Rb. Dordrecht, 08-09-2005, nr. 166582 / CV EXPL 05/5927
ECLI:NL:RBDOR:2005:AU2741
- Instantie
Rechtbank Dordrecht
- Datum
08-09-2005
- Zaaknummer
166582 / CV EXPL 05/5927
- LJN
AU2741
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDOR:2005:AU2741, Uitspraak, Rechtbank Dordrecht, 08‑09‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Bureau Jeugdzorg onrechtmatig gehandeld door minderjarige in een gesloten inrichting te plaatsen.
Partij(en)
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Kanton, Locatie Dordrecht
Vonnis van de kantonrechter van 8 september 2005 in de zaak van
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND,
gevestigd te Voorburg,
opposante,
gemachtigde: mr. J.A. Visser,
tegen
1. A (moeder), wonende te <woonplaats>, gemeente <gemeente>, en
2. B (vader), wonende te <woonplaats>,
handelende als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige C, wonende te <woonplaats>, gemeente <gemeente>,
geopposeerden,
gemachtigde: mr. C. Wendenburg.
Opposante wordt hierna ook aangeduid als “BJZH”, geopposeerden gezamenlijk als “ABC” en de minderjarige als “C”.
Het procesverloop
- 1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het vonnis van deze rechtbank, sector civiel recht, van 7 september 2005 en van de daarin genoemde stukken.
De vaststaande feiten
- 2.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, wordt het volgende als tussen partijen vaststaand aangemerkt.
- 3.
C is op 23 maart 1987 geboren uit het huwelijk van de eisers B en A. Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de kinderrechter de minderjarige C onder toezicht gesteld voor een termijn van een jaar, met benoeming van Stichting Jeugdbescherming Dordrecht tot gezinsvoogdij-instelling.
- 4.
Bij op 1 mei 2003 ingediend verzoekschrift heeft BJZH de kinderrechter verzocht om machtiging ten aanzien van C tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting voor opvoeding en/of behandeling. Bij beschikking van 4 juni 2003 heeft de kinderrechter die machtiging verleend met ingang van 4 juni 2003.
- 5.
Bij vonnis van de kinderrechter van 13 mei 2003 is C veroordeeld tot voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde dat hij “zich gedurende de proeftijd [moet] gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens [BJZH] [..] en met bepaling dat veroordeelde zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van de gezinsvoogdij, ook indien zulks inhoudt dat veroordeelde moet verblijven in Den Engh of een soortgelijke instelling (civielrechtelijke plaatsing)”.
- 6.
Bij brief van 2 september 2003 heeft Rijksinrichtingen voor Jongens “Den Engh” (hierna: “Den Engh”) aan Jeugdbescherming Zuid-Holland-Zuid medegedeeld dat C op 7 oktober 2003 kan worden opgenomen in een gesloten inrichting van Den Engh.
- 7.
C wilde niet uit huis geplaatst worden, evenmin opgenomen worden in een gesloten inrichting van Den Engh. Kort voor of op 7 oktober 2003 heeft de gezinsvoogd X van BJZH de politie verzocht om assistentie voor de feitelijke uithuisplaatsing van C en opneming van hem in een gesloten inrichting van Den Engh op die datum. De politie verzocht BJZH om de betreffende machtiging toe te zenden, waarop BJZH de genoemde beschikking van 4 juni 2003 aan de politie per fax heeft toegezonden. Uithuisplaatsing en opneming van C in een gesloten inrichting van Den Engh heeft op 7 oktober 2003 daadwerkelijk plaatsgevonden.
- 8.
Bij verzoekschrift van 30 oktober 2003 heeft BJZH een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling tevens verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en opneming in een gesloten inrichting ten aanzien van C ingediend.
- 9.
Bij verzoekschrift van 18 november 2003 heeft BJZH door middel van een spoedprocedure een machtiging tot uithuisplaatsing en opneming in een gesloten inrichting ten aanzien van C verzocht, onder meer omdat “onduidelijkheid en twijfel gerezen [was] over de geldigheid [..] van de tenuitvoerlegging van de machtiging”. Bij beschikking van de kinderrechter van 18 november 2003 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van C in een gesloten inrichting voor opvang en/of behandeling met ingang van die datum voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 23 december 2003. De kinderrechter heeft daarbij onder meer overwogen “Nu de plaatsing [in de gesloten inrichting van Den Engh] meer dan drie maanden plaatsvond na de datum van afgifte van de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing en de gezinsvoogdij-instelling verzuimd heeft tijdig een nieuwe machtiging aan te vragen verblijft de minderjarige thans zonder geldige titel in de instelling voor gesloten behandeling”.
