Rb. Groningen, 13-11-2006, nr. 18/635029-06
ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ8225
- Instantie
Rechtbank Groningen (Politierechter)
- Datum
13-11-2006
- Zaaknummer
18/635029-06
- LJN
AZ8225
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ8225, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 13‑11‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 13‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Door verdachte is tot niet-ontvankelijkheid van de officier geconcludeerd omdat de Arbeidsomstandighedenwet 1998 ook de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete kent. Problematiek doet zich niet voor omdat er bij de overtreding van artikel 10, zoals ten laste gelegd, niet is voorzien in de mogelijkheid van een bestuurlijke boete. Ook de mogelijkheid om het feitencomplex zoals dat uit het dossier naar voren komt, onder een artikel te brengen dat wel een beboetbaar feit kan zijn, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid omdat de vrijheid van de officier om de feiten op een bepaalde manier te vervolgen, gerespecteerd moet worden. Uit het feit dat de wetgever in artikel 10 spreekt van ‘die’ werknemer van ‘de’ werkgever kan naar het oordeel van de economisch politierechter niet worden afgeleid dat onder het begrip ‘andere personen’ ook moet worden begrepen de werknemers van een andere werkgever die op dezelfde werkplek werkzaamheden verrichten. Naar het oordeel van de economisch politierechter heeft de wetgever hiermee slechts tot uitdrukking willen brengen dat iedere werkgever voor zich verantwoordelijk is voor de veiligheid van derden, niet zijnde werknemers.
RECHTBANK GRONINGEN, sector strafrecht
Parketnummer: 18/635029-06
Datum uitspraak: 13 november 2006
Op tegenspraak
Raadsman: mr. E.F.A. Dams
Vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen, in de zaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
30 oktober 2006.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
zij op of omstreeks 24 oktober 2005, te Westerbroek, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, in ieder geval in Nederland, als werkgever/werkgeefster, terwijl bij en/of in rechtstreeks verband met de arbeid, te weten het laden van een schip, die verdachte, als werkgever/werkgeefster door haar werknemers deed verrichten in een bedrijf en/of inrichting, en/of in de onmiddellijke omgeving daarvan, te weten op de kade van [bedrijf verdachte], gelegen aan [adres], gevaar kon ontstaan voor de veiligheid en/of de gezondheid van andere personen dan die werknemers,te weten voor [slachtoffer], geboren op [datum], geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, immers
- waren er onvoldoende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat zich geen werknemers bevonden onder de lasten
(art 7.18 Arbeidsomstandighedenbesluit)
- waren er geen of onvoldoende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat een arbeidsmiddel (i.c. container) veilig geplaatst kon worden
(art 7.4 Arbeidsomstandighedenbesluit)
- was er geen werknemer aangewezen die aanwijzingen kon geven omtrent het veilig leiden van een last
(art 7.18a Arbeidsomstandighedenbesluit)
(mede) ten gevolge waarvan bij het laden van het schip de [naam schip] met (een) container(s) met behulp van een vast opgestelde hijskraan de kraanmachinist zich er niet van verzekerd heeft dat zich niemand in het laadbereik van die kraan bevond, is op enig moment een container, hangende aan die kraan, tegen de den van dat schip gebotst, waar genoemde [slachtoffer] zijn linkerhand had, wat tot gevolg heeft gehad dat [slachtoffer]'s linkerhand bekneld is geraakt
tussen container en den, waarbij [slachtoffer] ernstig (en blijvend) letsel heeft opgelopen;
art 10 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998
Vordering van de officier van justitie
Met betrekking tot het tweede gedachtenstreepje heeft de officier van justitie vastgesteld dat een container geen arbeidsmiddel is en dat dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte ter zake van het overige deel van de tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van EUR 2500,-.
De ontvankelijkheid van de officier
De raadsman heeft tot niet-ontvankelijkheid van de officier geconcludeerd. De economisch politierechter begrijpt het verweer van de raadsman primair aldus dat hij van mening is dat het hier een feit betreft dat zou moeten worden gehandhaafd door middel van een bestuurlijke boete.
