ECLI:NL:GHAMS:2015:660.
HR, 05-07-2016, nr. 15/01433
ECLI:NL:HR:2016:1395
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/01433
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1395, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:570, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:660, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:570, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1395, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Onder meer bewijsklachten m.b.t valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en medeplegen van witwassen (art. 420bis Sr), alsmede strafmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01433
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015, nummer 23/000620-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van der Laan en W.H. Jebbink, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Onder meer bewijsklachten m.b.t valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en medeplegen van witwassen (art. 420bis Sr), alsmede strafmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/01433 Zitting: 29 maart 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 27 februari 2015 door het gerechtshof Amsterdam1.wegens 1 primair “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 3 primair “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 4 primair “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.”, 5 primair “medeplegen van witwassen”, 6 “medeplegen van het iemand, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, doen van een gift onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever”, 7 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 8 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/01218, 15/01236, 15/01317, 15/01452, 15/01520, 15/01638, 15/02551, 15/03518, 15/03519 en 15/03520. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. N. van der Laan en mr. W.H. Jebbink, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het betreft hier één van de zaken uit het zogenaamde Klimoponderzoek. Kort gezegd gaat het om aanzienlijke fraude met vastgoed die de media bepaald niet is ontgaan.2.Daarbij zou meer dan 200 miljoen euro zijn onttrokken aan het toenmalige Bouwfonds (later: Rabo Vastgoedgroep) en het Philips Pensioenfonds. Meer dan honderd natuurlijke personen en rechtspersonen zijn als verdachte aangemerkt. De verdachte in deze zaak is onder meer betrokken bij het voor (deels) niet bestaande bouwopdrachten (doen) factureren van (bovenmatige) bedragen. Zo werd in de terminologie van de hoofdverdachte een ‘potje gecreëerd’. Verdachte was ook betrokken bij het wegsluizen van geld uit dat ‘potje’. De verdachte was (middellijk) bestuurder van enkele besloten vennootschappen. Hij voerde, al dan niet handelend binnen die vennootschappen, diverse ‘secretariaatswerkzaamheden’ uit in het bijzonder voor de hoofdverdachte. In het kader van deze werkzaamheden heeft de verdachte als ‘potje’ (voor gelden) gefungeerd. Om een legale herkomst van de aard van de ontvangen en overgedragen geldbedragen te verzorgen heeft de verdachte zich met gebruikmaking van zijn vennootschappen volgens het hof schuldig gemaakt aan het opmaken van valse facturen, brieven en overeenkomsten. Op 10 februari 2015 deed de Hoge Raad twee zaken van verdachten in het Klimoponderzoek af met toepassing van art. 81 RO.3.
5. Het eerste middel klaagt ten aanzien van feit 4 dat de bewezenverklaring van het opzet ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsconstructie niet valt af te leiden dat verdachte wist dat de facturen vals waren.