- 10.
Op 3 december 2003 heeft de kinderrechter op het onder 8. genoemde verzoekschrift beschikt en de ondertoezichtstelling ten aanzien van C verlengd met behoud van BJZH als gezinsvoogdij-instelling, alsmede machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting van C, beide voor de duur van 1 jaar te rekenen vanaf 23 december 2003.
- 11.
Bij brief van 18 december 2003 heeft mr. Mook namens C aan BJZH medegedeeld dat C van 7 oktober 2003 tot 18 november 2003 zonder dat daar een rechterlijke machtiging aan ten grondslag lag, derhalve onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd en BJZH aansprakelijk gesteld voor de door C geleden schade. BJZH heeft deze aanspraak van de hand gewezen.
- 12.
Krachtens juridische fusie zijn voornoemde Stichting Jeugdbescherming Dordrecht en Jeugdbescherming Zuid-Holland-Zuid opgegaan in BJZH.
De vordering
- 13.
De vorderingen van ABC worden als volgt gelezen.
ABC vorderen dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
voor recht zal verklaren dat BJZH onrechtmatig heeft gehandeld door C zonder geldige titel van zijn vrijheid te beroven dan wel in zijn vrijheid te beperken door hem op 7 oktober 2003 in de gesloten inrichting van Den Engh te plaatsen;
- I.
BJZH zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ABC te betalen een bedrag van € 95,- voor iedere dag dat C onrechtmatig van zijn vrijheid was beroofd in de periode van 7 oktober 2003 tot 18 november 2003, althans voor een zodanige periode als de kantonrechter vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening;
- III.
de kosten van de procedure te compenseren zodat iedere partij de eigen kosten
draagt.
ABC verwijzen daartoe naar de onder 3., 4., 7., 9., 11. en 12. genoemde vaststaande feiten en stellen voorts het volgende, zakelijk weergegeven en voor zover in dezen van belang.
- 14.
Een strafrechterlijke titel voor opneming van C in een gesloten inrichting van Den Engh lag niet voor op 7 oktober 2003, omdat de bijzondere voorwaarde van het vonnis van 13 mei 2003 inhield dat plaatsing in Den Engh slechts zou kunnen geschieden op basis van een "(civielrechtelijke plaatsing)”, welke civielrechtelijke plaatsing een geldige machtiging als bedoeld in art. 1:261, lid 3 BW vereist.
- 15.
Het voorschrift van een geldige titel strekt ter bescherming van de jeugdige, in dezen van C. De wettelijke vervaltermijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting van het derde lid van artikel 1:262 BW strekt ter voorkoming van misbruik van de machtiging.
- 16.
De geldigheidsduur van de bij beschikking van 4 juni 2003 verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting voor opvoeding en/of behandeling was op 4 september 2003 verlopen. Door die machtiging op 7 oktober 2003 ten uitvoer te leggen door C te plaatsen in een gesloten inrichting van Den Engh heeft BJZH oneigenlijk gebruik gemaakt van de machtiging en heeft zij een wettelijke norm geschonden. Als gevolg van deze normschending is C het slachtoffer geworden van detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 EVRM.
- 17.
ABC verlangen dat hun vorderingen beoordeeld worden op basis van inbreuk op art. 5 EVRM in samenhang met art. 6:162 BW, niet op basis van inbreuk van art. 8 EVRM.
- 18.
De onrechtmatige detentie van C heeft geduurd van 7 oktober 2003 tot 18 november 2003, derhalve 42 dagen.
- 19.
BJZH is aansprakelijk tot vergoeding van de door C door de onrechtmatige vrijheidsbeneming geleden schade. Die schade dient begroot te worden aan de hand van de gebruiken ten aanzien van vrijheidsbeneming in het kader van strafvordering en ten aanzien van gedwongen opname in een psychiatrische inrichting zonder machtiging krachtens de Wet Bopz. Daarom wordt de schade begroot op € 95,- voor elke dag dat C onrechtmatig van zijn vrijheid was beroofd.
