Rb. Breda, 05-09-2006, nr. 811118-05
ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7442
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
05-09-2006
- Zaaknummer
811118-05
- LJN
AY7442
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7442, Uitspraak, Rechtbank Breda, 05‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Mensensmokkel. Kansloze aanvraag verblijfsvergunning zonder MVV leidt op zich niet tot wederrechtelijk verblijf; bij aanvraag onder valse voorwendselen wél wederrechtelijk verblijf. Grotendeels vrijspraak wegens onvoldoende bewijs voor valse voorwendselen.
RECHTBANK BREDA
Parketnummer(s): 811118-05
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren op [datum en plaats]
niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de gemachtigde raadsman van verdachte, mr. Doesburg, advocaat te Breda.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht terzake
1.
[mensensmokkel in vereniging van 3 vreemdelingen in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 11 november 2004, onder meer door hen behulpzaam te zijn bij het aanvragen van verblijfsvergunningen bij de gemeente Venray]
art 197a lid 1 (oud)
2.
[een beroep of gewoonte maken van mensensmokkel in vereniging van 14 vreemdelingen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 juni 2005, onder meer door hen behulpzaam te zijn bij het aanvragen van verblijfsvergunningen bij de gemeente Zwijndrecht]
art 197a lid 1 en 2 (nieuw)
3.
[oplichting in vereniging van [vreemdeling X] ]
art 326 Wetboek van Strafrecht
4.
[poging tot oplichting in vereniging van [vreemdeling Y] ]
art 326 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
5.
[valsheid in geschrift door op een aanvraagformulier verblijfsvergunning (zonder MVV), een fictief adres in te vullen]
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken, te weten een fictief adres, aan een gemeente met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning]
art 227a Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Zij kan dus in haar vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 Bewijsbeslissingen.
7.1 Rechtmatigheid van het bewijs.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het onderhavige onderzoek een zelfstandig onderzoek is dat is uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee (verder: KMAR). Hiertoe zou de KMAR, volgens de raadsman, geen bevoegdheid hebben en daarom dient al hetgeen op die wijze is vergaard van het bewijs te worden uitgesloten en dient vrijspraak te volgen.
De rechtbank merkt op dat de stelling van de raadsman dat de KMAR geen zelfstandig opsporingsonderzoek mag verrichten in principe juist is. Uit het dossier blijkt echter dat het opsporingsonderzoek is uitgevoerd door het team Grensoverschrijdende Criminaliteit (verder: GOC). Dit is, zo heeft de officier van justitie aangegeven, een samenwerkings-verband tussen de politie en de KMAR. Gelet op artikel 6 lid 1 onder d van de Politiewet is de KMAR bevoegd bijstand te verlenen aan de politie. Deze wet maakt een samenwerkingsverband tussen bedoelde instanties derhalve mogelijk. Dit blijkt ook uit de Samenwerkingsregeling Politie-Koninklijke Marechaussee van 13 april 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 april 2001, nr. 80. Dat er daadwerkelijk is samengewerkt blijkt onder meer uit het opschrift van de diverse processen-verbaal en de weergave van de opsporingsambtenaren waarin staat dat zij werkzaam zijn bij de politie Midden en West Brabant.
Verder heeft de rechtbank gezien dat er in het dossier processen-verbaal zijn opgenomen van tapverslagen opgesteld door de verbalisant [naam verbalisant], die werkzaam is bij de politie Midden en West Brabant en dat de doorzoekingen en observaties (deels) zijn gedaan door verbalisanten, werkzaam bij de politie Midden en West Brabant. De stelling van de raadsman dat er enkel door de KMAR opsporingshandelingen zijn verricht en niet door de verbalisanten werkzaam bij de politie Midden en West Brabant, gaat, gelet op het bovenstaande, niet op. De rechtbank verwerpt dit verweer.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest, omdat door de dienst Informatie- en Analysecentrum mensenhandel (verder: IAM) een verkennend onderzoek is verricht, terwijl een bevel van de officier van justitie ex art. 126 gg Wetboek van strafvordering ontbreekt. Dit dient zijns inziens tot bewijsuitsluiting en vrijspraak te leiden.