6. Het hof heeft onder 4 primair bewezen verklaard:
“Hij in de periode van 18 februari 2005 tot en met 13 november 2007 in Nederland opzettelijk voorhanden heeft gehad,
- twee, facturen van [S] Ltd gericht aan [medeverdachte 10] ten bedrage van in totaal Euro 280.380,- (exclusief btw) (D-3207-2 en/of D-3209-1), zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl verdachte wist dat die geschriften bestemd waren tot gebruik als ware die geschriften echt en onvervalst en bestaande die valsheid hierin dat op die facturen is vermeld dat:
- door of namens [S] Ltd werkzaamheden en/of diensten zijn verricht ten behoeve van [medeverdachte 10] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht;”
7. Naast de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen heeft het hof in het arrest nog in het bijzonder het volgende overwogen:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. De verdachte heeft verklaard dat hij inmiddels weet dat beide facturen vals zijn, maar dat hij dat niet wist op het moment dat hij ze van de medeverdachte [betrokkene 12] ontving. Hij heeft de medeverdachte [betrokkene 12] vergezeld op een reis naar Italië voor het uitzoeken van marmer voor de lobby van het project Eurocenter en vertrouwde er op dat de door de medeverdachte [betrokkene 12] (op naam van [S] ) ingediende facturen in orde waren. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat de verdachte destijds het vertrouwen had dat de facturen echt waren, onder verwijzing naar de uitleg die de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de verdachte gaf over zijn wens om niet op de voorgrond te treden (opdat hij niet kon worden aangesproken voor een tegenprestatie). De verdachte vertrouwde daarbij de medeverdachte [medeverdachte 1] volledig, vanwege diens maatschappelijke positie. Voorts is de omstandigheid dat de medeverdachte [betrokkene 12] geen werkzaamheden voor [medeverdachte 10] heeft verricht, onvoldoende om een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit te schragen. In de facturen is niet opgenomen dat de werkzaamheden ten behoeve van [medeverdachte 10] zijn uitgevoerd. Daar komt bij dat uit een factuur niet in alle gevallen de onderliggende rechtsverhouding hoeft te blijken. Partijen kunnen verplichtingen voldoen ten behoeve of in naam van derden, zonder dat dit uit de daarbij opgemaakte factuur blijkt. Ondersteuning voor dit standpunt ziet de raadsman in de omstandigheid dat een andere factuur van de medeverdachte [betrokkene 12] aan [medeverdachte 10] niet is ten laste gelegd. Dat de verdachte er destijds van uitging dat het een echte factuur betrof, blijkt voorts uit de door hem gemaakte correctie en herberekening op de factuur van 18 februari 2005, waarna een iets lager te betalen bedrag resteert. De raadsman wijst er voorts op dat de verdachte in de projecten Eurocenter en Symphony veelvuldig werkzaamheden heeft verricht, al dan niet door het inschakelen van de getuige [betrokkene 21] . Vanuit die betrokkenheid wist de verdachte van de betrokkenheid van de medeverdachte [betrokkene 12] , en heeft hij ook echte facturen voldaan (par. 16, 98-116 en 223-225, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt, kort gezegd, verweten het voorhanden hebben van twee valse facturen van [S] Ltd. (hierna: [S] ) van 18 februari 2005 en van 28 april 2005. Beide facturen zijn uitgeschreven aan [medeverdachte 10] , ieder voor een bedrag van € 140.190 (exclusief reimbursables) en hebben beide als omschrijving ‘For architectural services, Interior Design and Concept Design’. De facturen zijn vals, zo wordt de verdachte verweten, omdat de op de facturen vermelde werkzaamheden niet zijn verricht voor [medeverdachte 10] .
Gelet op de tenaamstelling ( [medeverdachte 10] , t.a.v. de directie) en de omschrijving (‘For architectural services’) van de facturen, kunnen deze naar het oordeel van het hof niet anders worden uitgelegd dan dat daarmee aan [medeverdachte 10] werkzaamheden in rekening worden gebracht die door [S] voor [medeverdachte 10] zijn verricht. De stelling van de verdediging dat in de facturen niet is opgenomen dat de werkzaamheden ten behoeve van [medeverdachte 10] zijn verricht, faalt dan ook.
Uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 12] volgt dat geen sprake was van door [S] voor [medeverdachte 10] verrichte werkzaamheden. De verdachte wist ook dat er geen werkzaamheden door [S] voor [medeverdachte 10] waren verricht, en dat de facturen dus vals waren, zo volgt uit zijn verklaring dat hij de facturen enkel heeft betaald omdat hij daartoe van de medeverdachte [medeverdachte 1] de opdracht had gekregen en hij anders niets met de facturen zou doen.
De stelling dat uit een factuur niet in alle gevallen de onderliggende rechtsverhouding hoeft te blijken, en dat in het rechtsverkeer partijen regelmatig ten behoeve of in naam van derden verplichtingen voldoen zonder dat de precieze structuur van alle kruisende verplichtingen in de factuur worden weergegeven, verwerpt het hof. Deze stelling mag in zijn algemeenheid juist zijn, maar nu het hier, zoals hiervoor overwogen, gaat om valse facturen, gaat deze stelling hier niet op. Dit laatste geldt eveneens voor de verwijzing door de verdediging naar het arrest van hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAM:2012:BY5525). Dat arrest ziet op een andere situatie, te weten dat er wel een reële overeenkomst was op grond waarvan wel werkzaamheden werden verricht.