- 20.
Naar aanleiding van het verweer van BJZH hebben van de Kerk onder meer het volgende aangevoerd.
- 21.
BJZH had het gebrek aan een geldige titel kunnen verhelpen door na het bericht van Den Engh van 2 september 2003 en tijdig voor 7 oktober 2003 om een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting te verzoeken.
- 22.
Het capaciteitstekort bij de instellingen van jeugdzorg is van structurele aard en levert daardoor geen onverwachte, bijzondere omstandigheid op waarop BJZH zich te harer verontschuldiging kan beroepen.
- 23.
Van een jeugdige als C hadden geen schadebeperkende maatregelen, zoals het instellen van een kort geding, kunnen worden verwacht. C heeft vanuit Den Engh opgebeld naar zijn advocaat en zich beklaagd over zijn opname aldaar. Vervolgens heeft zijn advocaat aan BJZH medegedeeld dat C zonder geldige titel in Den Engh was opgenomen. Die mededeling heeft geleid tot het onder 9. genoemde spoedverzoek van BJZH van 18 november 2003.
Het verweer
- 24.
BJZH voert gemotiveerd verweer, strekkende tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van ABC in de kosten van het geding.
- 25.
BJZH voert daartoe onder meer het volgende -zakelijk weergegeven en voor zover in dezen van belang- aan.
- 26.
Niet BJZH, maar Den Engh is verantwoordelijk voor de uithuisplaatsing in de gesloten inrichting van Den Engh. Daarom zijn ABC niet ontvankelijk in hun tegen BJZH gerichte vorderingen.
- 27.
Krachtens de bijzondere voorwaarde in het vonnis van de kinderrechter van 13 mei 2003 diende C zich te gedragen naar de aanwijzingen van BJZH, ook indien die zouden inhouden dat hij in Den Engh zou moeten verblijven, zodat een geldige titel aan de uithuisplaatsing en opneming in Den Engh ten grondslag lag.
- 28.
BJZH bestrijdt dat zij de machtiging van 4 juni 2003 oneigenlijk heeft gebruikt. Zowel het verzoek om de machtiging, als de machtiging zelf strekten, immers, tot uithuisplaatsing van C en tot opneming van hem in een gesloten inrichting van Den Engh. De machtiging is daartoe ook gebruikt.
- 29.
De machtiging van 4 juni 2003 is ten uitvoer gelegd door het nodige te doen om C geplaatst te krijgen in Den Engh, welke bemoeienissen hebben geleid tot de bevestiging van Den Engh van 2 september 2003 waarin de plaatsing van C per 7 oktober 2003 werd bevestigd. Met die bevestiging was de plaatsingsprocedure perfect geworden. De machtiging van 4 juni 2003 was derhalve ten uitvoer gelegd vóór 4 september 2003. BJZH heeft de machtiging van 4 juni 2003 niet oneigenlijk gebruikt, heeft deze immers gebruikt voor het doel waarvoor ze gegeven was en is daarmee aangevangen binnen de geldigheidstermijn.
- 30.
Sedert april 2003 was het de bedoeling van, met uitzondering van C, alle betrokkenen dat C uit huis geplaatst zou worden en in een gesloten inrichting van Den Engh zou worden opgenomen. Dat blijkt ook uit de overgelegde bescheiden van vóór 4 juni 2003. Toen de kinderrechter op 18 november 2003 over het verzoek om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en opneming in een gesloten inrichting van C moest oordelen, overwoog ook deze dat het in het belang van C was dat zijn behandeling in de gesloten inrichting zonder onderbreking en zonder mogelijkheid voor C om zich aan de behandeling te onttrekken werd voortgezet. Materieel heeft BJZH derhalve gehandeld conform de machtiging van 4 juni 2003 en is het handelen van BJZH achteraf in de beschikking van 18 november 2002 geaccordeerd. Indien en voor zover per 7 oktober 2003 geen titel tot uithuisplaatsing c.q. plaatsing in een gesloten inrichting gelding had, was dat een louter formeel gebrek, maar geen materieel gebrek. Het enkele ontbreken van een formele titel tot uithuisplaatsing levert nog geen onrechtmatige daad van BJZH op.
- 31.
