Rb. Amsterdam, 23-01-2007, nr. 06/3356, nr. 13.497.431-2006
ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ7032
- Instantie
Rechtbank Amsterdam (Internationale rechtshulpkamer)
- Datum
23-01-2007
- Zaaknummer
06/3356
13.497.431-2006
- LJN
AZ7032
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ7032, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑01‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/61
Uitspraak 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
"Executieoverlevering verzocht door Duitsland. Tussenuitspraak. Artikel 6 lid 5 OLW is ook van toepassing op executieoverlevering. De opgeëiste persoon is burger van de EU, maar is niet in het bezit van een onbepaalde verblijfsvergunning. De rechtbank heropent en schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen zich te beraden op overname van de tenuitvoerlegging door Nederland en, afhankelijk van haar reactie, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEG over de Nederlandse invulling van het begrip "ingezetene" als bedoeld in de artikelen 4 lid 6 en 5 lid 3 Kaderbesluit EAB".
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.431-2006
RK nummer: 06/3356
Datum uitspraak: 23 januari 2007
INTERLOCUTOIRE UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 juli 2006 door de justitiële autoriteit, het afdelingshoofd bij het Staatsanwaltschaft (Openbaar Ministerie) te Aken (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende op het [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 6 oktober 2006, 17 november 2006 en 9 januari 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van het Amtsgericht te Aken van 27 maart 2003, dossiernummer 37 Ls 15 Js 1398/01 (105) V, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en negen maanden (verminderd met 19 dagen voorarrest). De gecombineerde vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Uit het EAB blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 in het EAB beschreven feiten bij vonnis van 23 april 2002 door het Amtsgericht te Plettenberg veroordeeld tot een gecombineerde vrijheidsstraf van acht maanden.
Bij vonnis van 19 juni 2002 is de opgeëiste persoon door het Amtsgericht te Aken veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden. Dit betrof het in het EAB onder 4 beschreven feit.
Beide straffen zijn aanvankelijk voorwaardelijk opgelegd.
Bij eerdergenoemd vonnis van 27 maart 2003 van het Amtsgericht te Aken zijn deze voorwaardelijke vrijheidsstraffen omgezet in één gecombineerde voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden.
De voorwaardelijke strafonderbreking werd bij vonnis van 5 juli 2005 van het Amtsgericht te Plettenberg herroepen.
Het vonnis van 27 maart 2003 betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar.
Slechts op het vierde feit is in beide Staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Bedoeld feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Voor de overige drie in het EAB genoemde feiten dient - zoals al in de interlocutoire uitspraak van 20 oktober 2006 is beslist - de overlevering geweigerd te worden.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 6 oktober 2006 afgezien van het voeren van een verweer op dit gebied.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan het genoemde feit, is niet gebleken.
6. Artikel 6 van de OLW
6.1 Bij de tussenuitspraak van 1 december 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, onder meer om de officier van justitie en de raadsman in de gelegenheid te stellen hun stellingen omtrent de reikwijdte van artikel 6, vijfde lid, OLW nader te adstrueren.
6.2 Artikel 6 OLW luidt:
1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
2. Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
3. Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag.
4. De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van elke overlevering onder garantie van teruglevering als bedoeld in het eerste lid en elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid.
5. Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel".
6.3 De Memorie van Toelichting bevat, voor zover hier van belang, de volgende toelichting op deze bepaling:
“Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 5, derde lid, en artikel 4, zesde lid, van het Kaderbesluit. Aangezien de overlevering van onderdanen in het Kaderbesluit is geregeld volgens het zogeheten Nederlandse model, kon artikel 4 van de Uitleveringswet in dit wetsvoorstel grotendeels worden overgenomen.
(…)
Het vijfde lid vloeit voort uit het in Nederland, sedert de invoering in 1988 van uitlevering van Nederlanders gevoerde beleid, waarbij bepaalde legaal verblijvende vreemdelingen voor wat betreft uitlevering gelijk gesteld worden met Nederlanders. Die gelijkstelling is tot nu toe vastgelegd in verklaringen die het Koninkrijk heeft afgelegd bij het Europees uitleveringsverdrag van de Raad van Europa en bij het EU-uitleveringsverdrag van 1996.
