Hof Amsterdam, 25-06-2019, nr. 200.240.597/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:2141
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
200.240.597/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2141, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑06‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0704
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0704
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Vergeefse klachten in hoger beroep tegen uitspraak kantonrechter waarbij verzoek van werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst na reorganisatieontslag (art. 7:669.3.a BW) is afgewezen. Afwijzing verzoek in hoger beroep om billijke vergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.240.597/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 5281235\AO VERZ 16-241
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar,
tegen
VWE AUTOMOTIVE SOLUTIONS B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.G.M. Lieshout te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en VWE genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op 8 juni 2018, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de kantonrechter) op 3 januari 2017 (hierna: de tussenbeschikking) en op 9 maart 2018 (hierna: de eindbeschikking) onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het verzoek van [appellant] strekt er toe dat het hof de bestreden beschikkingen zal vernietigen en verder zal beslissen overeenkomstig het (hierna verkort weer te geven) petitum van het beroepschrift.
Op 7 september 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift van VWE ingekomen. VWE concludeert dat het hof [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
VWE heeft bewijs aangeboden.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 19 oktober 2018. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Beide partijen hebben nog nadere producties overgelegd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2. Feiten en behandeling van grief 1
De kantonrechter heeft in de tussenbeschikking onder 2 (2.1 en 2.2) een aantal feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In grief 1 klaagt [appellant] dat de kantonrechter onder 2.1 niet het juiste loon c.a. heeft vermeld. VWE erkent althans betwist niet hetgeen [appellant] daartoe heeft gesteld. Deze grief is daarom gegrond De overige feiten zijn niet in geschil en dienen daarom ook in hoger beroep tot uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
VWE maakt haar bedrijf onder meer van het voeren van een administratiekantoor voor de voertuigbranche, fabricage van kentekenplaten en de levering van voertuiginformatie en voertuigdocumenten aan autobedrijven, importeurs en dergelijke. Er zijn ongeveer 130 personen werkzaam. [appellant] , geboren [in] 1978, is op 1 januari 2008 voor de duur van een jaar in dienst getreden bij VWE in de functie van Productmanager, tegen een salaris van laatstelijk € 3.664,56 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en bonussen. De arbeidsovereenkomst is aansluitend voor onbepaalde tijd voortgezet. Het UWV heeft bij besluit van 22 april 2016 toestemming verleend aan VWE tot opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens omstandigheden van bedrijfseconomische aard, als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder a BW. VWE heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 juni 2016.
3.2.
In eerste aanleg verzocht [appellant] de kantonrechter VWE te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht per 1 juni 2016. Aan dit kennelijk op artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder a BW gegronde verzoek legde [appellant] volgens de weergave in de tussenbeschikking onder 3.1 ten grondslag dat de opzegging door VWE in strijd was met artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW en dat geen sprake was van een situatie waarin ontslag wegens een bedrijfseconomische reden gerechtvaardigd is.
3.3.
VWE heeft verweer gevoerd en, voor het geval de arbeidsovereenkomst toch zou worden hersteld, verzocht [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de reeds aan hem betaalde transitievergoeding.
3.4.
In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter het volgende, samengevat, overwogen. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de verandering van organisatiestructuur nodig was voor een betere positionering op de markt. Dat alleen voor [appellant] een ontslagvergunning diende te worden aangevraagd, laat onverlet dat de arbeidsplaatsen van drie Productmanagers zijn vervallen, nu een van hen zelf had opgezegd en een ander een beëindigingsovereenkomst met VWE had gesloten. Van de door [appellant] gestelde arbeidshandicap (EHS, Electro Hyper Sensitiviteit), die meebrengt dat de in artikel 7:669 lid 1 BW bedoelde redelijke termijn 26 weken beloopt, is geen sprake, zodat de redelijke termijn in het onderhavige geval gelijk is aan de opzegtermijn. Voor een aantal functies waarvoor [appellant] zich, al dan niet na scholing, geschikt acht, komt hij niet in aanmerking, daaronder begrepen de functie van propositiemanager. VWE werd in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of binnen de in acht te nemen redelijke termijn in een van de andere tot de VWE groep behorende ondernemingen een of meer voor [appellant] passende functie(s) voorhanden was/waren, al dan niet na herscholing. Bij eindbeschikking heeft de kantonrechter overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat herplaatsing van [appellant] binnen de redelijke termijn in een andere passende functie mogelijk was, ook niet na herscholing. De kantonrechter heeft het verzoek van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op in hoger beroep. [appellant] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd. Primair verzoekt hij, kort weergegeven, VWE te bevelen tot herstel van de dienstbetrekking per 1 juni 2016 (onder aanpassing van diens werkplek en met veroordeling van VWE tot betaling van een salarisverhoging, pensioenopbouw, vergoeding van immateriële schade en wettelijke verhoging), althans tot herstel van de dienstbetrekking met ingang van een door het hof te bepalen datum (onder aanpassing van diens werkplek en met veroordeling van VWE tot betaling van een salarisverhoging, pensioenopbouw, vergoeding van immateriële schade en betaling van het verschil tussen de bruto WW-uitkering van [appellant] en het loon dat hij bij voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten, te vermeerderen met een bedrag vanaf 1 juli 2018 en te vermeerderen met wettelijke rente), een en ander onder bepaling dat [appellant] de verkregen transitievergoeding niet hoeft terug te betalen en met oplegging van enkele verdere verplichtingen aan VWE. Subsidiair verzoekt [appellant] - het hof begrijpt: op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW - VWE te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 422.413,09 (althans een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht), te vermeerderen met een eenmalige opslag en met de wettelijke rente. Ten slotte verzoekt [appellant] VWE te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.6.