In Nederland bestaat een gebrek aan gesloten inrichtingen voor opvang en/of behandeling van jeugdigen. De selectie daarvoor wordt niet door BJZH, maar door de inrichting, in dezen Den Engh, en de Staat verricht. Daardoor kostte het enige tijd voordat C in de gesloten inrichting van Den Engh geplaatst kon worden. Dat tijdsverloop valt BJZH niet toe te rekenen.
- 32.
Van door C geleden schade is niets gebleken. De enige optie voor C was plaatsing in Den Engh en die plaatsing heeft BJZH bewerkstelligd.
- 33.
C heeft geen schadebeperkende maatregelen getroffen, bijvoorbeeld door eerder het oordeel van een rechter uit te lokken over zijn opneming in een gesloten inrichting. C beschikte over een advocaat. Uit de dagvaarding van 5 juli 2004, leidende tot het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 19 januari 2005 met kenmerk 55187 / HA ZA 04-2498, blijkt dat C ook zonder de bijstand van zijn ouders tot het instellen van een procedure in staat was. De advocaat van C heeft pas naar aanleiding van het onder 8. genoemde verzoekschrift van 30 oktober 2003 opgemerkt dat C niet op basis van een geldige titel in een gesloten inrichting was opgenomen.
De beoordeling
- 34.
Nu het tegendeel gesteld, noch gebleken is wordt BJZH geacht tijdig het rechtsmiddel van verzet te hebben ingesteld.
- 35.
ABC gronden hun vorderingen op de stellingen dat C, doordat hij door BJZH op 7 oktober 2003 uit huis en in een gesloten inrichting van Den Engh is geplaatst, is gedetineerd c.q. dat hem zijn persoonlijke vrijheid is ontnomen zoals bedoeld in art. 5, lid 1 onder d EVRM zonder dat BJZH daarbij heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure, dat daardoor sprake is van detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 EVRM en dat zodanig handelen een onrechtmatige daad oplevert.
- 36.
BJZH voert aan dat niet zij, maar Den Engh verantwoordelijk was voor de uithuisplaatsing in een gesloten inrichting van Den Engh.
Daarin wordt BJZH niet gevolgd. Immers, uit de vaststaande feiten blijkt
- (a)
dat (een rechtsvoorgangster van) BJZH bij beschikking van 18 december 2002, waarbij C onder toezicht is gesteld, is benoemd tot gezinsvoogdij-instelling,
- (b)
dat BJZH op 1 mei 2003 een verzoekschrift heeft ingediend waarin zij ten aanzien van C om machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting heeft verzocht,
- (c)
dat BJZH de betreffende machtiging bij de beschikking van 4 juni 2003 heeft verkregen,
- (d)
dat BJZH de geëigende stappen heeft gezet om opneming van C in een gesloten inrichting van Den Engh te bewerkstelligen, en
- (e)
dat BJZH C op 7 oktober 2003 naar de gesloten inrichting Den Engh heeft gebracht, na aan de politie onder verwijzing naar de beschikking van 4 juni 2003 te hebben verzocht om assistentie, omdat C niet bereid was zich vrijwillig in een gesloten inrichting van Den Engh te laten opnemen.
Bovendien ligt enig blijk van het bewerkstelligen van de uithuisplaatsing in een gesloten inrichting door Den Engh niet voor. Het schrijven van Den Engh aan BJZH van 2 september 2003 wordt, omdat het niet aan C, althans ABC is gericht, niet aangemerkt als een handeling ter bewerkstelliging van de uithuisplaatsing in een gesloten inrichting.
- 37.
Uit de onder 7. genoemde vaststaande feiten en hetgeen hiervoor is overwogen wordt voorts afgeleid dat BLZH de uithuisplaatsing en plaatsing van C in een gesloten inrichting van Den Engh heeft bewerkstelligd.
- 38.
De in dezen relevante, in art. 5, lid 1, aanhef en onder d EVRM bedoelde in Nederland wettelijk voorgeschreven procedure is de procedure van artt. 1:261 en 1:262 BW, zoals die bepalingen luidden in 2003.
Het door art. 5, lid 1 EVRM beschermde grondrecht van persoonlijke vrijheid, alsmede het procedurevoorschrift van art. 1:261, lid 3 (oud) BW en de vervaltermijn van art. 1:262, lid 3 (oud) BW strekken ter bescherming van de minderjarige.
- 39.
