Rb. Noord-Nederland, 09-07-2013, nr. AWB 12/760, nr. AWB 13/93, nr. AWB 13/154
ECLI:NL:RBNNE:2013:4177
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
09-07-2013
- Zaaknummer
AWB 12/760
AWB 13/93
AWB 13/154
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2013:4177, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 09‑07‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:2728, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Milieurecht Totaal 2013/6039 met annotatie van P. Jong
M en R 2013/143 met annotatie van L.J.M.M. Vosters
JBO 2013/133
JM 2013/138 met annotatie van C.N.J. Kortmann, F. Onrust, P. Jong
OGR-Updates.nl 2013-0214
Uitspraak 09‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Spoedeisende bestuursdwang, brand, bluswater, directe lozing, positie curator, retentierecht.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
locatie Assen
zaaknummer: AWB 12/760, AWB 13/93 en AWB 13/154
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2013 in de zaak tussen
mr. H.J. de Groot in zijn hoedanigheid van curator van Bavin B.V., eiser,
(gemachtigde: mr. H.A.H. Holm-Robaard),
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Hunze en Aa’s, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Zandvoort).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder eiser ervan in kennis gesteld dat op 29 januari 2012 spoedeisende bestuursdwang is toegepast door het plaatsen van afsluitbalgen in de duikers van de sloot om zo verontreiniging in te perken. Daarbij heeft verweerder aan hem meegedeeld dat de kosten hiervan ten laste komen van de boedel in het faillissement van Bavin B.V. (Bavin).
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 9 oktober 2012 tegen het besluit van 30 augustus 2012 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 12/760.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft verweerder de hoogte van de verschuldigde kosten van toepassing van de spoedeisende bestuursdwang vastgesteld op € 3.825,16.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Krachtens artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen het besluit van 23 januari 2013. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 13/154.
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft verweerder eiser een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 11 december 2012 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 13/93.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. A. Schwartz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en O. Jongejan.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Overwegingen
1.
Bavin is een energiefabriek in aanbouw aan de Billitonweg 1 te Veendam. Het pand is gebouwd door BAM Civiel Noordoost (BAM). Nedmag Industries Mining & Manufacturing B.V. (Nedmag) is eigenaar van een perceel grond in het industriecomplex aan Billitonweg, kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie M, nummer 1392. Op een gedeelte ter grootte van circa 28 are waarop BAM het pand heeft gebouwd, heeft Nedmag aan Bavin het recht van opstal verleend.
1.1.
Bij vonnis van 14 november 2011 van de rechtbank Groningen is Bavin in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. H.J. de Groot als curator (eiser).
1.2.
Op 26 januari 2012 heeft een brand plaatsgevonden in de energiefabriek van Bavin. De vermoedelijke oorzaak van de brand is broei in het opgeslagen afval. De brandweer van Veendam heeft deze brand geblust met onder meer water uit het naastgelegen kanaal. Op 27 en 28 januari 2012 is het vuur nog een enkele keer enigszins opgelaaid; ook deze branden zijn geblust door de brandweer van Veendam.
1.3.
Op 29 januari 2012 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat verontreinigd bluswater afkomstig van het bedrijf van Bavin in het oppervlaktewater terecht is gekomen. Naar aanleiding hiervan is eiser aangezegd de volgende maatregelen te nemen: het plaatsen van afsluitbalgen in duikers van de sloot, het opvangen van verontreinigd bluswater in de sloot en het afvoeren van verontreinigd oppervlaktewater en waterbodem.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat op 29 januari 2012 spoedeisende bestuursdwang is toegepast door het plaatsen van afsluitbalgen in de duikers van de sloot om zo verontreiniging in te perken. Daarbij heeft verweerder aan hem meegedeeld dat de kosten hiervan ten laste komen van de boedel in het faillissement van Bavin. Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 31 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft verweerder besloten tot invordering over te gaan van de door verweerder gemaakte kosten in verband met de spoedeisende bestuursdwang ten bedrage van € 3.825,16. Bij besluit van 23 januari 2013 heeft verweerder het bezwaar eiser tegen het besluit van 2 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij brief van 17 april 2012 heeft verweerder eiser een vooraankondiging doen toekomen. Hierbij is aangegeven dat het vermoeden dat er verontreinigingen in het bluswater aanwezig waren door analyses is bevestigd. Na de vriesperiode zijn door het laboratorium van verweerder monsters van het oppervlaktewater en van de waterbodem genomen. Hieruit is gebleken dat zowel het oppervlaktewater als de waterbodem is verontreinigd door het bluswater. Uiterlijk voor 24 april 2012 moet de watergang zijn opgeschoond en verontreinigd oppervlaktewater en verontreinigd waterbodem per as zijn afgevoerd.
