Ktg. Middelburg, 01-09-2003, nr. 03-100
ECLI:NL:RBMID:2003:AL1651
- Instantie
Kantongerecht Middelburg
- Datum
01-09-2003
- Zaaknummer
03-100
- LJN
AL1651
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2003:AL1651, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 01‑09‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JAR 2003/269 met annotatie van Mr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 01‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Met recht beroept [eiser] zich op het arrest Dikmans/ Unilever (HR 17 november 2000, JAR 2000, 261 en NJ 2001, 596), een zaak die op vele punten met deze zaak overeenstemt. In de eerste plaats wordt de stelplicht van de werknemer, die nu eenmaal zeer nauw met zijn bewijslast is verbonden, verzacht door de motiveringsplicht van de werkgever.
Rolnr: 03-100
Uitspraak: 1 september 2003
Rechtbank [woonplaats]
Sector kanton - zitting te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
verder te noemen: [eiser],
gemachtigde thans: mr. P. Burger,
t e g e n :
de besloten vennootschap
Groeneveld winkelbedrijven B.V.,
statutair gevestigd te Dordrecht,
mede gevestigd te [woonplaats],
gedaagde partij,
verder te noemen: Groeneveld,
gemachtigde thans: mr. M.D. Ruizeveld.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 13 december 2002,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
de beoordeling van de zaak
1.1. [eiser], geboren op [geboortedatum] 1964, is op 14 februari 1990 in loondienst getreden bij Groeneveld. Tot september 1995 werkte hij als opticien in de vesti-ging te Middelburg. Toen werd hij door Groeneveld gevraagd als bedrijfsleider van een juist overgenomen optiekwinkel te Bergen op Zoom. Hij heeft daar gewerkt tot 1 oktober 1996. Sindsdien was hij de bedrijfsleider van de vestiging te Goes.
1.2. Eind januari 2000 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden wegens ernstige pijn-klachten aan nek en linkerschouder. De arbeidsovereenkomst is ontbonden per 15 november 2001, nadat partijen het eens waren geworden over een vergoeding van ƒ 50.000 bruto. [eiser] ontvangt thans een WAO-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij brief van 19 september 2000 heeft de neuroloog A.P. Volker aan de bedrijfsarts bericht dat een MRI-scan degeneratieve afwijkingen van weefsel in/bij de wervelkolom toonde die de klachten van [eiser] verklaren. Volker conclu-deert (opnieuw) dat er een duidelijke samenhang is met de werkzaamheden van [eiser].
1.4. De neuroloog Volker heeft bij brief van 9 mei 2001 geantwoord op vragen van de gemachtigde van [eiser]:
ad 1: Sinds begin 1999 heeft hij klachten over nek, borstwervelkolom, schouder links doortrekkend in de arm.
ad 2: Diagnose: cervicaal syndroom.
ad 3: Patiënt heeft mij zeer nauwkeurig geïnformeerd over de omstandigheden waaronder hij zijn werk moet verrichten en ik ben van mening dat met name het monotone eenzijdig asymmetrisch belasten van de wervelkolom tijdens zijn werkzaamheden ongetwijfeld de oorzaak van zijn klachten is. Men zou de klachten uit kunnen leggen als passend in het kader van een RSI-syndroom. De aard van de werkzaamheden en de klachten houden zo duidelijk verband met elkaar dat een andere mogelijkheid mij uitgesloten lijkt.
2.1. [eiser] houdt Groeneveld aansprakelijk ex art. 7:658 BW en stelt daartoe:
De arbeidsongeschiktheid van [eiser] is het gevolg van een combinatie van vooral statische belasting in een verkeerde werkhouding en hoge werkdruk. Het laat zich aanzien dat de klachten ondanks therapieën chronisch zijn en dat volledig herstel niet mogelijk is. Daardoor lijdt [eiser] aanzienlijke schade; in de eerste plaats inkomensschade en voorts immateriële schade in de vorm van pijn, verlies aan toekomstperspectief en verminderde sociale contacten. Deze schadepost wordt voorlopig begroot op € 15.000. Door zijn medische beperkingen is [eiser] aange-wezen op huishoudelijke hulp voor minimaal 4 uren per week. Deze schadeposten rechtvaardigen een voorschot van € 50.000 netto.
2.2. Op deze gronden heeft [eiser] gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat Groeneveld wegens schending van art. 7:658 BW jegens [eiser] aansprakelijk is;
II. Groeneveld te veroordelen om aan [eiser] de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, op te maken bij staat, onder toekenning van een voorschot van € 50.000;
III. Groeneveld te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, begroot op € 3.000;
2.3. Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over stelplicht en bewijslast in zaken als deze. Groeneveld heeft daarbij het standpunt ingenomen dat [eiser] allereerst dient te stellen en te bewijzen dat de schade is ontstaan als gevolg van het verrichten van zijn werkzaamheden. Pas daarna kan volgens Groeneveld aan de orde komen of zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.
stelplicht, bewijslast en motiveringsplicht
3.1. Dat standpunt is onjuist. Met recht beroept [eiser] zich op het arrest Dikmans/ Unilever (HR 17 november 2000, JAR 2000, 261 en NJ 2001, 596), een zaak die op vele punten met deze zaak overeenstemt. In de eerste plaats wordt de stelplicht van de werknemer, die nu eenmaal zeer nauw met zijn bewijslast is verbonden, verzacht door de motiveringsplicht van de werkgever. De werkgever dient in zijn verweer de omstandigheden aan te geven die meer in zijn sfeer liggen dan in die van de werknemer en mag het dus niet laten bij zuiver ontkennen, totdat de werknemer zijn bewijslast heeft vervuld. In de tweede plaats is er de vaste recht-spraak inzake de schending van veiligheids- of verkeersnormen. Zodra een schen-ding komt vast te staan moet een oorzakelijk verband met de schade worden aangenomen. Daaruit vloeit voort dat de werkgever aanstonds verplicht is om aan te geven of en zo ja, hoe hij aan zijn zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft voldaan.