Op grond van het voorgaande acht het hof het onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
8. Het middel betwist niet (schriftuur 2.1) dat er valse facturen door [betrokkene 12] namens [S] aan [medeverdachte 10] zijn gestuurd. Gelet op die valsheid is het niet onbegrijpelijk dat in het oordeel van het hof ligt besloten dat het er niet toe doet of de precieze structuur van alle kruisende verplichtingen juist in de factuur is opgenomen en dat in het rechtsverkeer partijen regelmatig verplichtingen ten behoeve of in naam van derden voldoen.
9. Het middel betwist dat de wetenschap van de valsheid toereikend is bewezen. Het hof leidt die wetenschap af uit een (voor het bewijs van feit 5 gebezigde4.) verklaring van verdachte. Verdachte betaalt niet omdat hij een factuur heeft gekregen, maar hij betaalt alleen in opdracht van [medeverdachte 1] .
10. De benadering van het hof is gelet op het voorgaande niet ontoereikend of onbegrijpelijk. De stellers van het middel bekritiseren de benadering aan de hand van de als bewijsmiddel 30 gebruikte verklaring van [betrokkene 12] die inhoudt:
“Ik ken [medeverdachte 10] van [verdachte] . Ik ben met hem naar Italië geweest om marmer etc uit te zoeken voor in de lobby van de drie eurocenter gehouwen. In Italië woont een vriendje van me, hij heeft een gerenommeerd bedrijf. Hij heeft diverse grindhoeves en versleept bijvoorbeeld graniet naar zijn fabriek in Italië. Het bedrijf heet [CC] . We, [verdachte] en ik, hebben in opdracht van [medeverdachte 1] marmer etc uitgezocht zoals u ook op de factuur kunt zien. Ik heb [medeverdachte 10] een factuur gestuurd met betrekking tot deze namens [S] . Ook het kopen en uitzoeken van marmer etc in dit geval hoort bij bet DO en esthetische begeleiding. In het kader van Eurocenter zou dit echter niet apart gefactureerd worden en ik geef toe, de factuur gericht aan [medeverdachte 10] is vals. (...) Ik ben alleen met [verdachte] naar Italië geweest. Verder heb ik niets voor, namens of in opdracht van [medeverdachte 10] gedaan.”
11. Beide facturen (bewijsmiddel 27 en 28) vermelden als grond voor betaling: “ […] . For architectural services. Interior Design and Concept Design.” Uit de als bewijsmiddel 30 voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 12] leiden de stellers van het middel af dat de facturen hiermee (moeten) doelen op het uitzoeken van marmer door [betrokkene 12] en verdachte in opdracht van [medeverdachte 1] in Italië. Verdachte kan, aldus de stellers van het middel, dus in de veronderstelling zijn geweest dat de op de facturen in rekening gebrachte kosten wel degelijk zijn gemaakt. De volgende stap die dan nog moet worden genomen, is dat verdachte ook in de veronderstelling verkeerde dat hij (als derde) gehouden was kosten te betalen die ten behoeve van een ander (Eurocenter) zijn gemaakt.
12. Alleen als beide veronderstellingen opgaan, kan dat het bewijs van de wetenschap bij verdachte van de valsheid in meerdere of mindere mate ondermijnen. Ik houd het ervoor dat in cassatie door veronderstellingen en zonder veel feitelijke onderbouwing (met als basis uitlatingen van verdachte zelf) hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheden worden geopperd. Beide veronderstellingen staan haaks op de wijze waarop het hof de verklaring van verdachte (dat hij niet zou hebben betaald zonder opdracht van [medeverdachte 1] ) heeft gewaardeerd. In zoverre betreft de klacht ook een feitelijke kwestie wat de ruimte voor toetsing in cassatie beperkt.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van medeplegen van witwassen (feit 5 primair).