1.7.
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft verweerder eiser een last onder bestuursdwang opgelegd. Uiterlijk voor 11 juni 2012 moet de watergang zijn opgeschoond en verontreinigd oppervlaktewater en verontreinigde waterbodem per as zijn afgevoerd. Indien eiser hier niet aan voldoet dan zal verweerder maatregelen treffen op kosten van eiser. Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 juni 2012 ongegrond verklaard.
2.
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb verstaat onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2.1.
Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb verstaat onder overtreder: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
2.2.
Artikel 5:21 van de Awb verstaat onder last onder bestuursdwang: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
2.3.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.4.
Artikel 5:25, zesde lid, van de Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vaststelt.
2.5.
Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Op grond van het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
2.6.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is het verboden om zonder een daartoe strekkende vergunning stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen.
2.6.1.
Op grond van artikel 6.8 van de Waterwet is een ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
2.6.2.
Artikel 1 van de Waterwet verstaat onder oppervlaktewaterlichaam: een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.
2.6.3.
Artikel 6.1 van de Waterwet verstaat onder stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
Spoedeisende bestuursdwang en het invorderingsbesluit (AWB 12/760 en AWB 12/154)
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het brengen van het bluswater in de sloot moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet, en dat het onmiddellijk beëindigen van deze overtreding zo belangrijk was dat direct ingrijpen van verweerder geen enkel uitstel kon dulden. Verder meent verweerder dat de overtreding als zodanig - en de kosten die met het beëindigen daarvan zijn gemoeid - aan (de curator van) Bavin moeten worden toegerekend. Bavin is verantwoordelijk voor de gevolgen van de bluswerkzaamheden van de brandweer.
4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bluswater is geloosd in een oppervlaktelichaam en dat dit oppervlaktelichaam na de lozing in ieder geval een grote hoeveelheid zink bevatte. Voorts is niet in geschil dat zink moet worden gekwalificeerd als een stof in de zin van artikel 6.1 van de Waterwet en dat voor het in het water brengen hiervan in het oppervlaktelichaam geen vergunning is verleend.
5.
Eiser stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is hoe verweerder tot de conclusie is gekomen dat de sloot zou zijn verontreinigd door het bluswater afkomstig uit het pand van Bavin. De door verweerder overgelegde metingen hebben alleen betrekking op de periode na de brand. Er is geen meting gedaan van de kwaliteit van het water in de sloot voor de brand. Bovendien heeft de lozing van het bluswater via de hemelwaterriolering van het naastgelegen bedrijf Calmag, dus over het terrein van een ander bedrijf, plaatsgevonden en is Nedmag eigenaar van de grond buiten het terrein van Bavin. Niet valt volgens eiser uit te sluiten dat (één van) deze andere bedrijven voor de verontreiniging van de sloot verantwoordelijk is dan wel dat de sloot al voor de brand was verontreinigd.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat geen nulmeting beschikbaar is. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat meting en bemonstering van oppervlaktewateren planmatig plaatsvindt. In dat plan is onderhavige sloot niet opgenomen. Alcontrol Laboratories te Rotterdam heeft in opdracht van eiser onderzoek gedaan naar de kwaliteit en samenstelling van het bluswater. Uit dit onderzoek is gebleken dat het bluswater onder meer een grote hoeveelheid zink bevatte. Uit de door verweerder verrichte analyses blijkt dat na de brand in het water (onder andere) te hoge waarden voor zink zijn aangetroffen; ruim tien keer de toegestane hoeveelheid. Dergelijke hoeveelheden zijn voorafgaande aan de brand op de voor het waterschap gebruikelijke meetpunten in de omgeving niet gemeten. Weliswaar betoogt eiser dat niet kan worden uitgesloten dat Nedmag dan wel Calmag verantwoordelijk zijn voor de aangetroffen vervuiling, maar de rechtbank acht dit standpunt, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onaannemelijk. Bovendien heeft eiser dit standpunt ook niet nader onderbouwd. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat, zou een dergelijke eerdere vervuiling hebben plaatsgevonden, daarvan melding aan verweerder had moeten worden gedaan; een dergelijke melding heeft verweerder niet ontvangen. Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat van verweerder redelijkerwijs niet kon worden gevergd om met het treffen van milieubeschermende maatregelen te wachten. De beroepsgrond faalt.