Het artikellid bevat drie cumulatieve eisen.
(…)
Ten derde geldt, ook al is aan beide voorgaande eisen voldaan, dat betrokkene, doordat hij na zijn overlevering in het buitenland wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, naar verwachting niet zijn Nederlandse verblijfsvergunning zal verliezen. (…)” (Kamerstukken II, 2002-2003, 29 042, nr. 3, pp. 12-13).
6.4 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 6, tweede lid, OLW niet van overeenkomstige toepassing is op overlevering ter fine van executie van anderen dan Nederlanders. Artikel 6, vijfde lid, OLW, kan in haar visie namelijk alleen betrekking hebben op overlevering ter fine van vervolging. Dat volgt uit de zinsnede "ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel", die gebaseerd is op de Nederlandse verklaring bij artikel 6 van het Europees verdrag betreffende de uitlevering (EUV). Ook de zinsnede "voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd" wijst daarop.
In de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar het uitleveringsrecht en de sinds 1988 ten aanzien van eigen onderdanen - en daarmee gelijkgestelden - gehanteerde praktijk. Nederland heeft in 1988 eenzijdig de uitlevering van eigen onderdanen voor strafvervolging mogelijk gemaakt toen Nederland partij werd bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Daardoor kon de constructie van uitlevering voor strafvervolging met teruglevering worden gerealiseerd. Nooit is sprake geweest van een gelijkschakeling van vreemdelingen met Nederlanders waar het een uitlevering ter fine van executie betrof. Deze figuur (wél uitlevering voor strafvervolging, maar niet voor tenuitvoerlegging) stond in de EU bekend als het "Nederlandse model" dat werd nagevolgd in de EU-uitleveringsovereenkomst van 1996 en het Kaderbesluit EAB. Bij de totstandkoming van de OLW is geen melding gemaakt van enige verandering op dit punt.
De verwijzing in artikel 6, vijfde lid, OLW naar "(h)et eerste tot en met het vierde lid" berust dan ook op een kennelijke vergissing van de wetgever; deze verwijzing moet worden gelezen als "het eerste en vierde lid", aldus nog steeds de officier van justitie.
6.5 De raadsman heeft daarentegen betoogd dat bedoelde zinsnede juist niet berust op een kennelijke vergissing; uit de aanhef van artikel 6, vijfde lid, OLW volgt zonder meer dat deze bepaling ook betrekking heeft op overlevering ter fine van executie.
6.7 Artikel 6, eerste lid, onder a, van het EUV geeft de partijen bij dat verdrag de bevoegdheid de uitlevering van hun onderdanen te weigeren. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, EUV kan elke partij een verklaring afleggen waarin zij een definitie geeft van de betekenis van het begrip onderdaan.
6.8 Tot 1 januari 1988 verbood artikel 4 van de Uitleveringswet (UW) de uitlevering van Nederlanders, zowel ter fine van executie als ter fine van vervolging.
6.9 Bij de bekrachtiging van het EUV legde het Koninkrijk de volgende verklaring bij artikel 6 EUV af:
“The Netherlands Government will not grant extradition or transit of its own nationals. As regards the Netherlands, “nationals” for the purposes of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community in so far as they can be prosecuted within the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested” (Trb. 1969, 62).
6.10 Bij de parlementaire behandeling van de goedkeuring van het EUV werd over deze verklaring het volgende opgemerkt:
“In paragraaf 3, sub B, van de memorie van toelichting op het ontwerp-Uitleveringswet is uiteengezet, waarom uitlevering van Nederlanders niet in aanmerking komt. De vraag rijst, of ook anderen dan Nederlanders voor de toepassing van het verdrag niet als onderdanen waren aan te merken. Hierbij valt met name te denken aan staatlozen en sommige vreemdelingen, die in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Het komt de ondergetekenden voor, dat dezen met betrekking tot de uitlevering in beginsel anders behoren te worden behandeld dan andere vreemdelingen. Het zou echter te ver gaan hun uitlevering uit te sluiten. Alsdan zou immers in verband met de bepaling van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht, die medebrengt dat vreemdelingen voor strafbare feiten in het buitenland gepleegd in het algemeen niet in Nederland kunnen worden vervolgd, een hiaat in de berechting kunnen ontstaan. Voorzover evenwel hun berechting wel in Nederland kan plaatsvinden - dus voor feiten als bedoeld in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht - dient naar het oordeel van de ondergetekenden de uitlevering van de bedoelde personen niet te worden toegestaan. De ondergetekenden zijn dan ook voornemens een verklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, te doen afleggen, inhoudende dat wat Nederland betreft onder “onderdanen” mede moeten worden begrepen staatlozen en vreemdelingen, die in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Door zulk een verklaring wordt dus de mogelijkheid geopend hun uitlevering ter zake van hier te lande vervolgbare feiten te weigeren” (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 6, p. 29).