De handhaving van een groot aantal voorschriften die bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (verder te noemen 'de wet') zijn gegeven, is geregeld door middel van een bestuurlijke boete. Dat geldt ook voor de overtreding van de voorschriften die als feitelijkheden in de tenlastelegging worden genoemd. In artikel 33, eerste en tweede lid, van de wet worden zij aangemerkt als beboetbare feiten. Dergelijke feiten kunnen slechts als strafbaar feit ten laste worden gelegd als zij binnen een bepaalde tijdsspanne reeds twee maal eerder bestuursrechtelijk zijn beboet. Dat is blijkens artikel 32 slechts anders indien bij de overtreding van die feiten de werkgever wist of redelijkerwijs had moeten weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers is ontstaan of te verwachten was. In die omstandigheden kan de overtreding direct als strafbaar feit worden vervolgd. Slechts indien er onduidelijkheid is over de vraag of genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan zal de rechter zich bij deze overtredingen geconfronteerd zien met de vraag of strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk moet worden gehandhaafd.
Deze problematiek doet zich in de onderhavige strafzaak echter niet voor. Hoewel in de tenlastelegging gewag wordt gemaakt van de overtreding van beboetbare voorschriften, is dit naar het oordeel van de economische politierechter gebeurd ter adstructie van de overtreding van artikel 10 van de wet die eigenlijk ten laste is gelegd. In artikel 10 van de wet is echter geen relatie gelegd tussen het voorschrift dat in artikel 10 wordt gegeven en de overige voorschriften in de wet zoals in artikel 32 van de wet wel is gebeurd. In artikel 10 wordt een zelfstandige norm gegeven die inhoudt dat de werkgever geen gevaar mag creëren voor anderen dan werknemers. Door de zelfstandigheid van deze normstelling bestaat er voor de overtreding van dit voorschrift geen bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheid. Het feit wordt immers in de wet niet als beboetbaar feit aangemerkt.
Voor zover de raadsman met zijn verwijzing naar artikel 19 van de wet heeft willen betogen dat de officier niet ontvankelijk is omdat de officier het feitencomplex zoals dat uit het dossier naar voren komt, als een beboetbaar feit zoals bedoeld in artikel 19 had moeten beschouwen en de afdoening daarvan had moeten overlaten aan het bestuur is de economische politierechter van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen.
Vooropgesteld moet worden dat de rechter de keuze van de officier om het feitencomplex zoals dat uit het dossier naar voren komt op een bepaalde manier te vervolgen in beginsel heeft te respecteren. Het enkele feit, zoals aangevoerd door de raadsman, dat het feitencomplex zoals dat geabstraheerd kan worden uit het dossier wellicht ook aanknopingspunten biedt voor de vervolging/handhaving van anderen overtredingen of, zoals daar aan toegevoegd kan worden, misdrijven, kan geen grond zijn voor de niet-ontvankelijkheid van de officier.
Het verweer van de raadsman, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier, moet daarom worden verworpen.
Vrijspraak
De stelling van de raadsman dat het slachtoffer [slachtoffer] geen 'andere persoon dan die werknemer' is zoals bedoeld in artikel 10, is naar het oordeel van de economisch politierechter wel juist.
Uit het feit dat de wetgever in artikel 10 spreekt van 'die' werknemer van 'de' werkgever kan naar het oordeel van de economisch politierechter niet worden afgeleid dat onder het begrip 'andere personen' ook moet worden begrepen de werknemers van een andere werkgever die op dezelfde werkplek werkzaamheden verrichten. Naar het oordeel van de economisch politierechter heeft de wetgever hiermee slechts tot uitdrukking willen brengen dat iedere werkgever voor zich verantwoordelijk is voor de veiligheid van derden, niet zijnde werknemers. De economische politierechter ziet zich in deze opvatting gesteund door de memorie van toelichting op de wet waarin als voorbeelden van 'andere personen dan die werknemer' worden genoemd: bezoekers of voorbijgangers.
Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] werknemer was op het schip de [naam schip] dat ten tijde van het ongeval werd gelost op de werkplek. Zowel de werknemers van verdachte als de werknemers van V.O.F. [naam] waren bij die werkzaamheden betrokken. Slachtoffer [slachtoffer] kan daarom niet worden beschouwd als een 'andere persoon dan die werknemer' zoals bedoeld in artikel 10 Arbeidsomstandighedenwet. Hieruit volgt dat het gedeelte 'andere personen dan die werknemer' in de tenlastelegging, niet kan worden bewezen en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken.
Benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [slachtoffer], wonende te [adres]. De benadeelde partij heeft zowel mondeling als schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust.
De benadeelde partij is op de terechtzitting bijgestaan door mr. M. van den Steenhoven advocaat te Amsterdam.
Verdachte is vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is. Dit houdt in dat de vordering niet in dit strafgeding wordt afgedaan, maar slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Beslissing
De economische politierechter:
- verklaart het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [adres], in de vordering niet-ontvankelijk. Bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.L. Vucsán, economische politierechter, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2006.