3.2. De wet stelt als voorwaarde voor aansprakelijkheid dat de schade door de werknemer is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Slechts dit behoort tot de stelplicht en bewijslast van de werknemer. Het is aan de werkgever om zich te disculperen, en wel aanstonds. De wet vereist niet een oorzakelijk verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden; er staat niet in art. 7:658, lid 2, BW: "de schade die de werknemer als een gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt". Ten onrechte leest Groeneveld dit hierin. De wetgever heeft bewust beoogd de bewijslast van de werknemer vergaand te verzachten. In de wet staat de zorgplicht van de werkgever feitelijk en inhoudelijk voorop.
3.3. Omdat de werkgever natuurlijk niet voor elke ongevals- of gezondheids-schade van de werknemer aansprakelijk gehouden mag worden, dient de werk-nemer een toereikend verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan te tonen. Dat behoeft geen oorzakelijk verband te zijn. Bij arbeidsongevallen is het als verband doorgaans voldoende dat het ongeval tijdens de uitoefening van de werkzaamheden plaats vond. In dit kader kan worden gewezen op het arrest Fransen/Pasteurziekenhuis (HR 10 december 1999, NJ 2000, 211), waarin is beslist dat voor aansprakelijkheid niet behoeft vast te staan aan welke oorzaak precies het ongeval van Fransen te wijten is.
3.4. Bij sommige beroepsziekten kan zich de moeilijkheid voordoen dat het ver-band tussen de ziekte en de werkzaamheden niet volledig duidelijk is. Dat geldt zeker voor RSI. In 2000 gaf de daartoe geformeerde commissie van de Gezond-heidsraad de volgende omschrijving:
RSI is een tot beperkingen of participatieproblemen leidend multifactorieel bepaald klachtensyndroom aan nek, bovenrug, schouder, boven- of onderarm, elleboog, pols of hand of een combinatie hiervan, gekenmerkt door een verstoring van de balans tussen belasting en belastbaarheid, voorafgegaan door activiteiten met herhaalde bewegingen of een statische houding van één of meer van de genoemde lichaamsdelen als één van de veronderstelde etiologische factoren.
Op kritische vragen van de staatssecretaris heeft de voorzitter namens de commis-sie onder meer geantwoord dat er geen kenmerkend letsel of pathofysiologisch mechanisme bekend is dat het ontstaan van RSI verklaart; hypothesen moeten nog getoetst worden. Een ziekteoorzaak die met pathologisch onderzoek te bewijzen valt, ontbreekt. Daarom is RSI globaal gedefinieerd op het niveau van klachten en beperkingen, hetgeen in de geneeskunde vaker voorkomt. Een en ander betekent niet dat er niet van een ziekte of aandoening gesproken zou mogen worden. De globale definitie kan goed dienen om RSI van andere ziekten en aandoeningen af te grenzen.
3.5. Gelet op de samenstelling van de commissie, haar wetenschappelijke aanpak en het feit dat zij van overheidswege is ingesteld, heeft de voormelde definitie voldoende gezag om in een zaak als deze gebruikt te worden.
3.6. Aangezien er blijkens het voorgaande naar de huidige stand van de weten-schap omtrent het ontstaan van RSI nog veel onzekerheid bestaat, kan niet van een werknemer worden gevergd dat hij stelt en zo nodig bewijst dat zijn RSI-klachten zijn ontstaan als een gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden in loondienst. Wellicht totdat de voormelde globale definitie door nieuwe weten-schappelijke inzichten wordt aangescherpt, is het toereikend om te stellen dat het RSI-klachtensyndroom van een of meer van de genoemde lichaamsdelen is voorafgegaan door activiteiten in loondienst met herhaalde bewegingen of een statische houding van die lichaamsdelen. Dit zal dan wel moeten worden ondersteund door het deskundige oordeel van een arts, inhoudende dat er een RSI-klachtensyndroom is dat voldoende verklaard wordt door de voorafgaande herhaalde bewegingen of statische houding.
3.7. Deze oplossing is in overeenstemming met het recht. Een opeenvolging in de tijd is nog lang geen oorzakelijk verband. Zou de werknemer echter een werkelijk oorzakelijk verband moeten bewijzen tussen zijn RSI-klachtensyndroom en de uitoefening van zijn werkzaamheden dan zou hij daarmee een deel van de oorzakelijke keten tussen de schade en de schending van de zorgplicht door de werkgever moeten bewijzen. Die wordt echter aangenomen, zodra een schending van de zorgplicht komt vast te staan. Aldus zou de vaste rechtspraak inzake de causaliteit bij schending van veiligheids- en verkeersnormen gemitigeerd worden. Daarvoor zou eerst aanleiding kunnen zijn wanneer een toereikend verband tussen de beroepsziekte en de uitoefening van de werkzaamheden niet op andere wijze zou kunnen worden vastgesteld. Voor RSI-klachten is het vaststellen van een werkelijk oorzakelijk verband gelet op de voormelde globale definitie niet nodig en niet gewenst. Tenslotte is het in strijd met de bedoeling van de wetgever om langs een omweg de werknemer alsnog met een zware bewijslast op te schepen.
