Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-06-2016, nr. BRE 15/1066
ECLI:NL:RBZWB:2016:5618, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
20-06-2016
- Zaaknummer
BRE 15/1066
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:5618, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1134, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 32bd Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
NLF 2017/0050 met annotatie van
Uitspraak 20‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Crisisheffing. Belanghebbende is als gewezen inhoudingsplichtige op grond van artikel 32bd Wet op de Loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 10f, lid 2 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de crisisheffing over het tijdvak maart 2014 verschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op alle feiten en omstandigheden, geen sprake van een individuele buitensporige last. De rechtbank heeft daarbij bijzonder gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de crisisheffing minder dan 4,5% van de totale loonsom bedraagt. Al hetgeen namens belanghebbende daartegenover is aangevoerd – waaronder dat de BV inmiddels is opgehouden te bestaan en de heffing plaats vindt direct voorafgaand aan de pensionering van de directeur-grootaandeelhouder – weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1066
uitspraak van 21 juni 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A BV], optredend namens de opgeheven vennootschap [B BV], gevestigd te [plaats Z],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 januari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) over het tijdvak maart 2014 voor een bedrag van € 12.230.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016 te Breda.
Aldaar is verschenen en gehoord, namens belanghebbende [C] en de gemachtigde [gemachtigde] en [D] en namens de inspecteur, [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
[B BV] (hierna: [B BV]) dreef een onderneming in de vorm van een tandartspraktijk. [A BV] (hierna: de Holding) was 99% aandeelhouder van [B BV] en de heer [C] (hierna: [C]) hield 1% van de aandelen. [C] is 100% aandeelhouder van de Holding. [B BV] en de Holding vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb). Op [datum] 2013 is [B BV] opgehouden te bestaan. Als vereffenaar trad op de Holding. De vereffening is niet meer heropend.
2.2.
[C] was in loondienst bij [B BV] en heeft in 2013 een loon genoten van meer dan € 150.000. Het door [B BV] aangegeven loon en de daarover ingehouden loonheffing bedroegen over de jaren 2012 en 2013:
Jaar 2012 2013
Loon € 377.841 € 279.740
Ingehouden loonheffing € 153.811 € 117.358
2.3.
Met dagtekening 8 juli 2014 is aan [B BV] een naheffingsaanslag crisisheffing opgelegd over het tijdvak maart 2014 voor een bedrag van € 12.230. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid, blijkt onder meer het volgende:
Jaar | 2010 (€) | 2011 (€) | 2012 (€) | 2013 (€) |
Winstreserves | - 456.202 | - 454.806 | - 429.433 | - 613.150 |
Ondernemingsvermogen | - 436.870 | -453.474 | - 410.101 | - 410.101 |
Som bedrijfsopbrengsten | 675.464 | 768.226 | 794.495 | 711.623 |
Af: personeelskosten | 476.368 | 551.466 | 612.816 | 795.978 |
Af: overige bedrijfslasten | 228.361 | 247.198 | 196.060 | 142.814 |
Saldo financiële baten | 32.312 | 31.835 | 39.754 | 43.452 |
en lasten | ||||
Saldo fiscale winstberekening | 3.047 | 1.397 | 25.373 | -183.717 |
2.5.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of (a) de crisisheffing van [B BV] kan worden geheven en (b) de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP EVRM), waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of de crisisheffing een individuele buitensporige last vormt.
Vooraf en ambtshalve: beoordeling ontvankelijkheid bezwaar en beroep
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar en beroep ontvankelijk zijn gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2003, nummer 38 372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288. In dat arrest heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege te blijven.”
In het onderhavige geval is de vereffening niet heropend in de zin van artikel 2:23c, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en is op naam van [B BV] bezwaar en beroep ingesteld – naar de rechtbank begrijpt - door of namens de voormalige vereffenaar, de Holding. Niet-ontvankelijkverklaring van zowel het bezwaar als het beroep dient derhalve achterwege te blijven.
Inhoudelijke beoordeling
2.7.
Belanghebbende stelt primair dat van [B BV] geen loonheffing kon worden geheven omdat [B BV] geen inhoudingsplichtige meer was op het heffingsmoment (31 maart 2014). Subsidiair stelt belanghebbende dat de crisisheffing (gedeeltelijk) buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In dit kader heeft zij aangevoerd dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last en wel om de volgende redenen:
- Bij aankondiging van de verlenging van de crisisheffing voor het jaar 2014 was reeds sprake van de voorgenomen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en liquidatie van [B BV].
- Bij de liquidatie per 1 december 2013 resteerden geen bekende baten meer.
- De crisisheffing bedraagt 4,4% van de totale loonsom en 10,4% van de totaal ingehouden loonheffing
- Het belastbare feit doet zich voor nadat belanghebbende is opgehouden te bestaan. [B BV] is ontbonden in verband met bedrijfsbeëindiging. [C] ging met pensioen.
- De heffing vindt plaats direct voorafgaand aan de pensioendatum van [C]. Hierdoor vermindert het beschikbare pensioenkapitaal.
2.8.
Ter zake van de primaire stelling van belanghebbende overweegt de rechtbank het volgende. Ondanks dat nageheven is over het tijdvak maart 2014 en [B BV] in dat tijdvak niet langer inhoudingsplichtige was, is [B BV] als gewezen inhoudingsplichtige op grond van artikel 32bd Wet op de Loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 10f, lid 2 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de crisisheffing verschuldigd over het tijdvak maart 2014. In artikel 10f, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is immers bepaald dat indien de (gewezen) werknemer in het voorafgaande kalenderjaar meer dan € 150.000 aan loon heeft genoten van een inhoudingsplichtige die op 31 maart van het kalenderjaar niet meer inhoudingsplichtig is, de gewezen inhoudingsplichtige de crisisheffing ter zake van dat loon verschuldigd is.
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever.
Uit onderdeel 2.2. leidt de rechtbank af dat de crisisheffing van € 12.230 minder dan 4,5% van de totale loonsom € 279.740 van [B BV] over 2013 bedraagt. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing in dit geval niet kan worden geheven. Al hetgeen namens belanghebbende daartegenover is aangevoerd – waaronder dat [B BV] inmiddels is opgehouden te bestaan en de heffing plaats vindt direct voorafgaand aan de pensionering van [C] – weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [B BV] behoorde tot een groep met de Holding en dat mede gelet op de omstandigheid dat [B BV] is opgehouden te bestaan, eveneens acht moet worden geslagen op de financiële positie van de Holding, die gelet op de omvang van de activa goed te noemen is. De enkele omstandigheid dat op lange termijn mogelijk onvoldoende middelen resteren om aan de pensioenverplichtingen jegens [C] te voldoen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de crisisheffing in het onderhavige jaar een individuele en buitensporige last met zich brengt.
2.10.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de onderhavige crisisheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.11.
Aangezien de berekening van de crisisheffing op zichzelf niet in geschil is, leidt al het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2016 door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.