15. De bewezenverklaring van dit feit in het bestreden arrest luidt als volgt:
“Hij in de periode van 3 juni 2004 tot en met 28 februari 2007, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen tot een totaal bedrag van Euro 1.925.000 (exclusief btw), de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld, doordat die geldbedragen waren verkregen op basis van:
-een valse overeenkomst tussen [medeverdachte 10] en [R] BV (D-0069/D-1056), en - drie valse facturen van [medeverdachte 10] aan [R] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.850.000 (exclusief btw) (D-1053 en D1052 en D-0900), en
- een valse factuur van [medeverdachte 10] aan [N] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 75.000 (exclusief btw) (D-1037/D-0260),en doordat een gedeelte van die geldbedragen was doorbetaald op basis van:
- twee valse facturen van [I] BV aan [medeverdachte 10] ten bedrage van in circa totaal Euro 200.000 (exclusief btw) (D-2801/D-0867/D-1629 en D-2886/D-1769), en
- twee valse facturen van [S] /Ltd. aan [medeverdachte 10] ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380 (exclusief btw) (D-3207-2 en D-3209-1), en
- twee valse brieven van [medeverdachte 10] aan [Q] BV (D-1036 en D-1373), en
- valse facturen van [Q] BV aan [medeverdachte 10] ten bedrage van in totaal circa Euro 250.000 (exclusief btw) (D-0851 en/of D-0848 en/of D-0869 en/of D-0882 en/of D-0883 en/of D- 0884 en/of D-1169-4),
terwijl hij, verdachte wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
16. Naast de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen heeft het hof in het arrest nog in het bijzonder het volgende overwogen:
“Het ten laste gelegde feit onder 5 (witwassen: wetenschap)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor witwassen en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. De verdachte ontkent niet dat de onderhavige facturen vals zijn, noch dat hij (met uitzondering van de [betrokkene 12] -facturen van het ten laste gelegde feit 4) daarvan kennis had. De verdachte begreep echter niet dat hij met zijn handelingen bijdroeg aan het verdelen van verduisterde gelden, bovendien was zijn rol van ondergeschikte aard. Aldus is er geen sprake van opzet bij het witwassen. De verdachte ging de gang van zaken weliswaar steeds vreemder vinden maar kreeg - omdat het om gerespecteerde mensen ging - geen argwaan. Daar komt bij dat hij door de medeverdachte [medeverdachte 1] werd ‘gecompartimenteerd’, het een uiterst geraffineerde vorm van verduistering betrof en veel betrokken partijen geen vermoeden hadden. De verdachte ging er voorts van uit dat de gelden die van [R] BV ( [R] ) en de medeverdachte [medeverdachte 2] werden ontvangen (weliswaar ontvangen op basis van, op zichzelf genomen, valse facturen) een legitieme herkomst hadden en het gebruik van de valse facturen om deze gelden weer door te betalen een legitiem zakelijk doel diende. Alsdan ontbreekt bij de verdachte het opzet tot witwassen (par. 150 t/m 153 pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gefungeerd als betaalkantoor, waarbij de verdachte uit de (vooruit)betaling van € 1.850.000 steeds op aanwijzingen van de medeverdachte [medeverdachte 1] valse facturen heeft geaccepteerd en betaald.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij met de betaling van € 1.850.000 door [R] bij de verdachte een ‘potje’ heeft gevormd om verschillende betalingen te doen. Door valse facturen te versturen aan [R] en de medeverdachte [medeverdachte 2] en daarmee een substantieel bedrag te ontvangen (in opdracht van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) en vervolgens valse facturen te accepteren en te betalen, heeft de verdachte gelden witgewassen, omdat hij op deze wijze de werkelijke aard en de herkomst van de gelden heeft verhuld. Immers, de gelden werden - anders dan de valse facturen pretenderen - niet verkregen voor werkzaamheden door [medeverdachte 10] . Door vervolgens deze gelden door te betalen aan derden (Idlewild, de medeverdachte [betrokkene 12] en [Q] ) heeft de verdachte (wederom) de werkelijke aard van deze geldbedragen verborgen en/of verhuld. Immers, met behulp van valse stukken (opdrachtbevestigingen en facturen) werd voorgewend dat deze betalingen werden gedaan voor bepaalde werkzaamheden in Eurocenter, terwijl deze werkzaamheden nimmer zijn verricht.