De rechtbank stelt feitelijk vast dat er bij het IAM vier afzonderlijke incidenten zijn gemeld, te weten het incident op 26 oktober 2004 te Doetinchem, het incident op 11 november 2004 te Venray, het incident op 29 november 2004 te Roosendaal en de melding van de IND d.d. 6 december 2004 dat de heer [medeverdachte B] veelvuldig vreemdelingen begeleidt die zonder een vereiste machtiging tot voorlopig verblijf een aanvraag voor een verblijfsvergunning indienen bij een gemeente. Deze informatie is samengekomen bij het IAM, welk centrum, onder verantwoordelijkheid van de KLPD, specifiek is opgezet om dergelijke informatie te verzamelen. Bedoelde informatie is blijkens het dossier vervolgens aangeboden aan de officier van justitie te Breda die op zijn beurt opdracht heeft gegeven voor het opstarten van het daadwerkelijke opsporingsonderzoek. De rechtbank is niet gebleken dat de wijze van vergaring van informatie door het IAM in strijd is met enige wettelijke bepaling. Het verzamelen van die gegevens door het IAM is geen verkennend onderzoek als bedoeld in art. 126 gg Wetboek van strafvordering. Om die reden was daarvoor geen bevel van de officier van justitie nodig en is er geen sprake van strijd met de wet. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Ook heeft de raadsman aangevoerd dat wat blijkens het dossier feitelijk is gebeurd geen strafbaar feit in de zin van artikel 197a Wetboek van strafrecht oplevert en dat daarom bij de aanvang van het onderzoek geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Ook dit zou zijns inziens tot bewijsuitsluiting en vrijspraak moeten leiden. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat er bij de start van het onderzoek sprake was van verdenking van overtreding van artikel 197a wetboek van strafrecht.
7.2 Ten aanzien van feit 1 en feit 2.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij samen met anderen een groot aantal illegale vreemdelingen behulpzaam is geweest bij het indienen van een aanvraag voor vergunning tot verblijf in Nederland. De officier van justitie heeft gesteld dat het ging om kansloze aanvragen aangezien niet aan het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf
(hierna: MVV) was voldaan en de vreemdelingen niet beschikten over een geldig toeristenvisum. Zij rekent verdachte en haar medeverdachten aan dat zij behulpzaam waren bij het verschaffen van de toegang tot Nederland danwel het verblijf in Nederland, wetende of vermoedende dat dit wederrechtelijk was.
Dat verdachte en haar medeverdachten vreemdelingen op enigerlei wijze behulpzaam zijn geweest bij het indienen van aanvragen tot verblijf in Nederland staat vast.
De vraag die beantwoord dient te worden is of zij hiermee strafbaar hebben gehandeld, meer specifiek of sprake is van overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Een belangrijk vereiste voor die strafbaarheid is dat de toegang en/of het verblijf wederrechtelijk is. Een tweede vereiste voor strafbaarheid op grond van artikel 197a is dat de verdachte wetenschap had van het wederrechtelijke verblijf, dan wel ernstige reden had om dit te vermoeden.
Voor de uitleg van het strafrechtelijk begrip “wederrechtelijk” in artikel 197a dient naar het oordeel van de rechtbank de Vreemdelingenwetgeving uitgangspunt te zijn. Daarin is immers strikt geregeld wanneer verblijf rechtmatig of gedoogd is. Een vreemdeling die op grond van de Vreemdelingenwetgeving rechtmatig in Nederland verblijft of die hier wordt gedoogd is hier dus niet wederrechtelijk. Een vreemdeling zonder legale verblijfsstatus wordt in beginsel gedoogd vanaf het tijdstip van aankomst in Nederland tot het tijdstip van indienen van de aanvraag indien de vreemdeling (recht-streeks) op weg is om zich bij enige bevoegde instantie te melden.
In dit geval gaat het om het aanvragen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zonder MVV. De rechtbank stelt voorop dat de wet de mogelijkheid biedt een dergelijke aanvraag tot verblijf in te dienen. Zo’n aanvraag moet worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft. Op het moment dat de aanvraag in ontvangst is genomen heeft de vreemdeling ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 in beginsel rechtmatig verblijf, totdat een beslissing is genomen op de aanvraag. In die gevallen is dus geen sprake van wederrechtelijk verblijf.
Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenwel anders indien een aanvraag is ingediend onder valse voorwendselen. In dat geval dient het verblijf als wederrechtelijk te worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hier sprake is van weder-rechtelijk verblijf, omdat alle aanvragen kansloos waren en onder valse voorwendselen zijn ingediend, namelijk niet om een verblijfs-vergunning voor Nederland te verkrijgen, doch slechts om een sticker te bemachtigen met een tijdelijke status van 3 of 6 maanden gedurende de behandeling van de aanvraag. Na ontvangst van de sticker vertrokken ze weer naar het buitenland. Zij hadden ook niet de intentie de uitkomst van de procedure in Nederland af te wachten. Die sticker zou hen dan het (illegale) verblijf in het buitenland en/of het reizen naar het land van oorsprong vergemakkelijken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de aanvragen kansloos waren, niet van belang is voor de vraag of er sprake is van wederrechtelijk verblijf. De wet en de uitvoeringsinstanties bieden immers de mogelijkheid om dergelijke aanvragen in te dienen en zodoende tijdelijk rechtmatig verblijf te verkrijgen, terwijl de aanvraag uiteindelijk wordt afgewezen omdat een MVV ontbreekt. Het is aan de wetgever en de uitvoeringsinstanties om de regelgeving en uitvoering daarvan aan te scherpen, teneinde te voorkomen dat dergelijke kansloze aanvragen kunnen worden ingediend en daarmee een tijdelijk rechtmatig verblijf wordt verkregen, zoals zich in de vele incidenten in het dossier heeft voorgedaan.
Wel is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat een aanvraag onder valse voorwendselen is ingediend - en dus sprake is van wederrechtelijk verblijf - indien de betrokkenen niet de intentie hadden in Nederland te verblijven, doch weer naar het buitenland vertrokken en slechts de sticker gebruikten om het (illegale) verblijf in het buitenland te vergemakkelijken en/of naar het land van herkomst te reizen.
In het dossier is een aantal aanwijzingen te vinden dat van dergelijke aanvragen sprake is, met name in de telefoontaps van de gesprekken tussen de verdachten en in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte K]. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter onvoldoende bewijs om deze stelling hard te kunnen maken, met name omdat verklaringen van de vreemdelingen grotendeels ontbreken, zodat niet duidelijk is wat hun intentie was. De verklaringen van de wel gehoorde vreemdelingen [vreemdeling Y] en [vreemdeling X] wijzen eerder in de richting van het tegendeel. Voorts bevat het dossier vrijwel geen bewijzen dat de vreemdelingen na hun aanvraag weer naar het buitenland terugkeerden.
De enkele omstandigheid dat in veel gevallen de vreemdelingen niet woonden in de gemeente waar de aanvraag werd gedaan, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een aanvraag onder valse voorwendselen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aanvragen onder valse voorwendselen zijn ingediend, zodat het verblijf na het indienen van de aanvraag niet als wederrechtelijk kan worden aangemerkt. Voor het verblijf voorafgaande aan de aanvraag geldt dat dit evenmin als wederrechtelijk kan worden aangemerkt, nu de vreemdelingen rechtstreeks op weg waren om zich te melden bij een bevoegde instantie, de gemeente, en daarmee gebruik maakten van een geaccepteerde procedure. Geconcludeerd kan worden dat ten aanzien van de op de tenlastelegging genoemde vreemdelingen niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verblijf.
Een uitzondering op het voorgaande wordt gevormd door de vreemdeling [vreemdeling Z] (incident 13 juni 2005), waarvoor naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende bewijs voorhanden is dat deze aanvraag onder valse voorwendselen is ingediend. Uit de tapgesprekken van 8 juni 2005 tot en met 14 juni 2005 blijkt dat verdachte en [medeverdachte A] wisten dat die [vreemdeling Z] naar Nederland zou komen om een verblijfs-vergunning aan te vragen zonder dat hij daarbij de intentie had om in Nederland te blijven. Er is door verdachte woonruimte geregeld voor de dagen dat de vreemdeling moest wachten voordat hij een afspraak had bij de gemeente. Vrijwel direct nadat een aanvraag voor een verblijfsvergunning is ingediend, is deze vreemdeling teruggegaan naar Frankrijk, hetgeen eveneens blijkt uit de taps. Daarin wordt door medeverdachte [medeverdachte A] gesproken over het geven van reisgeld aan de vreemdeling zodat hij direct weer terug kon naar Frankrijk.
Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake was van een aanvraag onder valse voorwendselen. Uit de kopie van het paspoort van de vreemdeling, dat zich in het dossier bevindt, blijkt niet dat hij over een andere geldige verblijfstatus beschikte. Hieruit volgt dat het verblijf van deze vreemdeling zowel voor als na het indienen van de aanvraag als wederrechtelijk moet worden aangemerkt.
Nu verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte A] blijkens het vorenstaande wisten dat de vreemdeling illegaal in Nederland verbleef en dat hij direct naar Frankrijk zou terugkeren, staat voor de rechtbank vast dat zij wetenschap hadden van het wederrechtelijke verblijf, dan wel ernstige reden hadden om dit te vermoeden. Derhalve hebben zij zich ten aanzien van de vreemdeling [vreemdeling Z] schuldig hebben gemaakt aan het behulpzaam zijn bij het verschaffen van verblijf in Nederland terwijl zij wisten dan wel ernstige reden hadden te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was.