BJZH heeft, teneinde de uithuisplaatsing van C en opneming van hem in een gesloten inrichting van Den Engh te bewerkstelligen, de in art. 1:261, lid 3 (oud) BW voorziene procedure gevolgd door aan de kinderrechter machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting te verzoeken. De kinderrechter heeft zodanige machtiging verleend bij de beschikking van 4 juni 2003.
- 40.
Op grond van het bepaalde in art. 1:262, lid 3 (oud) BW kon de bij beschikking van 4 juni 2003 verleende machtiging slechts gedurende 3 maanden vanaf die datum ten uitvoer worden gelegd en zou die machtiging bij gebreke van zodanige tijdige tenuitvoerlegging vervallen.
- 41.
BJZH voert aan dat zij de bij beschikking van 4 juni 2003 verleende machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten inrichting binnen de geldigheidsduur ervan, vóór 4 september 2003 heeft ten uitvoer gelegd door voordien de plaatsing van C in de gesloten inrichting van Den Engh te regelen, in welk kader BJZH verwijst naar onder meer het schrijven van Den Engh aan haar van 2 september 2003.
BJZH wordt in dat betoog niet gevolgd. Het moge zo zijn dat BJZH (en anderen) al vóór 4 september 2003 doende waren met plaatsing van C in de gesloten inrichting van Den Engh -uit de overgelegde bescheiden blijkt dat ook-, maar, zoals ook blijkt uit hetgeen hiervoor onder 7. en onder 36. is overwogen -terwijl gesteld, noch gebleken is dat C eerder dan op 7 oktober 2003 uit huis werd geplaatst en in een gesloten inrichting van Den Engh werd opgenomen-, de daadwerkelijke uithuisplaatsing c.q. opneming van C in een gesloten inrichting van Den Engh vond niet eerder plaats dan op 7 oktober 2003.
In het schrijven van Den Engh van 2 september 2003 wordt niet anders bevestigd dan dat C per 7 oktober 2003 aldaar kan worden opgenomen; ook dat schrijven duidt daarom op opneming van C per 7 oktober 2003, derhalve op uithuisplaatsing c.q. plaatsing in een gesloten inrichting per die datum.
- 42.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen wordt voorts afgeleid dat BLZH de uithuisplaatsing en plaatsing van C in een gesloten inrichting van Den Engh op 7 oktober 2003 heeft bewerkstelligd.
- 43.
De in het vonnis van de kinderrechter van 13 mei 2003 opgenomen bijzondere voorwaarde vormt onvoldoende fundament voor de niet vrijwillige opneming van C in een gesloten inrichting per 7 oktober 2003, omdat blijkens die bijzondere voorwaarde niet vrijwillige opneming slechts op basis van een “civielrechtelijke plaatsing” zou kunnen worden geëffectueerd, derhalve volgens de procedure van artt. 1:261 en 1:262 (oud) BW met inbegrip van de beperkte geldigheidstermijn van art. 1:262, lid 3 (oud) BW.
- 44.
Nu de in de beschikking van 4 juni 2003 besloten machtiging -vóór 4 september 2003 niet ten uitvoer gelegd zijnde- , krachtens het in art. 1:262, lid 3 (oud) BW bepaalde op 7 oktober 2003 geen gelding meer had, bracht de gedwongen uithuisplaatsing en opneming van C in een gesloten inrichting van Den Engh op 7 oktober 2003 inbreuk op het door art. 5, lid 1 EVRM beschermde grondrecht van persoonlijke vrijheid van C met zich.
Voor zover het verweer van BJZH gelezen moet worden in te houden dat zij handelde ter uitvoering van de (Nederlandse wettelijke) voorschriften van art. 5, lid 1 EVRM, wordt geoordeeld dat BJZH niet “overeenkomstig [de] wettelijk voorgeschreven procedure” als bepaald in art. 5, lid 1, aanhef EVRM heeft gehandeld door de uithuisplaatsing en plaatsing in een gesloten inrichting te bewerkstelligen nadat de machtiging van 4 juni 2003 was vervallen.
- 45.
Krachtens het in art. 6:162, lid 2 BW bepaalde wordt zodanige inbreuk op het grondrecht van C aangemerkt als een onrechtmatige daad.
- 46.