De verdachte wist dat hij valse facturen opmaakte en accepteerde en wist derhalve ook dat hij, door aldus te handelen, het zicht op de aard en herkomst van de geldbedragen heeft bemoeilijkt. Uit al zijn handelingen volgt dat, zonder redelijke economische grond, met geld is geschoven op een manier die geschikt was het spoor aan de waarneming te onttrekken. Het ‘compartimenteren’ door de medeverdachte [medeverdachte 1] maakt dat niet anders. Immers, de verdachte wist binnen de beperkte informatie die hij kreeg dat hij valse stukken opmaakte en accepteerde. De stelling van de raadsman dat [medeverdachte 2] (op basis van valse facturen) werden ontvangen desondanks een legitieme herkomst hadden en het gebruik van de valse facturen om deze gelden weer door te betalen een legitiem zakelijk doel diende, is eenvoudigweg onhoudbaar, alleen al vanwege de geheimzinnigheid waarmee dit alles werd omgeven.
Het ten laste gelegde feit onder 5 (witwassen: voorafgaand delict)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van 29 oktober 2014 (in aanvulling op zijn pleitnotities, par. 154 t/m 156: valsheid als gronddelict) betoogd dat er een gelijkenis is met de situatie welke ten grondslag heeft gelegen aan het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2014 (ECLI: NL: HR:2014:3046 ) De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat geld dat afkomstig is van hawallah-bankieren nog niet van misdrijf afkomstig 's omdat dit geen voorafgaand aan de witwashandeling gepleegd misdrijf betreft.
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer. Naar het oordeel van het hof gaat de raadsman uit van een onjuiste lezing van het arrest. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat vermogensbestandsdelen in beginsel slechts worden aangemerkt als "afkomstig (...) uit enig misdrijf' in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben daarvan (vgl. r.o. 2.4). In de onderhavige zaak is daarvan sprake, omdat de verdachte de gelden heeft verkregen op basis van een valse overeenkomst (met [R] ) en op basis van die overeenkomst verstuurde valse facturen. Er is derhalve sprake van geldbedragen die afkomstig zijn uit voorafgaand gepleegde misdrijven.”
17. In feitelijke aanleg heeft de verdediging terecht als uitgangspunt gekozen dat verdachte heeft bijgedragen aan het verdelen van gelden uit de door [medeverdachte 1] gepleegde verduistering. In cassatie wordt niet bestreden dat verdachte wist dat het om van misdrijf afkomstig geld ging, maar de pijlen worden gericht op het voorafgaande delict. Het bewezenverklaarde witwassen, kent bij verdachte zowel een door valsheid verhulde ingang als een door valsheid verhulde uitgang. Verdachte krijgt het verduisterde geld namelijk door valse facturen onder zich en doet vervolgens op grond van (andere) valse facturen eveneens betalingen. Al met al is er sprake van een bijna ideaal typische verschijningsvorm van witwassen. Immers, door valsheid bij ingang en uitgang heeft verdachte verborgen of verhuld dat het om geld uit misdrijf (verduistering) ging.
18. De stellers van het middel gaan aan de haal met de overwegingen van het hof over het voorafgaande delict (gronddelict) als reactie op de stelling van de verdediging in de pleitnota dat het voorafgaande delict valsheid in geschrift van verdachte (bij de verkrijging aan de ‘ingang’) is. Primair stel ik mij op het standpunt dat de reactie van het hof op het verweer in minder gelukkige bewoordingen is vervat omdat het hof in de geciteerde bewijsoverwegingen lijkt uit te gaan van valsheid in geschrift bij de verkrijging/ingang als gronddelict, maar dat zulks niet wegneemt dat het gronddelict het misdrijf van [medeverdachte 1] (verduistering) betreft. Het hof heeft zich laten meeslepen door het verweer en heeft toen de vraag beantwoord of er wel van witwassen door verdachte sprake kan zijn indien het geld is verkregen door valsheid in geschrift, het delict dat door verdachte zelf is gepleegd. Ik wijs er ook op dat de bewezenverklaring uitsluit dat de valsheid bij de ingang het gronddelict is. Immers, gelet op de plaats van het woord ‘doordat’ in de bewezenverklaring is de werkelijke aard en herkomst van het geld zowel verborgen of verhuld door de valsheid bij de verkrijging aan de ingang als door de valsheid bij de doorbetaling aan de uitgang. Zo bezien, mist het middel feitelijke grondslag.