3.8. Verondersteld mag worden dat een niet onbelangrijk aantal RSI-klachten mede ontstaat door activiteiten in de privé-sfeer. Gedacht kan worden aan de muisarm van beeldschermwerkers, die ook thuis nog uren achter de computer zitten om spelletjes te spelen en/of te internetten. De regeling van art. 7:658 BW die de strekking heeft dat de vereisten voor aansprakelijkheid snel worden aangenomen en dat het debat zich concentreert op de zorgplicht van de werkgever, brengt mee dat gemakkelijk buiten beeld blijft dat de RSI-klachten mede door activiteiten in de privé-sfeer zijn ontstaan. Het is niet billijk dat de werkgever in zulke gevallen toch een volledige schadevergoeding zou moeten betalen. Zulke onbillijkheid wordt echter niet rechtgezet door te hameren op de vermeende stelplicht van de werknemer aangaande een oorzakelijk verband, zoals Groeneveld in deze zaak doet. Dat is een alles-of-nietsstrategie, die geen recht doet aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen, indien de RSI-klachten zijn ontstaan door activiteiten zowel in de werk- als in de privé-sfeer. De werksfeer wordt steeds beoordeeld op basis van de zorgplicht van de werkgever en de privé-sfeer uiteraard niet.
3.9. Gelet op het voorgaande behoren tot RSI leidende activiteiten van de werknemer in de privé-sfeer te worden beoordeeld aan de hand van art. 6:101 BW (eigen schuld), in die zin dat indien schending van de zorgplicht komt vast te staan, eigen schuld aan de orde kan komen. In het kader van eigen schuld heeft de werkgever de stelplicht en de bewijslast, terwijl hij doorgaans niet of nauwelijks op de hoogte zal zijn van relevante privé-activiteiten van de werknemer. Evenals aan de stelplicht van de werknemer in het kader van een vordering ex art. 7:658 BW geen hoge eisen gesteld mogen worden, mogen evenmin hoge eisen gesteld worden aan de stelplicht van de werkgever die daartegen het verweer van eigen schuld voert. Evenals van de werkgever die ex art. 7:658 BW wordt aange-sproken, mag worden gevergd dat hij de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer liggen, mag van de werknemer die zich in dit kader verzet tegen een verweer van eigen schuld, gevergd worden dat hij de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer liggen. De werknemer zal dan volledig en naar waarheid inlichtingen moeten geven over eventuele ziekmakende activiteiten in de privé-sfeer.
de vereisten voor aansprakelijkheid
4.1. Vast staat dat [eiser] gedurende het dienstverband volledig arbeidsongeschikt is geworden door ernstige pijnklachten aan nek en linkerschouder. De diagnose luidt: cervicaal syndroom. Naar het deskundige oordeel van de neuroloog moet dit syndroom ongetwijfeld worden beschouwd als een RSI-syndroom, omdat het verband met de arbeidsomstandigheden, met name het asymmetrisch belasten van de wervelkolom, zo groot is dat een andere mogelijkheid uitgesloten lijkt. Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat hij iedere werkdag gedurende een aantal uren in een ergonomisch slechte houding heeft gewerkt en heeft opgemerkt dat dat één van de RSI-risicofactoren is. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat er een permanente onderbezetting was en dat de fysieke belasting tezamen met de lange werkdagen en de hoge werkdruk hem "fataal" zijn geworden. Bij repliek heeft [eiser] dit als volgt nader toegelicht:
Bij het refractioneren (onderdeel van een oogmeting) zat [eiser] op een kruk schuin tegenover de klant en bediende met opgeheven linkerarm en hand en voorover gebogen de foropter, meteen daarna in een gedraaide houding aantekeningen invoerend in de computer die schuin rechts van hem stond. Door de neuroloog wordt dit aangeduid als het monotone eenzijdig asymmetrisch belasten, dat naar zijn oordeel het ontstaan van de klachten van de heer [eiser] verklaart. Met deze ergonomisch niet goed ingerichte werkplek moest derhalve statisch en voor de nek en schouder belastende werkzaamheden worden verricht.
4.2. Aldus heeft [eiser] aan zijn stelplicht voldaan. Wel had [eiser] deze toelichting aanstonds bij dagvaarding moeten geven. Het overleggen van rapporten en producties is niet voldoende. Als een gevolg hiervan verkeerde Groeneveld bij antwoord nog enigszins in onzekerheid over de vraag welke RSI-risicofactoren aan de orde zijn. Dat was niet correct van [eiser], maar hij heeft het nog tijdig verholpen.
4.3. Deze beslissing inzake de stelplicht is in overeenstemming met die van de Hoge Raad (en deze kantonrechter) in de zaak Weststrate/De Schelde, inhoudende dat het niet voldoende is om te stellen dat de werknemer tijdens zijn werk-zaamheden kan zijn blootgesteld aan asbeststof. De werknemer dient positief te stellen dat hij was blootgesteld. In deze zaak heeft [eiser] positief gesteld dat hij tijdens zijn werkzaamheden was blootgesteld aan RSI-risicofactoren.