Ook al heeft de kinderrechter in de beschikking van 18 november 2003 overwogen dat het in het belang van C was dat zijn behandeling in de gesloten inrichting van Den Engh zonder onderbreking en zonder mogelijkheid voor C om zich eraan te ontrekken zou worden voortgezet, daarmee wordt de onrechtmatigheid van de opneming per 7 oktober 2003 en de voortduring ervan zonder geldige titel daartoe niet weggenomen. Het gaat hier, immers, om een door het EVRM beschermde grondrecht, zodat slechts met inachtneming van (niet alleen de geest, maar ook de letter van) de wettelijke mogelijkheden inbreuk daarop rechtmatig is.
- 47.
BJZH voert aan dat de vertraging in de tenuitvoerlegging van de in de beschikking van 4 juni 2003 besloten machtiging niet aan haar kan worden toegerekend. Daarbij verwijst BJZH enerzijds naar haar capaciteitsproblemen, anderzijds naar de omstandigheid dat niet zij, maar een commissie van de Staat c.q. Den Engh de selectie van jeugdigen voor gesloten inrichtingen, zoals die van Den Engh verricht en BJZH op het daarmee gepaard gaande tijdsverloop geen invloed heeft.
Dat verweer gaat niet op.
Als professionele instelling van jeugdzorg mag BJZH met de procedures betreffende uithuisplaatsing en opneming in een gesloten inrichting bekend worden verondersteld. BJZH heeft zich kunnen en moeten realiseren over welke capaciteiten zij beschikte bij het in gang zetten van de uithuisplaatsingsprocedure. BJZH kan zich daarom niet beroepen op het tijdsverloop c.q. op haar capaciteitsproblemen.
Zoals ABC onweersproken hebben aangevoerd, had BJZH, toen zij het schrijven van Den Engh van 2 september 2003, waarin de opneming van C per 7 oktober 2003 werd medegedeeld, ontving, een nieuwe machtiging als bedoeld in art. 1:261, lid 3 (oud) BW kunnen verzoeken en heeft BJZH dat niet gedaan. Evenmin heeft BJZH uitgelegd waarom zij er niet tijdig toe overgegaan is zodanige nieuwe machtiging te verzoeken, terwijl BJZH op 18 november 2003 wel een zodanig verzoek heeft ingediend.
Om vorenstaande redenen wordt de hiervoor omschreven onrechtmatige daad aan BJZH toegerekend.
- 48.
Zodanige onrechtmatige vrijheidsbeneming duurde voort totdat per 18 november 2003 machtiging werd verleend voor plaatsing in een gesloten inrichting van Den Engh. Derhalve heeft de onrechtmatige vrijheidsbeneming 42 dagen geduurd.
- 49.
ABC stellen dat de schade, die C heeft geleden wegens onrechtmatige detentie, begroot dient te worden op € 95,- voor elke dag dat zijn onrechtmatige detentie duurde.
BJZH voert aan dat C geen schade heeft geleden door zijn uithuisplaatsing c.q. zijn plaatsing in een gesloten inrichting van Den Engh.
Gesteld, noch gebleken is dat C vermogensschade heeft geleden.
ABC vorderen -gegeven hun processuele opstelling-, echter “schade” in de zin van art. 6:162 BW in de vorm van “ander nadeel” als bedoeld in artt. 6:95 en 6:106 BW. Waar C, door zijn uithuisplaatsing c.q. zijn plaatsing in een gesloten inrichting van Den Engh van zijn persoonlijke vrijheid is benomen, is hij “in zijn persoon aangetast” in de zin van art. 6:106, lid 1, aanhef en onder b BW.
- 50.
Zodanig ander nadeel laat zich in het algemeen moeilijk begroten. Nauwkeurige vaststelling ervan is niet mogelijk. Zodanig ander nadeel dient in zekere zin intuïtief geschat te worden.
In dit geval geldt dat eens te meer, omdat niet is gesteld of gebleken dat, indien BJZH wel tijdig een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing c.q. plaatsing in een gesloten inrichting had verzocht, BJZH geen machtiging daartoe zou hebben verkregen. Mede om die reden bestaat geen aanleiding om bij de begroting van de schade aansluiting te zoeken bij gebruiken ten aanzien van op art. 89 Sv. gegronde schadevergoedingen.
Gebruiken ten aanzien van gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis zonder machtiging krachtens de Wet Bopz, zoals door ABC gesteld, zijn de kantonrechter niet bekend.