Naar het oordeel van de rechtbank beperkt noch de tekst van de verklaring, noch de daarop door de regering gegeven toelichting zich tot staatlozen en vreemdelingen wier uitlevering ter fine van vervolging wordt verlangd. Ook vreemdelingen wier uitlevering ter executie van een buitenlands vonnis is gevraagd, vallen onder het bereik van de verklaring. Ook ten aanzien van hen is de voorwaarde dat de betrokkenen in Nederland kunnen worden vervolgd zinvol.
6.11 Na de opheffing van het grondwettelijke verbod op uitlevering van Nederlanders, kwam, als gevolg van de wet van 10 september 1986, Stb. 464, in werking getreden op 1 januari 1988, artikel 4 UW als volgt te luiden:
1. Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
6.12 Deze wijziging werd onder meer als volgt toegelicht:
“Het is duidelijk dat, waar doorgaans overwegingen van procesvoering zullen pleiten voor een berechting in het land van de locus delicti, de overweging dat een penitentiaire behandeling van Nederlanders in Nederland verre de voorkeur verdient boven zo´n behandeling in het buitenland de hoofdreden vormt om afkerig te staan tegenover de uitlevering van Nederlandse onderdanen. Nu het echter mogelijk wordt dat Nederlanders aan hen in het buitenland opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland ondergaan kan daarmee aan het belangrijkste bezwaar tegen uitlevering worden tegemoet gekomen. Dan kan immers worden bereikt, dat door Nederlanders in het buitenland gepleegde misdrijven op de plaats van het delict worden berecht, doch dat een eventueel ter zake opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan worden ondergaan, met toepassing van de in het wetsontwerp voorziene exequaturprocedure.
(…)
Bij aanvaarding van de op dit punt voorgestelde wetswijziging zijn de ondergetekenden voornemens te bevorderen de bij de bekrachtiging van het Europees Verdrag betreffende uitlevering ten aanzien van artikel 6 van dat verdrag afgelegde verklaring te vervangen door een verklaring die overeenkomt met de op dit punt gewijzigde situatie in het Nederlandse recht” (Kamerstukken II, 1983-1984, 18 129, nrs. 1-3, pp. 39-40).
6.13 De verklaring bij artikel 6 EUV werd met ingang van 1 januari 1988 vervangen door de volgende:
“The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, “nationals” for the purposes of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community in so far as they can be prosecuted within the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested” (Trb. 1987, 186).
Ook de gewijzigde tekst van de verklaring heeft naar het oordeel van de rechtbank mede betrekking op vreemdelingen wier uitlevering ter executie van een buitenlands vonnis wordt verlangd.
6.14 Deze verklaring werd met ingang van 12 december 1994 aangevuld. De Staat had zich op het standpunt gesteld dat de verklaring bij artikel 6 EUV, zoals die tot dan toe had geluid, moest worden gelezen in samenhang met de verklaring bij artikel 3, vierde lid, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 1983 (VOGP), welke laatste verklaring de overbrenging van een vreemdeling naar Nederland onder meer afhankelijk maakt van de voorwaarde dat de vreemdeling niet zijn verblijfsrecht in Nederland verliest als gevolg van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf of maatregel. Bij vonnis van 20 augustus 1993, RV 1993, 100, verwierp de president van de rechtbank 's-Gravenhage dit standpunt in een kort geding, dat was aangespannen door een geïntegreerde vreemdeling wiens uitlevering werd verlangd ter fine van vervolging. Als gevolg daarvan bleek dat geïntegreerde vreemdelingen wier uitlevering ter vervolging was toegestaan, na terugkeer met toepassing van de terugkeergarantie het land moesten verlaten omdat de elders opgelegde straf tot beeïndiging van hun verblijfsrecht leidde. Onder die omstandigheden kon de verklaring haar doel, resocialisatie in de Nederlandse samenleving, niet dienen. Daarom werd de laatste alinea van de verklaring aangevuld met de woorden:
“and in so far as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition” (Trb. 1995, 45).