4.4. De argumenten die Groeneveld hiertegen heeft ontwikkeld hebben naar zij stelt betrekking op het oorzakelijke verband tussen de schade en de werkzaam-heden, maar betreffen in feite de arbeidsomstandigheden van [eiser]. Omtrent het oorzakelijk verband zelf bestaat veel onzekerheid, zodat Groeneveld daarover ook nauwelijks iets kan stellen. Zo is bijvoorbeeld niet aangegeven bij welke minimale duur van dagelijkse statische belasting van nek en schouders een RSI-syndroom als dat van [eiser] kan ontstaan. Wat hiervan ook zij, nu [eiser] voldoende heeft gesteld en met de verklaring van een neuroloog, ondersteund met het rapport van verzekeringsarts C. Oudshoorn voor de WAO-keuring, aannemelijk heeft ge-maakt, dat hij door de arbeidsomstandigheden bij Groeneveld een RSI-syndroom heeft opgelopen, dient aanstonds aan de orde te komen of Groeneveld voor de arbeidsomstandigheden van [eiser] heeft gedaan hetgeen redelijkerwijs nodig is om een ziekmakende statische belasting van zijn nek en schouder te voorkomen. Wanneer dit komt vast te staan, is Groeneveld gedisculpeerd en is een bewijslevering door [eiser] niet nodig.
de zorgplicht van de werkgever
omvang zorgplicht
5.1.1. Wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van preventieve maatregelen ontbreekt vrijwel volledig en Groeneveld haalt hiervoor het voormelde rapport van de Gezondheidsraad aan om te betogen dat niet duidelijk is wat de reikwijdte is van de zorgplicht van de werkgever inzake de preventie van RSI-klachten. Dit standpunt is in zoverre onjuist, dat de werkgever niet mag wachten met preven-tieve maatregelen totdat de effectiviteit daarvan wetenschappelijk bewezen is. (Men kan dit zien als de arbeidsrechtelijke variant van het voorzorgbeginsel: "Better safe than sorry.") De zorgplicht van de werkgever moet worden beoor-deeld naar de in de betrokken periode geldende normen die, wanneer wettelijke normen ontbreken of onvoldoende zijn uitgewerkt, mede worden bepaald door de in die periode geldende maatschappelijke opvattingen. (Schelde/ Cijsouw II, NJ 1999, 683)
5.1.2. Wettelijke normen zijn te vinden in het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit), hoofdstuk 5: Fysieke belasting, en de Arbeidsomstandigheden-regeling d.d. 12 maart 1997 Stcrt 1997, 63, Hoofdstuk 5: Beeldschermarbeid. De door [eiser] gestelde lange werkdagen kunnen worden getoetst aan de regels van de Arbeidstijdenwet. Voor beeldschermwerk zijn er gedetailleerde normen te vinden in de Arbeidsomstandighedenregeling. Zowel het beeldschermwerk als de lange werkdagen zijn echter in de stellingen van [eiser] van bijkomende aard. RSI ontstaat niet zonder verstoring van de balans van de fysieke belasting en [eiser] wijst als zodanig de slechte werkhouding aan bij het refractioneren met de linkerarm en -hand, die volgens hem heeft geleid tot monotoon eenzijdig asymme-trisch belasten. Op dit punt zijn er algemene Europese normen te vinden in de artt. 5.2. en 5.3. Arbobesluit over de inrichting van de arbeids-plaats en in art. 5.4. Arbobesluit over een doelmatige zitgelegenheid. Cruciaal is dus of Groeneveld de wettelijke verplichting heeft nageleefd om de arbeidsplaats van [eiser] zo in te richten, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kon meebrengen voor de veiligheid en gezondheid van [eiser], of althans - indien zulks niet mogelijk was - die gevaren zoveel mogelijk te beperken, alsook de wettelijke verplichting heeft nageleefd om aan [eiser] een doelmatige zitgelegenheid ter beschikking te stellen. Aan Groeneveld kan worden toegegeven dat deze algemene normen niet zijn toegespitst op RSI-risicofactoren, maar zij zijn duidelijk genoeg.
5.1.3. Groeneveld heeft Commit Arbo de wettelijke verplichte inventarisatie en evaluatie van risico's (RI&E) laten uitvoeren. De checklist van Commit Arbo vermeldt een aantal vereisten waaraan de refractieruimte in een optiekwinkel moet voldoen. Onder het kopje "Stoel/kruk" is vermeld: Om fysieke klachten te voorkomen, is het belangrijk dat er een goed instelbare stoel of kruk aanwezig is. Aanbevolen wordt een zogenaamde tandartskruk. Nadere voorschriften betreffende de werkhouding tijdens het refractioneren geeft Commit Arbo niet.
het refractioneren
5.2.1. Groeneveld heeft het rapport van de RI&E van het filiaal te Goes d.d. 9 april 1998 overgelegd. Onder het kopje "werkplekken" is een hier niet relevante aanbeveling opgenomen. Over de stoel/kruk in de refractieruimte wordt niets gemeld, zodat verondersteld kan worden dat deze geen aanleiding gaf voor een verbeteractie. Anders dan Groeneveld meent, volgt uit het rapport niet dat de werkplek van [eiser] ergonomisch in orde is bevonden. De checklist bevat behalve aangaande de stoel/kruk geen controlepunt voor de werkhouding tijdens het refractioneren. Daarom kan niet worden aangenomen dat deze is gecontroleerd, al dan niet door [eiser] en andere werknemers het refractioneren te laten voordoen.
5.2.2. Nadat [eiser] arbeidsongeschikt was geworden en nadat Groeneveld was overgenomen door Pearle, heeft de arbo-coördinator van Pearle in november 2001 in het filiaal Groeneveld Goes een werkplekonderzoek laten uitvoeren door Maetis Arbo. De conclusie van Maetis Arbo luidt dat het onderzoek geen grote knelpunten heeft aangetoond, waarbij fysieke belasting tot gezondheidsklachten leidt. Evenwel zou optimalisering van de werkplekken tot voorkoming van gezondheidsklachten kunnen leiden. In dat kader worden onder meer de volgende aanbevelingen gedaan:
® Bekijk de mogelijkheden in de refractieruimte voor bedieningsmogelijkheden van het refractieapparaat. Mogelijk kan een bediening met de rechterhand aangeleerd worden en geeft dit meer afwisseling en kan lang reiken met één arm voorkomen worden.