Het komt de kantonrechter, aldus schattenderwijs, voor dat een bedrag van € 25,- voor elke dag van onrechtmatige detentie, derhalve gedurende 42 dagen, het meest met de aard en de omvang van de schade van C in overeenstemming is. Tot zodanig beloop zal de vordering worden toegewezen.
- 51.
BJZH voert aan dat C geen schadebeperkende maatregelen heeft genomen. Kennelijk doelt BJZH op het bepaalde in het eerste lid van art. 6:101 BW.
Dat verweer gaat niet op.
De toestand van onrechtmatige vrijheidsbeneming had kunnen worden beëindigd en de daaruit voortvloeiende schade had derhalve kunnen worden beperkt door hetzij beëindiging van de vrijheidsbeneming, hetzij beëindiging van de onrechtmatigheid ervan. Beëindiging van de uithuisplaatsing had kunnen worden bewerkstelligd op de wijze voorzien in art. 1:263 (oud) BW; beëindiging van de onrechtmatigheid ervan had kunnen worden bewerkstelligd door een rechterlijke beslissing uit te lokken, waarbij hetzij de vrijheidsbeneming zou worden beëindigd, hetzij deze zou worden gelegitimeerd.
- C.
was in oktober en november 2003 minderjarig. In zijn positie van detentie in een gesloten inrichting van Den Engh kon C zelf geen effectieve zijn schade beperkende maatregelen nemen. Daartoe had hij de hulp van een derde nodig.
De eerst aangewezenen om C die bijstand te leveren waren de gezinsvoogdij-instelling BJZH c.q. zijn gezinsvoogd X en zijn ouders. BJZH en de gezinsvoogd hadden in overleg met de ouders de uithuisplaatsing en de plaatsing in de gesloten inrichting van Den Engh geëffectueerd, om welke reden het niet voor de hand lag dat C hen te hulp zou roepen. X heeft bij de comparitie van partijen verklaard dat C zich bij hem over de plaatsing in de gesloten inrichting van Den Engh heeft beklaagd. Kennelijk heeft BJZH naar aanleiding daarvan niet dadelijk de geëigende maatregelen ter beëindiging van de onrechtmatige vrijheidsbeneming genomen.
BJZH was van meet af aan zelf, ook zonder verzoek van C daartoe, in staat beëindiging van de onrechtmatige vrijheidsbeneming te bewerkstelligen door ofwel gebruik te maken van de haar in art. 1:263, lid 1 (oud) BW toegekende rechten, ofwel een rechterlijke beslissing tot hetzij beëindiging van de vrijheidsbeneming, hetzij legitimering van de vrijheidsbeneming uit te lokken. Bij het verzoekschrift van 18 november 2003 heeft BJZH dat laatstbedoelde gedaan.
Nu BJZH als aansprakelijke partij in staat was de schade te beperken, lag het primair op haar weg dat te doen. Waar zij dat tot 18 november 2003 heeft nagelaten, brengen de eisen van de redelijkheid met zich dat een eventueel niet nakomen door C van zijn schadebeperkingverplichtingen niet terzake doet, omdat het nemen van de betreffende maatregelen voor C aanmerkelijk meer bezwarend was dan voor BJZH.
- 52.
Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd. Dienovereenkomstig zal de rente worden toegewezen.
- 53.
Gegeven de vorderingen van ABC en hun processuele opstelling wordt in het midden gelaten of de onder 44. overwogen inbreuk C (tevens) een (rechtstreekse) aanspraak geeft op schadeloosstelling als bedoeld in art. 5, lid 5 EVRM.
- 54.
De vorderingen komen derhalve, in voege als in het dictum te vermelden, voor toewijzing in aanmerking.
- 55.
De kantonrechter zal de proceskosten, overeenkomstig de vordering van ABC, compenseren.
De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt BJZH tot betaling aan ABC van het bedrag van € 25,- (vijfentwintig euro) voor elke dag dat C onrechtmatig van zijn persoonlijke vrijheid is beroofd, en wel van 7 oktober 2003 tot 18 november 2003, derhalve gedurende 42 dagen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 28 februari 2005, tot de dag van voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat BJZH onrechtmatig heeft gehandeld door C op 7 oktober 2003 in een gesloten inrichting van Den Engh te plaatsen;
compenseert de proceskosten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger, kantonrechter-plaatsvervanger, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2005.