De tekst van deze aanvulling is deels ontleend aan de Nederlandse verklaring bij het VOGP. Op grond van die verklaring bestaat de mogelijkheid een in het buitenland aan een in Nederland gevestigde vreemdeling opgelegde vrijheidsstraf hier te lande ten uitvoer te leggen.
6.15 De aldus gewijzigde verklaring zou kunnen worden gelezen als alleen betrekking hebbende op vreemdelingen wier uitlevering aan een andere staat ter vervolging wordt toegestaan. De casus die aanleiding gaf tot wijziging van de verklaring kan op de redactie daarvan van invloed zijn geweest. Dat het werkelijk in de bedoeling van de regering zou hebben gelegen, uitlevering ter executie van een buitenlands vonnis tegen een in Nederland gevestigde vreemdeling voortaan zonder enige restrictie mogelijk te maken en niet eveneens te beperken tot gevallen waarin het verblijfsrecht in Nederland verloren zou gaan, is echter geenszins aannemelijk. Dit zou een onverwachte en niet noodzakelijke breuk met het verleden hebben opgeleverd en zou niet goed te rijmen zijn met het stelsel van artikel 4 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de Nederlandse verklaring bij het VOGP. Mogelijk heeft de regering gemeend dat verzoeken tot uitlevering ter executie van een buitenlands vonnis, indien wenselijk, zouden kunnen worden afgedaan met toepassing van het VOGP. Voldoende aannemelijk is derhalve dat de regering een dergelijke wijziging niet voor ogen had en ook ten aanzien van reeds elders veroordeelde vreemdelingen het stelsel wilde toepassen dat uitlevering toegestaan zou worden indien de betrokkene naar verwachting zijn verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van de elders opgelegde straf. De tekst van de gewijzigde verklaring kan aldus worden gelezen. Deze lezing wordt bevestigd door hetgeen de regering later, bij gelegenheid van de goedkeuring van de eerder genoemde EU-uitleveringsovereenkomst, over deze thematiek heeft opgemerkt.
6.16 Over de reikwijdte van de verklaring, zoals deze sinds 12 december 1994 luidt, verschaft de parlementaire behandeling van de goedkeuring van de EU-uitleveringsovereenkomst duidelijkheid. Volgens artikel 7, eerste lid, van die overeenkomst, mocht de uitlevering niet worden geweigerd op grond van het feit dat de opgeëiste persoon onderdaan - in de zin van art. 6 EUV - was van de aangezochte staat, maar op grond van artikel 7, tweede lid, konden partijen een - voor vijf jaren geldige, maar telkens te vernieuwen – verklaring afleggen dat zij hun onderdanen niet of alleen onder bepaalde voorwaarden uitleverden.
6.17 Het voorbehoud dat het Koninkrijk overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Overeenkomst heeft afgelegd, luidde:
“De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 7, tweede lid, dat door Nederland geen uitlevering of doortocht zal worden toegestaan van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of andere maatregelen.
Echter, Nederlandse onderdanen kunnen worden uitgeleverd ten behoeve van strafvervolging voorzover de verzoekende staat een garantie afgeeft dat de opgeëiste persoon weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar zijn straf te ondergaan, indien aan hem na uitlevering een vrijheidsbenemende straf, anders dan een voorwaardelijke straf, of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd.
Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst onder Nederlandse onderdanen verstaan personen met de Nederlandse nationaliteit en buitenlanders die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, voorzover zij in Nederland kunnen worden vervolgd voor de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen en voorzover ten aanzien van deze buitenlanders de verwachting is gerechtvaardigd dat zij niet hun recht van verblijf in Nederland verliezen ten gevolge van een hun na uitlevering opgelegde straf of maatregel” (Trb. 2001, 24).
6.18 Artikel 7 werd bij de parlementaire behandeling van de goedkeuring van de Overeenkomst als volgt toegelicht:
“Tot nu toe leveren alleen Ierland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk onderdanen uit. Zoals bekend voorziet artikel 4, tweede lid, van de Uitleveringswet in uitlevering van Nederlanders en de daarmee gelijkgestelde personen ten behoeve van een strafvervolging onder de garantie dat een na de uitlevering opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan worden ondergaan. Uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan deze personen opgelegde vrijheidsstraf is, wegens de bestaande mogelijkheden van overname van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, uitgesloten.
(…)
Voor de uitleg van het begrip “onderdaan”, verwijst artikel 7, eerste lid, van het EU-uitleveringsverdrag naar artikel 6 van het Europees uitleveringsverdrag, dat de mogelijkheid bevat dit begrip zelf te definiëren. Het voornemen bestaat voor Nederland in EU-kader het reeds bestaande regime voor uitlevering van eigen onderdanen en daarmee gelijkgestelde personen te handhaven door gebruik te maken van de in het tweede lid van artikel 7 voorziene bevoegdheid een voorbehoud te maken dat inhoudelijk identiek is aan de door Nederland bij artikel 6 van het Europees uitleveringsverdrag afgelegde verklaring” (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 697, nr. 3, pp. 7-8).
6.19 De reikwijdte van het bij artikel 7 EU-uitleveringsovereenkomst gemaakte voorbehoud is verder aan de orde geweest in het kader van artikel 12 van de Overeenkomst. Artikel 12, eerste lid, bepaalde dat de uit de artikelen 15 EUV en 14, eerste lid, BUV voortvloeiende eis van voorafgaande toestemming niet gold voor verderlevering aan een andere lidstaat van de Europese Unie. Het tweede lid bood echter de partijen de mogelijkheid om het voorbehoud te maken dat het bepaalde in art. 15 EUV en 14, eerste lid, BUV wel van toepassing bleef, behoudens in geval van verkorte uitlevering of instemming door de betrokkene met verderlevering.
6.20 Het voorbehoud dat het Koninkrijk op grond van artikel 12, tweede lid, heeft gemaakt, luidde:
"De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 12, tweede lid, dat artikel 15 van het Europees verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en artikel 14, eerste lid, van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden van 27 juni 1962 van toepassing blijft, voorzover de opgeëiste persoon een Nederlands onderdaan als bedoeld in de bij artikel 7, tweede lid, afgelegde verklaring is" (Trb. 2001, 24).
6.21 Uit de Memorie van Toelichting blijkt over de achtergrond van dit voorbehoud en zijn samenhang met het op grond van artikel 7, tweede lid, gemaakte voorbehoud het volgende. De regering was voornemens een voorbehoud te maken dat het mogelijk zou maken om verderlevering aan een andere lidstaat van de Europese Unie aan voorafgaande Nederlandse toestemming te onderwerpen in die gevallen, waarin de uitlevering van een Nederlander of een daarmee gelijkgestelde persoon niet zou worden toegestaan dan wel alleen onder zekere voorwaarden. Daarbij werd gerefereerd aan de niet toegestane uitlevering ter fine van executie en de alleen onder afgifte van de terugkeergarantie toegestane uitlevering ter fine van vervolging (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 697, nr. 3, pp. 13-14).
6.22 In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt vervolgens de reikwijdte van het voorbehoud ten aanzien van de verderlevering van met Nederlanders gelijkgestelde personen - en daarmee ook het voorbehoud ten aanzien van de uitlevering van zulke personen - nader verduidelijkt. Op de vraag waarom het voorbehoud zich niet uitstrekte over anderen dan Nederlanders en daarmee gelijkgestelde personen, werd geantwoord:
"De ratio voor het voorbehoud bij artikel 12 van het EU-uitleveringsverdrag is in de memorie van toelichting uitvoerig uiteengezet. Ter aanvulling merken wij nog op dat ten aanzien van andere dan Nederlanders en daarmee gelijkgestelde personen niet de beperking geldt dat uitlevering uitsluitend kan worden toegestaan voor een strafvervolging én onder de voorwaarde dat na een uitlevering opgelegde vrijheidsstraf in Nederland moet kunnen ondergaan" (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 697, nr. 5, p. 12).
