend is met [café] en dat ze in de periode 2004 nooit uitging in [plaats].
Uit de verklaring van de getuige [getuige 19] blijkt evenmin dat deze [slachtoffer 2] na 22 november 2002 heeft gezien. Hij verklaart bij de rechter-commissaris immers niet meer te weten wanneer hij haar voor het laatst heeft gezien.
De verklaringen van de getuige [getuige 7] acht de rechtbank ongeloofwaardig omdat ze niet consistent zijn. Op 30 maart 2005 verklaart deze getuige immers dat hij [slachtoffer 2] in 2001 tegenkwam op de boulevard in Scheveningen. Tevens verklaart hij dat twee Turkse personen, van wie hij er één vaag herkende als een familielid van de verdachte, hem vroegen bij de politie te verklaren dat hij [slachtoffer 2] in Scheveningen had gezien in de periode 2002 of later. Bij de rechter-commissaris verklaart deze getuige op 14 september 2006 vervolgens dat hij eerder niet zou hebben gezegd dat hij [slachtoffer 2] in 2001 had gezien, maar rond 2001 tot 2003 en dat de politie het verkeerd had opgeschreven. De getuige verklaart ook dat hij de verdachte recent nog had gesproken omdat hij met hem ‘in de Bijlmer’ zit. Gelet hierop acht de rechtbank niet uitgesloten dat deze getuige zijn verklaring op verzoek van de verdachte heeft aangepast.
De getuige [getuige 14] heeft op 6 maart 2007 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij, na het vertrek van [slachtoffer 2] naar Nederland eind oktober 2002, nog één keer via internet met haar contact heeft gehad en dat dit een week of tien dagen was na haar terugkeer.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat ook tijdens het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat getuigen na 22 november 2002 nog contact hebben gehad met [slachtoffer 2] of haar in levende lijve hebben gezien of gehoord, is de rechtbank van oordeel dat de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [slachtoffer 2] nog in leven is en dat zij - al of niet bij [getuige 14] - in Turkije of elders verblijft, in redelijkheid kan worden uitgesloten.
Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat [slachtoffer 2] zelf de automatische overschrijving van haar rekening ten gunste van haar kinderen zou hebben stopgezet, hetgeen niet met zekerheid kon worden vastgesteld (p.1499), is deze enkele omstandigheid van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden.
Met betrekking tot feit 3:
A. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte in de tenlastegelegde periode op verschillende momenten met gebruikmaking van een valse identiteit, te weten die van [X], [geboortedatum en geboorteplaats], de volgende formulieren valselijk heeft ingevuld: een aanvraag voor een verblijfsvergunning, een registratieformulier voor een echtscheidingsakte en een aanvraagformulier voor een rijbewijs. Het dossier bevat kopieën van de valselijk opgemaakte documenten en de verdachte bekent dit feit te hebben gepleegd. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel betreffende het valselijk opmaken van ‘(een aanvraagformulier voor) een paspoort’.
B. Het standpunt van de verdachte, de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
C. Beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank zal overeenkomstig de vordering van de officier van justitie de verdachte vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging waarin hem valsheid in geschrift met betrekking tot ‘(een aanvraagformulier voor) een paspoort’ wordt verweten. De rechtbank overweegt hiertoe dat zich geen aanvraagformulier voor een paspoort in het dossier bevindt. De verdachte heeft bekend dat hij het paspoort, waarvan zich wel kopieën in het dossier bevinden, op naam van [X] valselijk heeft voorzien van zijn handtekening en pasfoto. Dit paspoort is echter uitgegeven op 18 mei 2001, welke datum ligt voor de tenlastegelegde periode. Bovendien is het paspoort uitgegeven in Turkije en niet in Nederland zoals tenlastegelegd.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 25 november 2008 bekend valsheid in geschrift te hebben gepleegd met betrekking tot de overige onder feit 3 genoemde geschriften.
De verdachte heeft ten aanzien van het aanvraagformulier voor een rijbewijs van de gemeente Amsterdam, gedateerd 13 december 2001, verklaard dat hij dat formulier onder gebruikmaking van een valse identiteit, namelijk die van [X], [geboortedatum en geboorteplaats], in Nederland heeft ondertekend. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij een pasfoto van zichzelf heeft ingeleverd en dat hij wist dat hij door zijn handelwijze een vals stuk opmaakte.
De verdachte heeft ten aanzien van het registratieformulier, inhoudende een machtiging voor een advocaat in Turkije om voor hem, de verdachte, op te treden in zaken die verband houden met de echtscheiding van de verdachte en [getuige 1], gedateerd 22 september 2003, verklaard dat dit stuk in Rotterdam is opgemaakt en dat het formulier door hem onder gebruikmaking van de hiervoor genoemde valse identiteit, is ondertekend. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij de persoon is die staat afgebeeld op de foto op het formulier en dat hij die foto destijds heeft aangeleverd.