19. Indien anders dan ik meen de overwegingen van het hof zo moeten worden gelezen dat de bedragen door verdachte zijn verkregen uit door hem zelf gepleegde valsheid in geschrift als gronddelict van het witwassen, geldt nog het volgende. Het hof heeft op goede grond overwogen dat de initiële valsheid in geschrift hier is voorafgegaan aan het voorhanden hebben van het geld. Het door de verdediging in feitelijke aanleg bedoelde arrest van de Hoge Raad5.is alleen al om die reden niet van toepassing. Het is bovendien niet van toepassing omdat de bewezenverklaarde gedraging hier niet voorhanden hebben is, maar verbergen of verhullen. Hoe dan ook resteert als verbergen of verhullen het doorbetalen van een gedeelte van de geldbedragen op basis van valse facturen.6.Ik zie niet in dat het voor de ernst en de aard van het onderhavige delict verschil maakt dat deze kennelijk door de stellers van het middel voorgestane benadering wordt gevolgd.
20. Het tweede middelfaalt.
21. Het derde middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet in feit 8 (voorhanden hebben van een seinpistool) alsmede de strafbaarheid van verdachte ter zake.
22. Ik zie geen aanleiding om diep en aan de hand van uitvoerige verwijzing naar rechtspraak en literatuur op het middel in te gaan. Verwerping van het middel ligt voor de hand. In cassatie wordt het oordeel van het hof dat verdachte een seinpistool voor handen had niet betwist en evenmin wordt betwist dat hij wist dat hij dat pistool voorhanden had. In feitelijke aanleg is onder meer door het horen van deskundigen de vraag aan de orde geweest of er sprake was van een vrijgesteld wapen van voor 1945.7.Het hof is ervan uitgegaan dat van een vrijstelling geen sprake is, omdat het pistool wordt gekenmerkt door een daarop in 1955 aangebracht stempel. In cassatie wordt de aanwezigheid van het kenmerk niet betwist en evenmin dat de noodzakelijke vrijstelling ontbrak.
23. Naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft het hof onder meer geoordeeld: “Voor de vereiste bewustheid is het niet relevant of de verdachte moet hebben gezien of een bepaald kenmerk op het wapen aan te treffen was op grond waarvan de verdachte had kunnen zien dat het wapen niet onder de vrijstelling zou vallen.” Het oordeel van het hof dat er op neer komt dat voor het bewijs van opzet niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte wist dat er op het wapen een kenmerk zat waardoor geen vrijstelling geldt, is juist. Indien aannemelijk wordt dat verdachte geen wetenschap had van het kenmerk en evenmin behoefde te weten dat het wapen een bepalend kenmerk bezat, is niet strafbaarheid van de verdachte wegens afwezigheid van alle schuld (avas) mogelijk. Het hof heeft hetgeen is aangevoerd niet opgevat als een beroep op avas en dat is niet onbegrijpelijk. De term avas valt niet en er wordt geen invulling gegeven aan de normatieve kant. In feitelijke aanleg is niet aangevoerd dat verdachte zich (bijvoorbeeld door een deskundige of de politie) te raadplegen ervan heeft vergewist of hij het wapen zonder vergunning voorhanden mocht hebben.
24
Het derde middelfaalt.