6.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat er voor verweerder geen juridische basis is om (de curator van) Bavin via bestuursdwang aan te spreken op de gevolgen van de lozing van bluswater op de sloot. De lozing van het bluswater, afkomstig van Bavin, heeft plaatsgevonden via de hemelwaterriolering van het naastgelegen bedrijf Calmag. Het bluswater is aldus niet direct maar indirect geloosd op de sloot.
6.1.
Niet in geschil is dat het bluswater in ieder geval via de hemelwaterriolering van Calmag is geloosd op de sloot. De rechtbank stelt vast dat in de Waterwet noch in de Wet milieubeheer definities van directe lozing en indirecte lozing zijn opgenomen. In de Memorie van Toelichting Invoeringswet Waterwet (vergaderjaar 2006-2007, 30 818, nr. 3, pagina 10) is ten aanzien van het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen directe en indirecte lozingen het volgende opgemerkt:
“Kort samengevat komt het erop neer dat directe lozingen (vanuit bijvoorbeeld een individueel bedrijf of een enkele activiteit) in een oppervlaktelichaam via het vergunningenstelsel van de Waterwet worden gereguleerd en indirecte lozingen (lozingen die niet rechtstreeks in een oppervlaktelichaam plaatsvinden, maar in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, kortweg een rioolstelsel) via de Wet milieubeheer en de omgevingsvergunning. Een rioolstelsel kan daarbij zowel een vuilrioolwater zijn als bijvoorbeeld een hemelwaterstelsel of ontwateringsstelsel, en kan zowel particulier als openbaar zijn. Bij deze indirecte lozingen in rioolstelsels valt de uiteindelijke lozing vanuit het rioolstelsel of vanuit het zuiveringstechnische werk wel onder het vergunningenstelsel van de Waterwet, zodat de invloed van de waterbeheerder is gewaarborgd. In vergunningen of algemene regels op grond van de Waterwet kunnen immers aan de beheerder van dat stelsel voorschriften worden gesteld.
In de praktijk is bovengeschreven onderscheid tussen individuele directe lozingen en lozingen in rioolstelsels niet zo scherp. Er doen zich ook situaties voor waarbij een beperkt aantal lozingen via één werk plaatsvindt, zonder dat daarbij sprake is van een rioolstelsel dat als oogmerk heeft inzameling en transport van afvalwater vanuit een bepaald gebied. Gedacht kan ondermeer worden aan situaties waarbij afvalwater van een aantal bedrijven wordt samengebracht in één (niet openbaar) lozingswerk om te voorkomen dat het afvalwater door een aantal afzonderlijke leidingen naar hetzelfde oppervlaktewaterlichaam moet worden getransporteerd. Dit werk kan een rioolbuis zijn, maar bijvoorbeeld ook een gezamenlijke afvoerleiding. Het gezamenlijke werk dient daarbij uitsluitend voor transport; er vindt verder geen behandeling van het afvalwater plaats. Veelal zal dit lozingswerk in eigendom en beheer van een van de bedrijven zijn. Deze situatie doet zich in de praktijk relatief vaak voor. Het lozingswerk kan echter ook in beheer bij een derde zijn (bijvoorbeeld een stichting, gemeente of waterschap). Deze situatie komt onder meer voor in de provincie Groningen, waarbij het afvalwater van een aantal bedrijven via twee afvoerleidingen naar de Waddenzee wordt getransporteerd. In beide gevallen ligt toepassing van het getrapte stelsel voor indirecte lozingen zoals hierboven is beschreven niet voor de hand. De situatie verschilt niet wezenlijk van een situatie waarbij bedrijven via afzonderlijk werken zouden lozen”.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de enkele omstandigheid dat het bluswater via de hemelwaterriolering van Calmag in het oppervlaktewater terecht is gekomen niet dat het gaat om een indirecte lozing. Het gaat in onderhavig geval om een calamiteit, waarbij het bluswater zonder medeweten of toestemming van Calmag en zonder verdere behandeling is geloosd op het oppervlaktewater. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een directe lozing. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Eiser betoogt dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. In het faillissement is eiser geconfronteerd met een door BAM gepretendeerd retentierecht op basis waarvan hij niet zelfstandig beschikt over de sleutels/toegang tot het pand van Bavin. Geheel buiten verantwoordelijkheid van eiser, immers op BAM rustte de zorgplicht als (gepretendeerd) retentor, heeft de brandweer zodanige maatregelen genomen of wellicht moeten nemen, dat mogelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktelichaam zou kunnen komen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat voor wat betreft de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet van belang is dat overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. In de eerste plaats is dat degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve overtreder zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2013 (LJN: BZ7463) en 15 oktober 2008 (LJN: BF8999).