6.23 De ratio van de verklaring bij artikel 6 EUV en het voorbehoud bij artikel 7 EU-uitleveringsovereenkomst is dat de aan Nederlanders en daarmee gelijkgestelde personen in het buitenland opgelegde vrijheidsstraffen, met het oog op resocialisatie, ten uitvoer worden gelegd in het land en de samenleving waarin zij na die tenuitvoerlegging zullen terugkeren.
6.24 Resumerend kan naar het oordeel van de rechtbank uit tekst, geschiedenis en ratio van de verklaring, zoals deze tot 12 december 1994 luidde, bezwaarlijk iets anders worden afgeleid dan dat zij mede betrekking had op de uitlevering ter fine van executie van in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdelingen ten aanzien van wie Nederland rechtsmacht kon uitoefenen.
6.25 Uit hetgeen hiervoor onder 6.15 tot en met 6.22 is overwogen, volgt dat de verklaring, zoals deze sinds 12 december 1994 luidt, en het voorbehoud mede betrekking hebben op de uitlevering ter fine van executie van in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdelingen ten aanzien van wie Nederland rechtsmacht kan uitoefenen en ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat zij niet hun verblijfsrecht in Nederland verliezen als gevolg van de al in het buitenland opgelegde straf of maatregel. Bovendien ligt in het licht van de ratio van verklaring en voorbehoud een onderscheid ten aanzien van geïntegreerde vreemdelingen tussen uitlevering ter fine van vervolging en uitlevering ter fine van executie, in die zin dat alleen geïntegreerde vreemdelingen wier uitlevering wordt verzocht ter fine van vervolging onder omstandigheden aanspraak kunnen maken op tenuitvoerlegging en resocialisatie in Nederland, niet voor de hand.
6.26 De rechtbank kan zich in zoverre verenigen met het standpunt van de officier van justitie dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6 OLW, in het bijzonder de verwijzing naar het "Nederlandse model", naar artikel 4 UW en naar de verklaring bij het EUV en het voorbehoud bij de EU-uitleveringsovereenkomst, volgt dat de wetgever aansluiting heeft willen zoeken bij de onder de vigeur van de UW, het EUV en de EU-uitleveringsovereen-komst heersende rechtstoestand. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, volgt daaruit dat artikel 6, vijfde lid, OLW juist wél betrekking heeft op overlevering ter fine van executie van met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen.
6.27 Bovendien valt niet in te zien waarom - en heeft de officier van justitie ook niet aangevoerd dat - de ratio van deze bepaling een onderscheid tussen vreemdelingen ten aanzien van wie een EAB strekkende tot vervolging en vreemdelingen ten aanzien van wie een EAB strekkende tot tenuitvoerlegging is uitgevaardigd, zou rechtvaardigen.
6.28 Gelet op die ratio en op hetgeen hiervoor onder 6.15 is overwogen, valt evenmin te rechtvaardigen dat ten aanzien van vreemdelingen wier overlevering ter fine van executie wordt verzocht geen eis met betrekking tot het behoud van verblijfsrecht in Nederland zou worden gesteld. Verliest de opgeëiste persoon door de buitenlandse veroordeling zijn verblijfsrecht in Nederland, dan is immers vanuit het oogpunt van resocialisatie tenuitvoerlegging van die veroordeling in Nederland niet zinvol. De derde - aan de verklaring bij artikel 6 EUV en het voorbehoud bij artikel 7 EU-uitleveringsovereenkomst ontleende - voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW moet in geval van overlevering ter fine van executie daarom zo worden gelezen, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland verliest ten gevolge van de hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf tot de tenuitvoerlegging waarvan het EAB strekt. De letterlijke formulering van die voorwaarde is dan ook niet doorslaggevend voor de uitleg van artikel 6, vijfde lid, OLW.