25. Het vierde en vijfdemiddel klagen over de motivering van de straf.
26. Het bestreden arrest bevat een zeer uitvoerige strafmotivering en in dat kader onder meer de volgende overwegingen die voor de beoordeling van de middelen van belang zijn:
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 15 april 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat de verdachte voor bijna drie miljoen euro heeft witgewassen en valse facturen heeft opgesteld en voorhanden heeft gehad. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte heeft een reeks van valse overeenkomsten en facturen opgesteld en geaccepteerd, en de daarmee samenhangende geldstromen beheerd. Hij heeft daarvoor een ruime vergoeding ontvangen. De omvang van dit voordeel is, bij gebrek aan een (volledig bewaard gebleven) deugdelijke administratie, moeilijk te becijferen. Het loopt uiteen van bijna € 1 miljoen die in de ontnemingsprocedure is gevorderd, tot (na diverse correcties) maximaal € 225.064 zoals bij pleidooi verdedigd. Uit het dossier blijkt echter wel dat de verdachte het afgesproken (wisselend) percentage waar mogelijk probeert te verhogen, en zijn inkomsten in ieder geval zelf goed bijhoudt.
Door mee te werken aan het witwassen (met het opstellen en accepteren van valse overeenkomsten en facturen) werd de werkelijke aard van de geldstromen verhuld en werd(en) de uiteindelijk gerechtigde(n) bewust buiten beeld gehouden. Het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van geschriften en daarop gestoelde betalingen, is daarbij in ernstige mate geschaad.
Anders dan de verdediging stelt had de verdachte daarin geen beperkte rol, maar juist een centrale, faciliterende rol. Opvallend is ook het kennelijke gemak waarmee de verdachte overging tot deze handelingen, terwijl hij zich zeer wel bewust was van de onjuistheid van de door hem opgestelde en gehanteerde stukken. De verdachte is ook niet op enig moment - uit eigen beweging - gestopt, maar heeft meegewerkt tot het moment van de landelijke invallen. Dat de verdachte niet wist (omdat de medeverdachte [medeverdachte 1] hem, zoals ook zijn medeverdachten, slechts beperkt informeerde), acht het hof daarbij niet van belang. Het hof acht immers bewezen dat de verdachte wist dat de gelden afkomstig waren uit enig misdrijf.
Bij het bepalen van de straf slaat het hof acht op de lange periode (medio 2000 tot eind 2007) waarin de verdachte heeft meegewerkt aan strafbare feiten.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dat wat resteert aan zijn vermogen ter beschikking heeft gesteld aan de benadeelde partijen, de Belastingdienst en het UWV (par. 335, pleitnoties). Ter terechtzitting van 16 februari 2014 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat het openbaar ministerie akkoord is gegaan met de vaststellingsovereenkomst die door de verdachte en de benadeelde partijen is gesloten. Het hof neemt daar notie van en merkt daarbij wel op dat de vordering van het UWV, naar blijkt uit het vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 5 maart 2014 (met kenmerk ECLI:NL:RBMNE:2014:1004) voortkomt uit niet opgegeven werkzaamheden voor de medeverdachte [medeverdachte 1] in het kader van de door de verdachte genoten arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het hof onderkent dat de media-aandacht voor de verdachte bepaald belastend is geweest. Echter, deze aandacht is het direct gevolg van de aard en (ongekend) grote omvang van de gepleegde fraude waaraan de verdachte een belangrijke bijdrage heeft geleverd, over een lange periode: Alsdan ziet het hof geen aanleiding dit te verdisconteren in de op te leggen straf.”
(…)
27. Bij de beoordeling van beide middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.8.In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.9.De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.10.De “LOVS-oriëntatiepunten” vormen geen recht in de zin van art. 79 Wet RO, reeds omdat deze oriëntatiepunten niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte. Derhalve kan in cassatie niet met vrucht over een onjuiste toepassing ervan worden geklaagd.11.Hoewel de feitenrechter niet is gebonden aan de “LOVS-oriëntatiepunten” en de uitleg van de oriëntatiepunten aan hem is voorbehouden, kan in cassatie wel worden getoetst of de uitleg van de oriëntatiepunten en de toepassing ervan door het hof begrijpelijk is.12.