7.2.
De rechtbank stelt vast dat Nedmag eigenaar is van een perceel grond in het industriecomplex aan Billitonweg onder Veendam, kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie M, nummer 1392. Op een gedeelte ter grootte van circa 28 are heeft Nedmag aan Bavin het recht van opstal verleend. Bavin is opdrachtgever tot de bouw van het pand waarin de brand is ontstaan, is eigenaar van het pand en is gebruiker van het pand en het perceel. De rechtbank overweegt dat de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 2008 (LJN: BF8999). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de bluswerkzaamheden van de brandweer in onderhavig geval niet aan Bavin kunnen worden toegerekend.
7.2.1.
De curator is op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 13 februari 2013, LJN: BZ1261) vanaf het moment van de faillietverklaring verantwoordelijk voor de naleving van de voor de inrichting geldende milieuwetgeving, wanneer de inrichting onderdeel is van de boedel. Niet in geschil is dat de inrichting als zodanig onderdeel is van de boedel. De omstandigheid dat op het pand een retentierecht is gevestigd, maakt dit niet anders. Retentierecht vestigt geen zakelijk recht op het pand. Op grond van artikel 3:290 van het Burgerlijk Wetboek betreft het retentierecht slechts de bevoegdheid om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan een schuldenaar op te schorten totdat een vordering is voldaan. De curator, en niet de retentor, is op basis van jurisprudentie verantwoordelijk voor de naleving van publiekrechtelijke voorschriften. Dat brengt mee dat de curator vanaf het moment van faillietverklaring kan worden gelast om overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen. Verweerder was in beginsel dan ook bevoegd om eiser dat te gelasten. Voor zover eiser betoogt dat hij feitelijk niet beschikt over het pand van Bavin overweegt de rechtbank dat in een situatie als de onderhavige de overtreding niet bestaat uit het handelen of nalaten dat heeft geleid tot de brand, maar uit een nalaten waardoor het bluswater via de hemelwaterafvoer in het oppervlaktewater is gestroomd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er belemmeringen waren inzake de toegang tot de plaats(en) waar het bluswater in de hemelwaterafvoer is gestroomd of dat er belemmeringen waren tot het feitelijk uitvoeren van de maatregelen om dit te voorkomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser als overtreder kan worden aangemerkt.
8.
Eiser stelt zich op het standpunt dat door verweerder geen evenredige afweging van belangen is gemaakt, omdat eventuele door verweerder gemaakte kosten niet kunnen worden verhaald op de failliete boedel.
8.1.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is de curator vanaf het moment van de faillietverklaring verantwoordelijk voor de naleving van de voor de inrichting geldende milieuwetgeving, wanneer de inrichting onderdeel is van de boedel. Dat brengt mee dat de curator vanaf het moment van faillietverklaring onder dwangsom kan worden gelast overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen. De door de curator (als overtreder) door niet naleving van de last verbeurde dwangsommen moeten – anders dan namens eiser is betoogd – worden aangemerkt als boedelschuld. Dat verweerder eventueel te maken kosten in verband met de toepassing van bestuursdwang vanwege het faillissement mogelijk niet kan verhalen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder daarom had moeten afzien van handhaving in de vorm van bestuursdwang of dat het verhalen van de kosten voor toepassing van bestuursdwang op eiser onredelijk is.
9.
De beroepen onder de nummers AWB 12/760 en AWB 13/154 zijn ongegrond.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Bestuursdwang (AWB 13/93)
11.
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft verweerder eiser een last onder bestuursdwang opgelegd. Uiterlijk voor 11 juni 2012 moet de watergang zijn opgeschoond en verontreinigd oppervlakte water en verontreinigd waterbodem per as zijn afgevoerd. Indien eiser hier niet aan voldoet dan zal verweerder maatregelen treffen op kosten van eiser. Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 juni 2012 ongegrond verklaard.
12.
De rechtbank stelt vast dat in deze procedure dezelfde gronden zijn aangevoerd als in de procedures onder de nummers AWB 12/760 en AWB 13/154. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van die procedures is overwogen en verklaart het beroep onder nummer 13/93 eveneens ongegrond. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding de beroepsgrond die ziet op overtreding van artikel 6.8 van de Waterwet te bespreken.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, mr. R.L. Vucsán en mr. C.H. de Groot, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: