Rb. 's-Gravenhage, 21-11-2006, nr. 09/757289-06
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ2707
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
21-11-2006
- Zaaknummer
09/757289-06
- LJN
AZ2707
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ2707, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 21‑11‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 36b, 36c, 36d, 47, 55, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht; - 26, 55 van de Wet wapens en munitie; - 3, 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II. (...) Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, deels in eendaadse samenloop; deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; Verdachte en zijn mededaders hebben zich gedurende een periode van 6 maanden schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het bewerken van grote hoeveelheden henneptoppen en hennepplanten. Verdachte had in die periode een belangrijke rol binnen de organisatie. Verdachte en zijn mededaders hebben voor het knippen van de henneptoppen, op schandelijke wijze misbruik hebben gemaakt van mensen die zich in een kwetsbare positie in Nederland bevonden, waardoor zij zich de slechte arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder zij de henneptoppen moesten knippen zich lieten welgevallen. Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen, inclusief munitie, is een ernstig strafbaar feit, gezien de risico’s voor personen. Tevens was verdachte door zijn werkzaamheden binnen een criminele organisatie in een positie waarin het gebruiken van een vuurwapen eerder dan gemiddeld tot een reële optie zal worden. De Rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757289-06
's-Gravenhage, 21 november 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum 1964],
[adres]
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] te [plaats]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 en 7 november 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr T. Meijer, advocaat te 's-Gravenzande, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Jordan heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
De officier van justitie heeft medegedeeld dat zij voornemens is te gelegener tijd een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede dat met het oog op deze voorgenomen ontnemingsvordering tegen verdachte een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1 en A2.
Overwegingen ten aanzien van feit 2.
Op de dagvaarding staat onder feit 2 dat dit betrekking heeft op de incidenten, genummerd 2.2 en 2.3 in het proces-verbaal van de politie. De rechtbank maakt, gelet op het bovenstaande, in navolging van de officier van justitie ten aanzien van feit 2 onderscheid tussen de volgende pleegplaatsen en pleegtijden:
A1. [adres in Naaldwijk] in de periode van 2003-2004;
A2. [adres in Naaldwijk] in de periode van 2005-2006;
B. [adres in 's-Gravenzande] in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 8 december 2005,
C. [adres in Vlaardingen] in de periode van 1 december 2005 tot en met 2 februari 2006 en de
D. [adres in Berkel en Rodenrijs] in de periode van februari en maart 2006.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de in januari 2004 op zijn kwekerij aan het [adres in Naaldwijk] aangetroffen partij van 240 kilo hennep. Van dit onderdeel van hetgeen hem onder 2 (A1) is telastgelegd wordt hij daarom vrijgesproken. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte overigens onder feit 2 is telastgelegd.
Overwegingen ten aanzien van feit 4.
Op basis van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Door de verdachten zijn met regelmaat illegale Bulgaarse mannen, vrouwen en oudere kinderen ingeschakeld voor het knippen van henneptoppen in afgelegen panden en loodsen tijdens de avondlijke en nachtelijke uren. Doorgaans werden de knippers, van wie de meesten de Nederlandse taal niet machtig waren, kort tevoren telefonisch benaderd dat zij konden komen werken en werd hun gezegd om welke tijd zij klaar moesten staan.
De hennepplanten werden steeds in het begin van de avond aangevoerd, de knippers werden rond diezelfde tijd vanaf het pompstation van de Esso aan de Hoefkade, vervoerd naar de kniplokatie. Het vervoer vond plaats in (gehuurde), te krappe en geblindeerde bestelbusjes dan wel in de afgesloten laadbak van een vrachtauto. De knippers hadden doorgaans geen idee waar de loodsen en tuinen waarin zij aan het werk werden gezet, zich bevonden. Ter plaatse gekomen werd de knippers opgedragen hun telefoons uit te schakelen en dienden zij onder slechte arbeidsomstandigheden, gezeten op kratten en in de stank van de planten, de toppen uit de hennepplanten te knippen. Het stond hun niet vrij de ruimte waar zij werkten te verlaten. Na voltooiing van de werkzaamheden werden zij weer teruggebracht naar Den Haag. Voor de werkzaamheden kregen zij ongeveer €4,50 per uur betaald.
De knippers waren allen illegaal in Nederland - en daarmee niet gerechtigd op een legale wijze in hun inkomen te voorzien-, spraken nauwelijks Nederlands en verkeerden in een economische positie die ronduit als armoedig kan worden getypeerd. Een deel van hen gaf aan naar Nederland gekomen te zijn omdat zij geen werk konden vinden in Bulgarije en daardoor niet in staat waren hun families te onderhouden. Verdachten waren goed op de hoogte van de situatie van de Bulgaren en hebben deze gewetenloos benut door hen in te schakelen voor het illegale werk.
Hoewel deze mensen zich (steeds) zelf meldden bij het oppikpunt bij de Esso en zich vanaf daar lieten vervoeren en een deel van hen wetenschap had van het soort werk dat ze zouden gaan doen, verwerpt de rechtbank het standpunt van de verdediging dat sprake is van mensen die graag en vrijwillig voor de verdachten wilden werken zodat van de toepassing van middelen van dwang geen sprake is.
Dit standpunt miskent de context waarin de aangetroffen knippers naar Nederland zijn gekomen en vervolgens moesten zien te (over-)leven.
De conclusie moet dus zijn dat verdachten misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie van de Bulgaren die zij aan het werk zetten.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van uitbuiting van de illegale Bulgaren, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 273a (oud) van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) is nationale wetgeving ter uitvoering van internationale regelgeving op het gebied van mensenhandel. De wetgever heeft in de memorie van toelichting toegelicht dat bij de strafbaarstelling van mensenhandel het belang van het individu steeds voorop staat. Dit belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Daarbij past de plaatsing van artikel 273a (oud) WvSr in titel XVIII, Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid.
Het artikel geeft een niet-limitatieve opsomming van wat uitbuiting omvat. Een afbakening van wat overigens onder uitbuiting wordt verstaan is door de wetgever niet gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 273a WvSr, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en gelet op de plaatsing in de titel Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid bedoeld is om strafrechtelijk te kunnen optreden tegen ernstige misstanden in de werk- en/of leefomstandigheden van individuen waarbij sprake is van inbreuken op fundamentele mensenrechten.
Met betrekking tot de vraag of daarvan in onderhavige zaak sprake is, overweegt de rechtbank het volgende.
Mensen in een kwetsbare positie zijn door verdachten ertoe gebracht om strafbare werkzaamheden voor hen te verrichten. Deze werkzaamheden werden laag betaald, zo'n 25 % onder het minimumloon zonder dat sprake was van enige sociale voorziening, en onder slechte werkomstandigheden verricht. Het vervoer van en naar de werklocatie voldeed allerminst aan de norm voor veilig vervoer. Mensen konden zich, eenmaal ingestapt in het busje, niet meer onttrekken aan het werk waarvoor zij waren geworven. Deze omstandigheden acht de rechtbank in strijd met fatsoenlijk werkgeverschap en verdachten wordt dan ook aangerekend dat zij op deze respectloze wijze met hun 'werknemers' zijn omgegaan.
De rechtbank komt echter niet tot het oordeel dat sprake is geweest van uitbuiting.
Daartoe overweegt zij dat de afhankelijkheid van de illegalen uitsluitend de werkrelatie betrof. De te laste gelegde gedwongen seks met een of meer van de verdachten door Bulgaarse vrouwen teneinde werk te krijgen dan wel te behouden acht de rechtbank niet bewezen. Evenmin acht de rechtbank bewezen dat de verdachten verantwoordelijk zijn voor de huisvesting van de knippers. Voor wat betreft de werkrelatie geldt dat de werkzaamheden incidenteel werden verricht en dat niet is gebleken van extreem lange werktijden noch van een extreem lage betaling.
Dit kan, hoe verwerpelijk ook, niet worden aangemerkt als een zodanige inbreuk op de fundamentele rechten van de knippers dat gesproken kan worden van uitbuiting zoals bedoeld in artikel 273a (oud) WvSr.
Daarom moet vrijspraak volgen voorzover de telastlegging ziet op het bepaalde in artikel 273a, eerste lid onder 1 en onder 6.
Rest de vraag of veroordeling voor artikel 273a, eerste lid onder 4 dient te volgen.
Naar de letter van de wet staat niets een veroordeling in de weg. Verdachte en zijn mededaders hebben de illegale knippers immers bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid door misbruik te maken van hun kwetsbare positie en misbruik te maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Gelet op de totstandkoming van het betreffende wetsartikel kan de wetgever niet anders bedoeld hebben dan dit alleen strafbaar te stellen indien sprake is van uitbuiting. Uitbuiting is een niet genoemd, maar kennelijk wel bedoeld, bestanddeel van het in deze bepaling omschreven delict. Nu de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, tot het oordeel komt dat van uitbuiting geen sprake is, moet ook vrijspraak volgen van dit onderdeel van de telastlegging.
Overwegingen ten aanzien van feit 5.
De raadsman heeft betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verdachte deel zou hebben uitgemaakt van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad.
Naar vaste rechtspraak is van een criminele organisatie sprake, als die organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft, de deelnemers aan de organisatie van dat oogmerk op de hoogte zijn en de organisatie zich kenmerkt door duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet steeds uit dezelfde personen te bestaan, zij kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een dergelijk duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn medeverdachten, waarbij de organisatie en daarmee verdachte en zijn medeverdachten tot oogmerk hadden alles te doen wat nodig is om hennep te knippen en af te leveren aan derden. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het navolgende.
