Rb. 's-Gravenhage, 05-10-2007, nr. 09/753182-07
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5303
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
05-10-2007
- Zaaknummer
09/753182-07
- LJN
BB5303
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5303, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 05‑10‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Vrijspraak. Aan verdachte is (feit 1) medeplegen van mensenhandel (artikel 273f, eerste lid onder 1, 4 en 6, Wetboek van Strafrecht (Sr)) telastgelegd. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat het bij uitbuiting in de zin van dit artikel gaat om moderne vormen van slavernij. De wetgever heeft het deels aan de rechter gelaten invulling te geven aan het begrip uitbuiting. De rechtbank is van oordeel dat voor de invulling van het begrip uitbuiting aansluiting gezocht dient te worden bij de vijfde rapportage van Het Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel waarin een aantal (niet limitatieve) indicatoren is aangegeven die op uitbuiting kunnen wijzen. Verdachte heeft verschillende Poolse vrouwen geworven om in Nederland als hulp in de huishouding te komen werken en voor de vrouwen schoonmaakwerk geregeld. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de indicatoren misleiding, slechte arbeidsomstandigheden en meervoudige afhankelijkheid. Verdachte heeft zeer laakbaar gehandeld door doelbewust misbruik te maken van de kwetsbare positie van de Poolse vrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een situatie van excessen waarbij inbreuk is gemaakt op fundamentele mensenrechten. Verdachtes gedragingen kunnen, ook in samenhang met de gedragingen van haar medeverdachte, dan ook niet worden aangemerkt als uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid onder 1 en onder 6 Wetboek van Strafrecht.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VONNIS)
parketnummer 09/753182-07
's-Gravenhage, 05 oktober 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres],
tot 21 september 2007 gedetineerd in de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Breda.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 29 juni 2007 en 21 september 2007.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr Beijen, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Kramer heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Partiële nietigheid.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig verklaard moet worden ten aanzien van het onder 1 telastgelegde. De raadsman heeft gesteld dat de zinsneden "en/of een ander of anderen", "die/ een of meerdere (uit Polen afkomstige) personen", "een of meerdere personen", "die/ een of meerdere (uit Polen afkomstige) personen", "(een of meer) van voornoemde personen" en "een of meer genoemde personen" te onbepaald omschreven zijn. De telastlegging is, volgens de raadsman, daardoor onvoldoende feitelijk.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De bovengenoemde zinsneden in de telastlegging moeten worden gelezen in samenhang met de wel bij naam genoemde personen. Hiermee is het voor de verdediging duidelijk geweest dat gedoeld is op de andere in het dossier genoemde Poolse vrouwen, die voor verdachte gewerkt hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de dagvaarding aan de eisen die de wet daaraan stelt en is voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte begrepen heeft wat haar wordt verweten.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 is telastgelegd, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1:
Aan verdachte is medeplegen van mensenhandel (artikel 273f, eerste lid onder 1, 4 en 6, Wetboek van Strafrecht (Sr)) telastgelegd.
Dit artikel is ingevoerd om excessen waarbij mensenrechten in het geding zijn, strafbaar te stellen. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 273a Sr, dat later is vernummerd tot artikel 273f Sr. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat het bij uitbuiting in de zin van dit artikel gaat om moderne vormen van slavernij. De wetgever heeft het deels aan de rechter gelaten invulling te geven aan het begrip uitbuiting.
De rechtbank is van oordeel dat voor de invulling van het begrip uitbuiting aansluiting gezocht dient te worden bij de vijfde rapportage van Het Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel waarin een aantal (niet limitatieve) indicatoren is aangegeven die op uitbuiting kunnen wijzen (rapportage blz. 213 ev.).
Belangrijke indicatoren voor een mogelijke uitbuitingssituatie zijn:
Dwang/misleiding
- fysiek geweld tegen de werknemer of bedreiging daarmee
- (dreiging met) melden van het illegaal verblijf van de werknemer
- de werknemer wordt op andere ontoelaatbare wijze onder druk gezet
- tewerkstelling in een andere sector of onder andere omstandigheden dan afgesproken
- misbruik maken van het gebrek aan kennis van de eigen (rechts)positie van de werknemer
Slechte arbeidsomstandigheden
- gedwongen gevaarlijk werk
- onredelijke werktijden
- de werknemer krijgt niet of minder dan het minimumloon betaald
- ook bij ziekte moet gewerkt worden
Onvrijheid
- de werkgever/tussenpersoon heeft de (reis)documenten van de werkgever ingenomen
- de werkgever mag niet of nauwelijks contact onderhouden met de buitenwereld
Meervoudige afhankelijkheid
- de werknemer is door een schuld aan de werkgever of tussenpersoon gebonden
- de werknemer is voor bijvoorbeeld onderdak, eten of documenten afhankelijk van de werkgever
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Verdachte heeft verschillende Poolse vrouwen geworven om in Nederland als hulp in de huishouding te komen werken. De Poolse vrouwen hebben zelf de beslissing genomen naar Nederland te komen. Eenmaal in Nederland maakte verdachte werkafspraken met in huishoudelijke hulp geïnteresseerde particulieren en onderhandelde over het loon voor de Poolse vrouwen, die de Nederlandse taal niet machtig waren. Verdachte heeft voor de vrouwen schoonmaakwerk geregeld bij particulieren en daarnaast voor enkelen van hen werk geregeld als schoonmaakster in het restaurant van haar (ex)man, in haar kledingwinkel of als oppas bij haar thuis.