De verdachte heeft ten aanzien het verblijfsdocument op naam van [X], [geboortedatum en geboorteplaats], verklaard dat hij de handtekening op het verblijfsdocument, inhoudende een verblijfsvergunning, heeft gezet en dat hij de pasfoto met zijn beeltenis heeft aangeleverd. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hierdoor een vals verblijfsdocument werd opgemaakt.
Gelet op deze bekentenis van de verdachte kan in gevolge artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan.
Opgave van de bewijsmiddelen:
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1276/04-083345 van 5 januari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, inhoudende de bevindingen van verbalisanten (pagina’s 1666-1675).
-Een geschrift, zijnde een aanvraagformulier rijbewijs op naam van [X], welk formulier is voorzien van plaats en datum: Amsterdam, 13 december 2001, en welk formulier is voorzien van een handtekening en een foto (bijlage 03 bij voormeld proces-verbaal, pagina’s 1683 en 1684).
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1276/04-083345 van 5 januari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de bevindingen van verbalisant (pagina 1652).
-Een geschrift, zijnde een registratieformulier van een persoonlijke volmacht inzake een echtscheidingsprocedure op naam van [X], welk formulier is voor- zien van plaats en datum: Rotterdam, 22 september 2003, en welk formulier is voorzien van een handtekening en een foto (pagina’s 1653-1656).
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1271/04-083345 van 22 november 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporings-ambtenaren, inhoudende de bevindingen van verbalisanten (pagina’s 1640-1643).
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1271/04-083345 van 23 november 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de bevindingen van verbalisant (pagina 1656).
-Een geschrift, zijnde een kopie van een verblijfsdocument op naam van [X], welk document is voorzien van een handtekening en een foto (pagina 1657).
-Een geschrift, zijnde een print van de door de IND ter beschikking gestelde foto die was verstrekt bij de aanvraag van de verblijfsvergunning, als bijlage 05 (pagina 1700) gevoegd bij het proces-verbaal met mutatienummer PL1276/04-083345 van 5 januari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, inhoudende de bevindingen van verbalisanten (pagina’s 1666-1675).
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1234/04-083345 van 30 november 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporings-ambtenaren, inhoudende de verklaring van [getuige 1]
(pagina 2779).
-Een proces-verbaal met mutatienummer PL1234/04-083345 van 3 december 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporings-ambtenaren, inhoudende de verklaring van [getuige 1]
(pagina 2788).
-Een geschrift, zijnde de verklaring van [X], afgelegd tegenover ambtenaren van de Turkse Politie op 17 februari 2006.
6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
medeplegen van moord
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
doodslag
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
7.De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar omdat niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. Voor deze beslissing baseert de rechtbank zich op het over de verdachte uitgebrachte rapport gedateerd 6 oktober 2005 van het Pieter Baan Centrum te Utrecht, dat onder meer inhoudt dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten niet lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, zodat deze feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
8.De strafoplegging
A.De eis van de officier
De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte zowel zijn jongste broer als zijn (ex-)vrouw - de moeder van zijn twee zoons - heeft vermoord. De verdachte heeft daarmee op gruwelijke wijze een einde gemaakt aan twee levens. Hij heeft zijn eigen broer en zussen van hun jongste broer beroofd. Hij heeft zijn eigen twee zoons hun moeder ontnomen en de [familie slachtoffer 2] hun dochter en zus ontnomen. De officier van justitie heeft voor een passende straftoemeting aan de verdachte twee uitgangspunten aangehaald: vergelding voor het toegebrachte leed en optimale bescherming van de directe omgeving van de verdachte en van de maatschappij. De officier van justitie heeft op grond hiervan gevorderd een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen.
B.Het standpunt van de verdediging
De raadslieden van de verdachte hebben betoogd dat de verdachte moet worden
vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafoplegging ter zake van feit 3, de zg. valsheids-delicten, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
C.Strafmotivering van de rechtbank.
C1.Feitgerelateerde factoren
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van moord, doodslag en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Het opzettelijk en met voorbedachte raad een ander van het leven beroven behoort tot de zwaarste categorie misdrijven die de Nederlandse strafwet kent. De verdachte heeft een plan beraamd hoe hij de moord op zijn broer [slachtoffer 1] ten uitvoer zou brengen. Vervolgens heeft hij dit plan, samen met zijn partner en een huisvriendin, ten uitvoer gebracht. Hij heeft met grof geweld een eind gemaakt aan het leven van zijn broer en is vervolgens op gruwelijke en mensonterende wijze met het stoffelijk overschot van het slachtoffer omgegaan door dit in stukken te zagen en het nagenoeg geheel van de huid te ontdoen. Dit alles met het doel om identificatie te voorkomen. Door de penis van het dode lichaam af te snijden heeft hij het lichaam onnodig extra verminkt. Vervolgens heeft hij zich, samen met één van zijn mededaders, van de lichaamsdelen ontdaan door deze in de berm langs een autoweg te gooien. Een dergelijke daad getuigt van een grove minachting voor het leven van de medemens. Hoewel daarvan niet uit verklaringen is gebleken, neemt de rechtbank aan dat de verdachte hiermee de nabestaanden - zijn eigen familieleden - veel leed heeft berokkend. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij het initiatief heeft genomen tot deze moord en dat hij daarbij twee andere personen onder druk heeft gezet daaraan mee te werken, onder wie een meisje van 18 jaar.