® Voorkom werken in een gedraaide houding. Door het plaatsen van een stoel met voldoende ondersteuning voor rug en armen kan dit gerealiseerd worden.
5.2.3. Er was dus toch iets aan de hand met de werkhouding aan het refractie-apparaat in het filiaal te Goes. Uit onverdachte bron vindt hier bevestiging het-geen [eiser] heeft gesteld. Er is echter meer. In de schriftelijke verklaring d.d. 15 november 2000 van [betrokkene] over de arbeidsomstandigheden van zijn oud-collega [eiser] is vermeld:
Wellicht niet geheel overbodig schiet mij als eerste te binnen de periode voor [_] Thier werkzaam was in Goes. De toenmalige bedrijfsleider had namelijk zeer hinderlijke schouderklachten. Als oplossing werd door de werkgever een verhoogde kruk gegeven, zodat de zit tijdens het refractioneren wat verlichtend zou zijn. Binnen dat jaar is deze bedrijfsleider elders gaan werken. Later zou ook [_] [eiser], gekomen in oktober 1996, deze klachten gaan krijgen. Mij valt nu op, dat twee opticiens met een loopbaan van ruim tien jaar refractioneren zo snel al in deze zaak in Goes schouder- en nekklachten kregen. Toch was al vrij snel bekend, dat het voor een rechtshandige fysisch niet optimaal is om dagelijks enige uren te refractioneren aan een linkshandige unit. De vorige bedrijfsleider had een toezegging, dat vanuit filiaal Middelburg, dit filiaal werd verbouwd, een rechtshandige refractiemeter zou komen.
Ik wijt het aan laksheid, dat dit nooit gebeurd is. Tot op heden staat sinds december 1993 in Goes een linkshandige refractiemeter.
5.2.4. Voorts is overgelegd een door de vorige bedrijfsleider, [betrokkene], ingevulde vragenlijst, die inhoudt dat klachten had aan zijn linkerarm- en schouder als gevolg van een verkeerde werkhouding door de vormgeving van zijn werkplek in de refractieruimte. Voorts is als niet nagekomen toezegging van de werkgever vermeld:
Er zou een refractie-unit waaraan met de rechterhand gewerkt kan worden vanuit fil. Middelburg overgeplaatst worden.
Ook is overgelegd eenzelfde vragenlijst, ingevuld door [betrok[betrokkene], opticien in het filiaal Goes van ca. 1997 tot 1998. [betrokkene] had door de vormgeving van haar werkplek in de refractieruimte pijn aan schouder, elleboog en pols en is daarvoor bij een specialist onder behandeling geweest. [betrokkene] bevestigt dat zij de werkge-ver haar klachten heeft gemeld dat deze heeft beloofd dat er naar de werkplek gekeken, zou worden, maar daar niet op is teruggekomen.
Tenslotte is overgelegd een memo van [eiser] aan zijn rayonleider [betrokkene] d.d. 8 december 1999, welk memo (blijkens dupliek 11 en 27) door Groeneveld destijds is ontvangen. Daarin heeft [eiser] aan Groeneveld verzocht:
Ik zou graag wat aan de opstelling veranderd zien van de refractieruimte, daar ik weer last begin te krijgen van mijn rug en schouder tijdens het oogmeten. (Een andere stoel of kruk heb ik al geprobeerd. Dit hielp helaas niet.)
5.2.5. Door de niet of onvoldoende weersproken inhoud van deze producties in verband met de onder 5.2.2. als eerste geciteerde aanbeveling van Maetis Arbo is aangetoond:
- dat er in het filiaal Goes vanaf 1993 tot in ieder geval november 2000 een linkshandige refractie-unit stond,
- dat [eiser] en twee andere opticiens hebben geklaagd over de vormgeving van hun werkplek bij het refractioneren,
- dat Groeneveld heeft beloofd een rechtshandige refractie-unit uit Middelburg in het filiaal Goes te plaatsen, maar
- dat Groeneveld die belofte niet is nagekomen.
5.2.6. Groeneveld heeft aangevoerd dat het refractioneren van het rechteroog met de linkerhand geschiedt en het refractioneren van het linkeroog met de linkerhand en heeft tot bewijs daarvan enkele schriftelijke verklaringen overgelegd, alle van werknemers die nog in dienst zijn bij Groeneveld. Dit argument kan niet juist zijn. Het feit dat er rechts- en linkshandige refractie-units bestaan, zegt meer dan genoeg. De kantonrechter hecht dan ook weinig waarde aan de overgelegde schriftelijke verklaringen van werknemers van Groeneveld.