Alleen met betrekking tot deze onder feit 2 vermelde vreemdeling is er voldoende wettig en overtuigend bewijs. Nu er onvoldoende bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het overige onder 1 en 2 tenlastegelegde, dient verdachte van feit 1 geheel en van feit 2 grotendeels te worden vrijgesproken.
7.3 Ten aanzien van feit 3 en feit 4.
Door de vreemdelingen [vreemdeling X] en [vreemdeling Y] zijn verklaringen afgelegd, nadat ze waren aangehouden op het gemeentehuis te Venray. De inhoud van deze verklaringen wordt betwist door verdachte. De verdediging heeft betoogd dat deze verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij niet in de gelegenheid is geweest haar ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Wat hier ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat voor een veroordeling voor de tenlastegelegde oplichting van beiden onvoldoende bewijs voorhanden is nu de door [vreemdeling Y] en [vreemdeling X] afgelegde verklaringen niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van deze feiten.
7.4 Ten aanzien van feit 5, primair en subsidiair.
De rechtbank is van oordeel dat geen bewezenverklaring kan volgen van feit 5 primair omdat het aanvraagformulier verblijfsvergunning nimmer is ingediend.
Ten aanzien van feit 5 subsidiair spreekt de rechtbank verdachte eveneens vrij nu niet vaststaat dat verdachte dit adres heeft verstrekt en er daarover slechts een summiere mutatie in het dossier zit, zodat geen veroordeling kan volgen.
7.5 Hetgeen bewezen is.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
2.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 juni 2005 in de gemeente Zwijndrecht en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een persoon te weten:
[vreemdeling Z],
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl zij, verdachte en haar mededaders wisten of ernstige reden hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers hebben verdachte en haar mededaders
- (telefonisch) gesproken over het maken van een afspraak bij een gemeente voor het aanvragen van een verblijfsvergunning voor bovengenoemde persoon en
- (telefonisch) gesproken over wanneer verdachte en/of haar mededader(s) en die persoon elkaar zouden ontmoeten en
-(telefonisch) gesproken over geldbedrag(en) die door die persoon aan verdachte en/of haar mededader(s) diende(n) te worden betaald voor te leveren en/of bewezen diensten en
- voor die persoon een verblijfadres geregeld/verzorgd en
zijn verdachte en haar mededader(s) die persoon behulpzaam geweest bij het aanvragen van een verblijfsvergunning bij een gemeente.
Hetgeen onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Feit 2
medeplegen van een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te hare laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die haar strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd voor de tenlastegelegde feiten 1, 2, 3, 4 en 5 subsidiair op te leggen een gevangenisstraf van vierentwintig (24) maanden.
De rechtbank heeft verdachte schuldig bevonden aan mensensmokkel. Verdachte heeft samen met haar medeverdachten een verblijfadres geregeld voor één vreemdeling. Ook is er door hen voor die vreemdeling bij de gemeente Zwijndrecht een afspraak gemaakt voor het aanvragen van een verblijfsvergunning. Verdachte was hierbij op de hoogte van het feit dat de vreemdeling geenszins de intentie had om in Nederland te verblijven, gelet op de terugreis naar Frankrijk direct na het indienen van de aanvraag en het verstrekken van reisgeld daarvoor door de verdachten.
Mensensmokkel is een ernstig feit. Door mee te werken aan illegaal verblijf van personen in Nederland wordt het belang van de openbare orde geschonden. Dat belang is gelegen in de mogelijkheid voor de overheid een gereguleerd vreemdelingenbeleid te voeren.
Daarnaast hebben verdachte en haar mededaders uit winstbejag misbruik gemaakt van de veelal kwetsbare positie waarin illegale vreemdelingen verkeren. Voor verdachte geldt dat des temeer nu zij zelf geen legale verblijfsstatus in Nederland had.
Verdachte heeft geen strafblad, althans niet in Nederland. Zij verblijft thans niet meer in Nederland. Zij is uitgezet naar Marokko.
In dit geval is de eis van de officier van justitie gebaseerd op een integrale bewezenverklaring van alle feiten op de dagvaarding. Nu de rechtbank verdachte echter vrijspreekt van het merendeel van de feiten acht zij een aanzienlijk lagere gevangenisstraf passend en geboden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van één (1) maand noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
12 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 47 en 197a van het wetboek van strafrecht.
13 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1, feit 3, feit 4 en feit 5 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.5 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van één (1) maand.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. Janssen, voorzitter, mr. Breeman en mr. De Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers Van Beijsterveldt en Kersten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 september 2006. De griffier Kersten is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.