Uit de voorwaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland moet kunnen worden vervolgd voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, volgt evenmin dat die bepaling alleen betrekking heeft op overlevering ter fine van vervolging. De in deze voorwaarde besloten eis van Nederlandse rechtsmacht is ontleend aan de verklaring en het voorbehoud. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 6.8 tot en met 6.10 is overwogen, werd de eis van rechtsmacht al gesteld toen de verklaring bij artikel 6 EUV nog in de weg stond aan elke vorm van uitlevering van geïntegreerde vreemdelingen, dus ook aan uitlevering ter fine van executie. Zij beoogt niet meer dan te voorkomen dat met Nederlanders gelijkgestelde personen wier uit- of overlevering wordt geweigerd straffeloos zouden blijven.
De verwijzing in artikel 6, vijfde lid, OLW naar "(h)et eerste tot en met het vierde lid" berust dan ook niet op een kennelijke vergissing van de wetgever.
6.29 Het voorgaande brengt mee dat artikel 6, vijfde lid, OLW mede van toepassing is op een EAB dat strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
6.30 De volgende vraag is of aan de opgeëiste persoon in de onderhavige zaak een beroep op artikel 6, vijfde lid, OLW toekomt. De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor het vierde feit waarop het EAB betrekking heeft. Onbestreden is dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen als gevolg van de onder 1 bedoelde veroordeling. Hoewel hij burger is van de Europese Unie, is de opgeëiste persoon niet in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
6.31 De rechtbank is voornemens om - nader vast te stellen - prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de betekenis van het begrip "ingezetene" als bedoeld in de artikelen 4, zesde lid, en 5, derde lid, van het Kaderbesluit van de van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002, (PbEG L 190) en over de wijze waarop de Nederlandse wetgever daaraan invulling heeft gegeven in artikel 6, vijfde lid, OLW, waar het gaat om een burger van de Europese Unie.
6.32 De officier van justitie heeft opgemerkt dat overname van de tenuitvoerlegging van de onder 1 bedoelde veroordeling mogelijk is op grond van het Verdrag tussen de Lid-staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39), dat ingevolge artikel 21, derde lid, van dat Verdrag sinds 9 december 1997 toepassing vindt in de verhouding tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland.
6.33 Overname van de tenuitvoerlegging van de aan het EAB ten grondslag liggende veroordeling zou het stellen van prejudiciële vragen overbodig maken. Voordat de rechtbank overgaat tot het vaststellen en indienen van zulke vragen, zal zij daarom de officier van justitie in de gelegenheid stellen zich te beraden op de vraag of in deze zaak een overname van de tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf kan worden bewerkstelligd en daartoe in overleg te treden met de bevoegde autoriteiten.
6.34 De officier van justitie dient binnen veertien dagen na heden schriftelijk haar standpunt over een overname van de tenuitvoerlegging - en van de eventueel daartoe ondernomen of nog te ondernemen stappen - aan de rechtbank te berichten. Afhankelijk van de inhoud van dat bericht zal de rechtbank de te stellen vragen in concept doen toekomen aan partijen en hen in de gelegenheid te stellen daarop - in eerste instantie schriftelijk - te reageren.
6.35 In verband met een en ander moet het onderzoek worden heropend.
7. Beslissing
De rechtbank:
- heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd;
- stelt de officier van justitie in de gelegenheid binnen veertien dagen na heden schriftelijk haar standpunt over een overname van de tenuitvoerlegging - en van de eventueel daartoe ondernomen of nog te ondernemen stappen - aan de rechtbank te berichten;
- verstaat dat de rechtbank naar aanleiding van dat bericht zal beslissen of prejudiciële vragen zullen worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
- verstaat dat, indien de rechtbank beslist dat prejudiciële vragen zullen worden gesteld, zij deze in concept zal doen toekomen aan partijen en hen in de gelegenheid zal stellen daarop
- in eerste instantie schriftelijk - te reageren;
- beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
- beveelt tevens de oproeping van een tolk voor de Duitse taal tegen die datum en dat tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en A.J.R.M. Vermolen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2007.