5.2.7. Groeneveld was al vóórdat [eiser] in het filiaal Goes begon te werken op de hoogte van het probleem van de linkshandige refractie-unit in dat filiaal, heeft zelfs de voorganger van [eiser] een rechtshandige unit beloofd, maar heeft daar geen gevolg aan gegeven, zelfs niet toen [eiser] zelf in het memo van 8 december 1999 klaagde over de inrichting van zijn werkplek. Aldus heeft Groeneveld zijn wettelijke verplichting op basis van art. 5.2 en 5.3 Arbobesluit genegeerd om de arbeidsplaats van [eiser] zo in te richten, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kon meebrengen voor de veiligheid en gezondheid van [eiser], of althans - indien zulks niet mogelijk was - die gevaren zoveel mogelijk te beperken. Het baat Groeneveld niet dat Commit Arbo het probleem van de linkshandige refractie-unit niet heeft gesignaleerd bij de RI&E van april 1998. Commit Arbo heeft op dit punt niet gecontroleerd, zodat Groeneveld ten onrechte stelt dat de werkplek in orde is bevonden, terwijl Groeneveld al van het tegendeel op de hoogte was door de klachten van [betrokkene], [eiser] en [betrokkene]. De conclusie is dat Groeneveld op het punt van de linkshandige refractie-unit haar zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft geschonden.
stoel en beeldscherm
5.3.1. Het valt op dat Commit Arbo een goed instelbare kruk heeft geadviseerd en Maetis Arbo een stoel met voldoende ondersteuning voor rug en armen. Maetis Arbo heeft echter opgemerkt dat in de refractieruimte voor de opticien een kruk staat. De aanbeveling van een stoel door Maetis Arbo heeft zeer waarschijnlijk alleen betrekking op de werkruimte. Een kruk lijkt meer functioneel voor het werken aan de refractie-unit en een stoel voor beeldschermwerk. Tijdens een oogmeting deed [eiser] beide en de opstelling in de refractieruimte was daar blijkens de foto's en tekeningen ook op afgestemd. Het zwaartepunt van de activiteit lag echter bij het refractioneren. [eiser] gebruikte de computer om direct (meet)gegevens in te voeren. [eiser] moest zich dus draaien van de refractie-unit naar de computer en weer terug. Hiervan uitgaande lijkt vooralsnog een kruk de meest aangewezen zitgelegenheid voor [eiser] om oogmetingen uit te voeren. Wat hiervan ook zij, niet kan worden vastgesteld dat Groeneveld is tekortgeschoten in de nakoming van zijn wettelijke verplichting om aan [eiser] in de refractieruimte een doelmatige zitgelegenheid ter beschikking stellen. [eiser] stelt dat Groeneveld hem een goede stoel ter beschikking had moeten stellen, maar dat staat voor de refractieruimte geenszins vast.
5.3.2. Blijkens het rapport van Maetis Arbo geldt dit wel voor de stoel bij een van de twee beeldschermen in de werkruimte: Een van de bureaustoelen bevat geen armleuningen en voldoet niet aan de norm NEN 1812. Hierdoor worden de armen niet ondersteund tijdens de bediening van het toetsenbord en kunnen klachten ontstaan aan armen en schouders.
Daarom wordt vastgesteld dat Groeneveld tevens haar zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft geschonden door in de werkruimte geen doelmatige zitgelegenheid ter beschikking te stellen.
5.3.3. Op de door [eiser] overgelegde foto's van de refractieruimte is behalve een kruk voor de opticien te zien hoe het beeldscherm op een veel te klein werkblad staat opgesteld. Blijkens het rapport van Maetis Arbo was ook het werkblad in de werkruimte te klein. Deze opstelling van beeldschermen is in strijd met diverse voorschriften van art. 5.1. van het Arbeidsomstandighedenreglement. Dit blijkt ook uit enkele adviezen van Maetis Arbo, die mede de refractieruimte betreffen, te weten:
® Plaats de beeldschermen recht voor de gebruiker door de diepte van het werkblad aan te passen. De diepte van het werkblad dient 80 cm te bedragen.
® Om een correcte werkhouding in te kunnen nemen, dient men het toetsenbord voor het beeldscherm te plaatsen. (Dat is op de foto's niet het geval; er is geen ruimte voor op het kleine werkblad.)
® Voorkom werken in een gedraaide houding. (…)
® Plaats het beeldscherm op ooghoogte door deze op een monitorverhoger te zetten.
De conclusie is dat Groeneveld ook op het punt van de opstelling van de beeldschermapparatuur haar zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft geschonden.
lange werkdagen en hoge werkdruk
5.4.1. [eiser] heeft gesteld dat hij in 1999, maar ook in 1998 soms wel 50 uren per week werkte, vaak zonder onderbrekingen van pauzes en ook na sluitingstijd en op koopavonden. Aldus waren er te weinig rustmomenten. Dit hield mede verband met de openingstijden van de winkel (50 uur per week), alsmede het gegeven dat er door onderbezetting geen andere opticiens aanwezig waren. [eiser] heeft urenstaten overgelegd om te bewijzen dat hij gedurende een langere periode 45 tot 55 uur per week werkte. Daarbij heeft [eiser] met producties aangetoond dat het urenregistratiesysteem destijds niet goed functioneerde. In november 2000 heeft de directeur van Groeneveld de bedrijfsleiders verzocht om opgave van de urensaldi van alle medewerkers vanwege het falen van de centrale urenregistratie. [eiser] heeft gesteld dat van belang is met name te kijken naar de handmatig aangegeven werktijden, omdat deze tijden de juiste werktijden weergeven.