Voor de hulp in de huishouding bij particulieren kregen de Poolse vrouwen tussen € 8 en € 10 per uur, waarvan zij over het algemeen € 3,50 per uur moesten afdragen aan verdachte. Daarvoor verschafte zij aan hen onder meer huisvesting.
Sommige vrouwen hebben verklaard dat zij voor het werk in het restaurant, bij verdachte thuis en in haar winkel niet betaald werden. Voor het werk in het restaurant werd over het algemeen € 200,00 per twee weken betaald. De vrouwen kregen dus niet of minder dan het minimumloon betaald.
Het ging in de meeste gevallen om vrouwen die in Polen in een slechte financiële situatie zaten en naar Nederland waren gekomen om hier geld te verdienen. De vrouwen spraken geen Nederlands. Volgens de meeste vrouwen heerste er in de woning aan de [adres] te [woonplaats], waar de meesten van hen werden ondergebracht, een sfeer van angst, gebaseerd op verhalen die de ronde deden over verkrachtingen door Arabieren of opzettelijke aanrijdingen als de vrouwen weg zouden gaan.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte of haar medeverdachte fysiek geweld tegen de vrouwen heeft gebruikt of hen heeft bedreigd. Ook acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte de verhalen die de ronde deden onder de vrouwen zelf heeft verspreid. Wel verklaart een aantal getuigen dat medeverdachte [medeverdachte] dergelijke geruchten heeft verspreid. In ieder geval heeft verdachte er niets aan gedaan om de angstgevoelens bij de vrouwen weg te nemen.
Volgens verschillende verklaringen werden de vrouwen door verdachte dom gehouden als het ging om hun rechten. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het gebrek aan kennis van de (rechts)positie van de vrouwen. De rechtbank acht aannemelijk dat het voor de vrouwen daardoor moeilijk was om te stoppen met het werken voor verdachte, omdat ze dan geen inkomsten en geen huisvesting meer hadden. Desalniettemin is een aantal vrouwen zelfstandig teruggegaan naar Polen of in Nederland gebleven en voor zichzelf begonnen als hulp in de huishouding.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat is voldaan aan de indicatoren misleiding (misbruik maken van het gebrek aan kennis van de eigen (rechts)positie van de werknemer), slechte arbeidsomstandigheden (de werknemer krijgt niet of minder dan het minimumloon betaald) en meervoudige afhankelijkheid (de werknemer is voor onderdak afhankelijk van de werkgever). De rechtbank is van oordeel dat verdachte zeer laakbaar heeft gehandeld door doelbewust misbruik te maken van de kwetsbare positie van de Poolse vrouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaak echter geen sprake van een situatie van excessen waarbij inbreuk is gemaakt op fundamentele mensenrechten.
Verdachtes gedragingen kunnen, ook in samenhang met de gedragingen van haar medeverdachte, dan ook niet worden aangemerkt als uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid onder 1 en onder 6 Wetboek van Strafrecht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat de werk- een leefomstandigheden op zichzelf buitensporig slecht waren. Wel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van strijd met de in de samenleving bestaande ideeën omtrent goed werkgeverschap hetgeen verdachte kan worden aangerekend.
Ten aanzien van de vraag of deze gedragingen voldoende zijn om tot een veroordeling te komen op grond van artikel 273f, eerste lid, onder 4 Sr, oordeelt de rechtbank het volgende.
Gelet op de totstandkoming van het betreffende wetsartikel kan de wetgever niet anders bedoeld hebben dan dit alleen strafbaar te stellen indien sprake is van uitbuiting. Uitbuiting is een niet genoemd, maar kennelijk wel bedoeld, bestanddeel van het in deze bepaling omschreven delict.
Nu de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, tot het oordeel komt dat van uitbuiting geen sprake is, dient ook vrijspraak te volgen van dit onderdeel van de telastlegging.
Het vorenstaande dient ertoe te leiden dat verdachte wordt vrijgesproken van het haar onder 1 telastgelegde.
Ten aanzien van feit 2 en 3:
De rechtbank heeft op grond van de bewijsmiddelen uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat sprake is geweest van diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving van [X] zoals onder feit 2 en 3 telastgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster [X] op verschillende punten niet consistent zijn en niet door substantieel ander bewijsmateriaal ondersteund worden.
Mitsdien dient verdachte ook van deze feiten te worden vrijgesproken.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Knol, voorzitter,
Van As en Hartmann, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Hardon, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 05 oktober 2007.
Mr Hartmann is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.