Daarnaast heeft verdachte zich ongeveer vijf jaren later schuldig gemaakt aan doodslag op zijn (ex-)echtgenote [slachtoffer 2]. Waar haar lichaam verborgen is, is tot de dag van vandaag niet bekend geworden. Hierdoor heeft de verdachte, naar valt aan te nemen, aan de nabestaanden van dit slachtoffer veel leed berokkend. Zij hebben geen afscheid van haar kunnen nemen en het is te voorzien dat dit ook niet in de toekomst zal kunnen gebeuren. Bovendien heeft de verdachte zijn twee minderjarige kinderen hun moeder ontnomen.
Ook heeft de verdachte, terwijl hij zich bediende van een valse identiteit, officiële documenten vals opgemaakt teneinde een verblijfsvergunning en een rijbewijs te verkrijgen. Door deze handelwijze heeft hij overheidsinstellingen misleid en het vertrouwen dat in het rechtsverkeer aan officiële documenten kan worden ontleend, in ernstige mate geschaad.
C2. Aan de verdachte gerelateerde factoren
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, gedateerd 15 december 2004, waaruit blijkt dat de verdachte eerder wegens misdrijven tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld. Hij is echter niet eerder wegens een levensdelict is veroordeeld;
- het over de verdachte uitgebrachte rapport gedateerd 6 oktober 2005 van het Pieter Baan Centrum te Utrecht, dat onder meer inhoudt dat de bewezenverklaarde feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
C3.Met betrekking tot de op te leggen straf.
Op de bewezenverklaarde feiten kan niet anders worden gereageerd dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft een levenslange gevangenisstraf geëist uit het oogpunt van vergelding en om de directe omgeving van verdachte en de samenleving optimaal tegen hem te beschermen. Voor de bewezenverklaarde feiten kan levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. De rechtbank is van opvatting dat veroordeelden tot gevangenisstraf als het enigszins mogelijk is uit humanitaire overwegingen het uitzicht op terugkeer en reïntegratie in de samenleving moeten behouden. Daaruit vloeit voort dat slechts in gevallen waarin terugkeer in de samenleving onaanvaardbaar is, levenslange gevangenisstraf moet worden opgelegd. Bij de meeste van de recent berechte levensdelicten waarbij levenslange gevangenisstraf is opgelegd, vormde een evident gevaar voor herhaling van soortgelijke delicten het doorslaggevende argument voor het opleggen van deze straf.
Hoewel de door verdachte gepleegde feiten bijzonder ernstig zijn, rechtvaardigen deze in de gegeven omstandigheden op zich niet dat een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd. De gepleegde feiten zijn sterk situatief bepaald en naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende concrete aanwijzingen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte na zijn vrijlating zal recidiveren. De rapporteurs van het Pieter Baan Centrum hebben zich in het bovengenoemde rapport onthouden van een uitspraak met betrekking tot het recidivegevaar.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag naar de duur van de op te leggen gevangenisstraf. Ten tijde van het plegen van het eerste feit kon voor moord een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 20 jaren worden opgelegd. Ook bij samenloop met andere feiten kon de op te leggen straf in geen geval hoger zijn dan 20 jaren. Weliswaar zijn met ingang van 1 februari 2006 deze strafmaxima verhoogd tot 30 jaren, maar dat maximum kan niet worden toegepast voor feiten die zijn gepleegd vóór 1 februari 2006. De rechtbank wil niet verhelen dat zij, indien dat mogelijk zou zijn, een hogere straf dan 20 jaar zou hebben opgelegd. Zij ziet zich dus gesteld voor de keus om hetzij een tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar, hetzij een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Op grond van de hiervoor uiteengezette argumenten heeft de rechtbank gekozen voor de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf, zijnde 20 jaren.
9.De vordering van de benadeelde partij
Mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, heeft ter terechtzitting van 13 mei 2008 verklaard zich in het geding over de strafzaak te hebben gevoegd namens de benadeelde partij, de [familie slachtoffer 2]. Het is de rechtbank echter gebleken dat mr. Van Oosten geen vordering tot vergoeding van schade heeft ingediend, zodat de rechtbank daarover niet kan oordelen.
10.Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 57, 63, 225, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11.Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 20 (twintig) jaren.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. van der Perk, voorzitter,
mrs. N.O.P. Roché en P.E. van der Veen, rechters,
in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 januari 2009.