5.4.2. Groeneveld acht het aannemelijk dat [eiser] in 1999 gemiddelde werkweken maakte tussen de 40 en 45 uur en merkt op dat dat voor een bedrijfsleider normaal is. Met het uitgangspunt dat [eiser] een oorzakelijk verband zou moeten bewijzen heeft Groeneveld zich ertoe beperkt het bewijsmateriaal van [eiser] op enkele punten te betwisten, waaronder de handgeschreven werktijden. Daarmee negeert Groeneveld dat de naleving van de wettelijke regels inzake de arbeidsduur behoort tot haar zorgplicht als werkgever. De werkgever heeft ingevolge art. 4:3 Arbeidstijdenwet de plicht een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden te voeren. Groeneveld heeft op dit punt stelplicht en bewijslast. Het was aan Groeneveld om een correcte urenregistratie betreffende [eiser] te produceren. Het gaat niet aan om het gemiddelde aantal arbeidsuren van [eiser] maar zo'n beetje te schatten, zoals Groeneveld doet. Groeneveld dient exacte gegevens te verschaffen. Nu Groeneveld dat niet heeft gedaan, dient uit te worden gegaan van de gegevens die [eiser] heeft verschaft, waarvan vast staat dat zij uitgaan van het falende urenregistratiesysteem van Groeneveld.
5.4.3. Even aangenomen dat Groeneveld een collectieve regeling van arbeids- en rusttijden had en heeft - ook op dit punt heeft Groeneveld overigens stelplicht - dan mocht [eiser] toch in ieder geval niet in vier weken meer dan gemiddeld 50 uren per week werken, noch in dertien weken meer dan gemiddeld 45 uren per week. Gelet op de door [eiser] verschafte gegevens heeft het er alle schijn van dat art. 5:7 van de Arbeidstijdenwet is overtreden. In ieder geval is voldoende aange-toond dat [eiser] voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid gedurende een lange periode lange werkdagen maakte.
5.4.4. [eiser] heeft aangevoerd dat hij gedurende een groot deel van het jaar 1999 als gevolg van onderbezetting de oogmetingen alleen verrichtte omdat hij op veel dagen de enige aanwezige opticien was, waar een bezetting van twee opticiens en één assistent opticien gebruikelijk en noodzakelijk was. [eiser] stelt dat hij daardoor soms wel drie uren per dag de belastende werkzaamheden van het refractioneren verrichtte.
5.4.5. Ook op het punt van onderbezetting beperkt Groeneveld zich tot betwisten, terwijl het aan haar is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de bezetting van het filiaal Goes zodanig was dat [eiser] niet werd overbelast met oogmetingen. Groeneveld heeft niet aangegeven welke bezetting nodig was bij de daadwerkelijk omzet van 1999. Groeneveld heeft de namen van twaalf personen opgesomd die in 1999 als opticien in het filiaal Goes hebben gewerkt, alsof dat iets over de bezetting van dat filiaal zou zeggen. Wel heeft de kantonrechter met behulp van deze opsomming en de weekurenoverzichten van 1999 van het filiaal Goes, die door [eiser] als productie 8 in het geding zijn gebracht, het volgende kunnen vaststellen.
In week 21 was [eiser] op drie werkdagen de enige opticien. In de volgende negen weken stond [eiser] er als opticien (er waren wel audiciens) helemaal alleen voor. In de weken 31, 32 en 33 had [eiser] vakantie en werden er zes van de opgesomde opticiens ingeschakeld. Na terugkeer van vakantie stond [eiser] er opnieuw als opticien alleen voor totdat hij zich in week 38 ziek moest melden, zij het dat er in de weken 37 en 38 op slechts één dag een andere opticien aanwezig was naast [eiser].
5.4.6. Groeneveld heeft niet beweerd dat één opticien/bedrijfsleider in 1999 voldoende was voor het filiaal Goes en dat kan ook niet worden aangenomen. Ondanks de proceshouding van Groeneveld is voldoende aangetoond dat [eiser] als gevolg van onderbezetting een hoge werkdruk had en op (heel) veel dagen de enige was om oogmetingen uit te voeren.
5.4.7. De kantonrechter is van oordeel dat Groeneveld tevens is tekort geschoten in haar zorgplicht ex art. 7:658 BW door de fnuikende combinatie van lange werkdagen met een hoge werkdruk gedurende een lange periode voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid van [eiser], welke combinatie naar tegenwoordige maatschappelijke opvattingen onaanvaardbaar is.
oorzakelijk verband
5.5.1. Nu is vastgesteld dat Groeneveld haar zorgplicht heeft geschonden voor die arbeidsomstandigheden van [eiser], die als belangrijke factoren zijn aangewezen bij het ontstaan van zijn RSI-syndroom, moet ingevolge de vaste rechtspraak inzake veiligheids- en verkeersnormen het ex art. 6:98 BW vereiste oorzakelijke verband - in dit geval tussen de letselschade van [eiser] en de schendingen van de zorgplicht door Groeneveld - worden aangenomen. De kantonrechter kan hier in het midden laten of aldus ook moet worden toegerekend, wanneer de zorgplicht niet is geschonden voor alle als belangrijk aangewezen factoren - RSI is immers een multifactorieel bepaald klachtensyndroom - aangezien dat in deze zaak niet aan de orde is.
5.5.2. Groeneveld heeft betoogd dat het RSI-syndroom van [eiser] niet het gevolg kan zijn van zijn arbeidsomstandigheden. Groeneveld heeft onder meer aange-voerd:
De werkzaamheden van een bedrijfsleider als [eiser] zijn zeer afwisselend. [eiser] behoefde gemiddeld slechts vier oogmetingen verspreid over de dag uit te voeren. Tussentijds had hij ruim voldoende hersteltijd. Ook tijdens een oogmeting is van monotonie geen sprake omdat de werkzaamheden tijdens de oogmeting zeer afwisselend zijn.