Verdachte en zijn medeverdachten hadden binnen de organisatie ieder een eigen taak. Zo hielden sommigen zich bezig met het uitzoeken van locaties voor het knippen van hennep. Vervolgens droegen anderen zorg voor het werven van personeel en weer anderen voor het regelen van vervoer van de knippers naar de betreffende kniplocaties. Tot slot gaven anderen leiding aan de knippers op de kniplocaties. Om deze keten van werkzaamheden efficiënt op elkaar te doen aansluiten, was een goed georganiseerde taakverdeling onontbeerlijk. Hiertoe hadden verdachte en zijn medeverdachten veelvuldig telefonisch contact waarbij zij zich, ter voorkoming van ontmaskering, vaak bedienden van versluierd taalgebruik. Voor verdachte geldt dat hij de gang van zaken rondom de knipacties coördineerde en opdrachten gaf aan de overige medeverdachten. Verdachte regelde voorts samen met medeverdachte [A.] nieuwe werkplekken, benaderde bovendien knippers en hield op afstand toezicht tijdens de knipacties.
Overwegingen ten aanzien van feit 6.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van het in zijn huis aangetroffen wapen, zodat hem niet kan worden verweten dat hij dit wapen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Weliswaar verklaren de echtgenote van verdachte en medeverdachte [B.] dat verdachte geen wetenschap had van het in het huis van verdachte aangetroffen wapen, maar de rechtbank acht deze verklaringen ongeloofwaardig. Medeverdachte [B.] heeft eerst ontkend dat de in de woning van verdachte aangetroffen zakken, waarin zich het wapen en een grote hoeveelheid geld bevonden, van hem waren. Nadat de beperkingen waren opgeheven heeft [B.] verklaard dat die spullen, waaronder het wapen, wel van hem waren. Deze verklaring van [B.] klopte echter niet ten aanzien van het in de zakken aangetroffen geld (in verschillende valuta). Later heeft [B.] nogmaals over de aangetroffen goederen verklaard, waarbij hij wel nauwkeurig wist te verklaren welke geldbedragen zich in de tas bevonden. Deze verklaringen hebben er alle schijn van dat hij door of namens verdachte is geïnstrueerd deze voor hem bekennende verklaring af te leggen, vermoedelijk om zo te doen voorkomen dat het in beslag genomen geld niet van verdachte was. De rechtbank acht de latere door [B.] afgelegde bekennende verklaring met betrekking tot het wapen en de wijze waarop medeverdachte zegt aan het wapen te zijn gekomen niet geloofwaardig en zal deze verklaring derhalve in deze zaak naast zich neerleggen. Nu het wapen in de woning van verdachte is aangetroffen en enkele getuigen spreken over vuurwapenbezit bij verdachte, is genoegzaam komen vast te staan dat verdachte kennis had van de aanwezigheid van bedoeld wapen.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 2, 3, 5 en 6 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en zijn mededaders hebben zich gedurende een periode van 6 maanden schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het bewerken van grote hoeveelheden henneptoppen en hennepplanten. Verdachte had in die periode een belangrijke rol binnen de organisatie. Verdachte heeft samen met één van zijn mededaders actief gezocht naar nieuwe kniplocaties en hij geeft de overige leden van de organisatie opdracht om hun taken te verrichten.
Het gebruik van hennep is schadelijk voor de volksgezondheid. Daarnaast is het gebruik ervan ook bezwaarlijk wegens de daarmee gepaard gaande randverschijnselen.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte en zijn mededaders, voor het knippen van de henneptoppen, op schandelijke wijze misbruik hebben gemaakt van mensen die zich in een kwetsbare positie in Nederland bevonden, waardoor zij zich de slechte arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder zij de henneptoppen moesten knippen zich lieten welgevallen.
Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen, inclusief munitie, is een ernstig strafbaar feit, gezien de risico’s voor personen. Tevens was verdachte door zijn werkzaamheden binnen een criminele organisatie in een positie waarin het gebruiken van een vuurwapen eerder dan gemiddeld tot een reële optie zal worden.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een op naam van verdachte staand uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 29 maart 2006. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld.
Tenslotte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat er voor wat betreft de datum van 8 december 2005 eendaadse samenloop is tussen feit 1 en feit 2 en voor wat betreft de datum van 2 februari 2006 tussen feit 3 en feit 2.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank navolgende onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 8 en 9 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 6 bewezenverklaarde feit is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36b, 36c, 36d, 47, 55, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26, 55 van de Wet wapens en munitie;
- 3, 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 4 telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 5 en 6 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1, 2 en 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, deels in eendaadse samenloop;
ten aanzien van feit 5:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van feit 6:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 27 maart 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 30 maart 2006,
verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 8 en 9;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Braam en Berendsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Bröcheler, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 november 2006.