28. Kennelijk stoelt het vierde middel vooral op het zogenaamde ‘verbazingscriterium’13.: de door het hof opgelegde straf is hoger dan geëist. Het verschil tussen eis en opgelegde straf is beperkt en de wet schrijft niet voor een verschil te verantwoorden. Als desondanks wordt aangenomen dat de strafoplegging gerelateerd aan de eis opmerkelijk is, meen ik dat de strafmotivering daarvoor een niet onbegrijpelijke verklaring geeft. Ik volsta met te wijzen op enkele accenten die het hof aanbrengt: de omvang van het voordeel, de centrale en faciliterende rol van verdachte en de lange periode.
29. Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het verweer ertoe strekkende bij de straftoemeting rekening te houden met de media-aandacht.
30. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de zogenoemde Eindhovense kopschopperszaak14.en wordt kennelijk gedoeld op de volgende overweging van uw Raad:
“4.5.2. Het Hof heeft vastgesteld - wat in cassatie ook niet bestreden is - dat de uitzending van de beelden en de daardoor veroorzaakte media-aandacht en onder meer op internet ontketende hetze ernstige nadelige gevolgen voor de minderjarige verdachte en zijn omgeving hebben gehad en hebben geleid tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Met die gevolgen heeft het Hof bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening kunnen en mogen houden.”
31. De motivering van de straf zou onbegrijpelijk zijn gelet op dit (hierboven geciteerde) arrest en in het licht van het verweer van de raadsman in feitelijke aanleg waarin is gesteld dat de media-aandacht bepaald belastend voor verdachte is geweest en dat niet anders kan worden begrepen dan dat ongeclausuleerd verstrekken van het dossier door het OM aan een benadeelde partij “een bijdrage heeft geleverd aan de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker.”
32. Reeds gelet op de vooropstellingen onder 27 hierboven treft het middel geen doel. Het hof heeft voorts nog een niet onbegrijpelijke waardering van de media-aandacht gegeven. Uit de geciteerde overweging van de Hoge Raad valt geen verplichting af te leiden om ingeval er belastende media-aandacht is daarmee ten voordele van de verdachte rekening te houden.
33. Ook het vierde en vijfde middel treffen geen doel.
34. Alle middelen kunnen worden afgedaan met behulp van de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
Er verschenen twee boeken van Van der Boom/Van der Marel: De vastgoedfraude (2011) en De ontknoping (2012).
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:258.
De stellers van het middel wijzen er terecht op dat de verklaring niet in de aanvulling is opgenomen bij feit 4 dat hier aan de orde is, maar maken daar - naar ik aanneem - in het verstandige besef dat belang bij cassatie ontbreekt geen punt van.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 m.nt. Borgers.
In de schriftuur wordt nog verwezen naar HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:121, NJ 2013/425 m.nt. Borgers, maar ik meen voldoende duidelijk te hebben gemaakt dat een dergelijk geval zich hier niet voordoet.
Zie art. 4 lid 1 onder b Wet wapens en munitie jo art. 18 lid 2 van de Regeling wapens en munitie inhoudende: ”De vrijstellingen zoals vermeld onder c, d en e zijn uitsluitend van toepassing op wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945.” Zie nader H. Sackers, Wet wapens en munitie Deventer 2012, p. 120 e.v.
Ik volg hier vrijwel letterlijk de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (PHR: 2015:2697) voor HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:306 (art. 81 RO).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 310.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004, 18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en Van Dorst, a.w., p. 313.
HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411 m.nt. Borgers, rov. 2.5 en HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, NJ 2003/570, rov. 3.2.4.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2014:430) onder 3.4 voorafgaande aan HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:HR:2011:BP2745) onder 8 voorafgaande aan HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410. Zie nader: F. Vellinga-Schootstra, Strafrechtersrecht: rechtersregelingen in het strafproces, in: Pet af, p. 493-516.
Vgl. HR 25 februari 1947, NJ 1947/161 (Gold Flake) m.nt. Pompe: in uitzonderlijke gevallen volstaat een standaardstrafmotivering niet.
HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt.B.E.P. Myjer.