5.5.3. Het staat Groeneveld op zich vrij om tegen het hiervoor reeds aangenomen oorzakelijke verband tegenbewijs te leveren, maar zij heeft daartoe geen toerei-kend aanbod gedaan. In de eerste plaats zal toch een deskundige op het gebied van RSI dienen te bevestigen dat men van gemiddeld vier oogmetingen per dag geen RSI-klachten als die van [eiser] kan krijgen. Zulk bewijs heeft Groeneveld niet aangeboden. Voorts heeft Groeneveld een algemeen bewijsaanbod gedaan. Zij heeft niet aangeboden te bewijzen dat het RSI-syndroom van [eiser] niet het gevolg kan zijn van zijn arbeidsomstandigheden. Integendeel, zij heeft erop gehamerd dat [eiser] dient te bewijzen dat er tussen beide een oorzakelijk verband bestaat. Daarom kan niet worden aangenomen dat Groeneveld tegenbewijs als voormeld zou willen leveren. De kantonrechter zal dan ook niet ambtshalve zulk tegenbewijs aan Groeneveld opdragen.
5.5.4. Overigens - en dit geheel ten overvloede - komt het de kantonrechter heel aannemelijk voor dat [eiser] door de hiervoor vastgestelde onderbezetting soms wel drie uren per dag de belastende werkzaamheden van het refractioneren verrichtte.
5.5.5. Uit het voorgaande volgt dat Groeneveld wegens schendingen van zijn zorgplicht jegens [eiser] aansprakelijk is. De gevorderde verklaring voor recht zal aanstonds worden gegeven.
eigen schuld
6.1. Zoals overwogen behoren tot RSI leidende activiteiten van de werknemer in de privé-sfeer te worden beoordeeld aan de hand van art. 6:101 BW, doch eerst nadat een schending van de zorgplicht is vastgesteld. Groeneveld heeft aangevoerd dat de klachten van [eiser] zeer goed kunnen zijn ontstaan door een verbouwing van zijn woning in 1999 en door samen met zijn broer uit slooppanden oude deuren te slopen en deze na uitvoerige renovatie aan derden door te verkopen. Hierbij wijst Groeneveld op de hoge prevalentie van RSI in de bouwsector. Hoewel door Groeneveld niet als zodanig bedoeld, zal de kantonrechter dit opvatten als een verweer van eigen schuld.
6.2. De reactie van [eiser] luidt:
[eiser] heeft wel eens met [betrokkene] (regiomanager bij Groeneveld) gesproken over het opzetten van een handel in deuren, maar dan door zijn broer. Het is er nooit van gekomen, omdat het bedrijf niet van de grond kwam. Ook heeft [eiser] in 1999 niet zelf zijn woning verbouwd. Hij heeft iemand anders in 1999 een dak-kapel op zijn woning laten plaatsen. In 1999 had [eiser] geen tijd om zijn woning te verbouwen.
6.3. Aldus heeft [eiser] voldaan aan zijn motiveringsplicht (zie 3.9). Groeneveld meent bij dupliek te kunnen vaststellen dat [eiser] niet ontkent dat hij zijn woning ingrijpend heeft verbouwd en dat hij met zijn broer oude deuren sloopte en renoveerde, maar deze vaststelling is ongegrond. [eiser] heeft dat wel ontkend. Uit het feit dat een eenmansbedrijf "De Klussenier" van de broer van [eiser] was ingeschreven in het handelsregister van 8 oktober 1998 tot 27 september 1999 volgt niet dat dit bedrijf wel van de grond is gekomen en zeker niet dat [eiser] zelf voor dat bedrijf gewerkt zou hebben. Uit een en ander volgt dat de voormelde stellingen van Groeneveld, opgevat als een verweer van eigen schuld, falen.
de schade
7.1. De vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat zal worden toegewezen. Vordering van een voorschot van € 50.000 in afwachting van de uitkomst van de schadestaatprocedure moet worden aangemerkt als een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 BRv. Daarom dienen aan zo'n voorschot dezelfde eisen te worden gesteld als aan een geldvordering in kort geding.
7.2. Eerst bij dupliek heeft Groeneveld zich verweerd ten aanzien van de omvang van het gevorderde voorschot. Dat is niet correct van Groeneveld; zij had dit bij antwoord naar voren kunnen en moeten brengen. Niettemin heeft Groeneveld een aantal bezwaren naar voren gebracht, waarop nog een reactie van [eiser] nodig is. [eiser] zal meer moeten aanvoeren om de hoogte van het bedrag van € 50.000 voldoende - het restitutierisico in aanmerking genomen - aannemelijk te maken. Groeneveld mag reageren.
7.3. [eiser] heeft apart een vergoeding ad € 3.000 voor buitengerechtelijke kosten gevorderd. Terecht heeft Groeneveld bij dupliek opgemerkt dat deze nevenvorde-ring onvoldoende is onderbouwd. Maar aangezien ook hier niet valt in te zien waarom Groeneveld tot de dupliek moest wachten om dit naar voren te brengen, zal de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid stellen deze kosten alsnog nader te onderbouwen. Groeneveld mag reageren.
8. De beslissing over het voorschot en de buitengerechtelijke kosten wordt aangehouden en daarom ook die over de proceskosten.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat Groeneveld wegens schendingen van artikel 7:658 BW jegens [eiser] aansprakelijk is;
veroordeelt Groeneveld om aan [eiser] de schade die uit diens RSI-klachten-syndroom voortvloeit te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst deze zaak naar de rolzitting van maandag 29 september 2003 te 10.00 uur, opdat [eiser] zich bij akte zal uitlaten als onder 7.2 en 7.3. overwogen;
heeft het voornemen om dan geen verder uitstel toe te staan;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.