Naar aanleiding van de grieven 2 t/m 10 overweegt het hof als volgt.
3.7.
In een intern memo van 25 november 2015 aan de ondernemingsraad is een nieuwe structuur van de bedrijfsactiviteiten uiteengezet. De afdeling “Info & online diensten” zou in de voorgestelde structuur bestaan uit multidisciplinaire teams, de zogeheten propositieteams, waarbij de functie van Propositiemanager een nieuwe functie zou worden. Met de komst van deze functie zou de functie van Productmanager komen te vervallen wegens de “grote overlap met de primaire verantwoordelijkheid van de productmanager”. Vermeld is dat drie medewerkers daarmee boventallig worden. In een schriftelijke reactie van 7 december 2015 heeft de ondernemingsraad laten weten de benodigde verandering van de organisatiestructuur om zichzelf beter te kunnen positioneren op de markt te onderschrijven en het belang van de nieuwe functie Propositiemanager om het succes van de proposities te vergroten te onderkennen. De ondernemingsraad heeft een negatief advies gegeven op de inrichting van de proposities en heeft in dat verband opgemerkt van mening te zijn dat de functie van Productmanager nog steeds nodig is binnen de proposities en zich er wel in kan vinden dat deze functie anders ingekleed dient te worden. Daarop heeft de algemeen directeur gereageerd in een interne memo van 9 december 2015. Nadat daarin een uiteenzetting was gegeven over de organisatie en omvang van een propositieteam en de rol van de Propositiemanager, heeft de ondernemingsraad in een schriftelijke reactie van 14 december 2015 bericht op basis van de aanvullende informatie in combinatie met een mondelinge toelichting alsnog een positief advies gegeven op het wijzigen van de organisatiestructuur en de inrichting van de proposities. De ondernemingsraad heeft de directie geadviseerd al het mogelijke te doen om door middel van interne herplaatsing gedwongen ontslagen te voorkomen. In de ontslagvergunningsaanvraag is onder 4.1 een toelichting gegeven op de organisatorische veranderingen. Vermeld is dat besloten is om alle activiteiten op basis van markt en karakter op te splitsen in drie verschillende afdelingen, dat bij een daarvan (‘Info- & Online diensten’) wordt gewerkt met propositieteams, dat dit drie nieuwe functies meebrengt, waaronder die van Propositiemanager en dat het gevolg daarvan is dat er geen noodzaak meer is voor de functie van Productmanager. Voor een verdere toelichting op de reorganisatie is onder meer verwezen naar de stukken uit het adviestraject met de ondernemingsraad. In zijn beslissing van 22 april 2016 heeft het UWV op basis van een en ander geoordeeld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat het nodig is voor een doelmatige bedrijfsvoering om de structuur van de organisatie aan te passen en dat daarom aannemelijk is gemaakt dat het vanwege bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is dat arbeidsplaatsen structureel komen te vervallen. Ook het hof stelt voorop dat VWE een zekere beleidsvrijheid heeft haar onderneming zo in te richten dat het voortbestaan daarvan ook op langere termijn verzekerd is. Met inachtneming hiervan acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt door VWE dat de onder artikel 7:669 lid 3 onder a BW bedoelde redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst - het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering - zich hier voordoet. [appellant] heeft nog gesteld dat “afgevraagd mag worden of een exit van [appellant] nu echt wel zo doorslaggevend was voor de organisatie en of haar economische en financiële toekomst daar wel vanaf hing”, maar daarmee miskent [appellant] dat het ging om een reorganisatie om de organisatie doelmatiger in te richten, niet omdat de toekomst van VWE daarvan afhing en dat deze reorganisatie tot gevolg had dat drie bestaande arbeidsplaatsen zouden vervallen. [appellant] heeft ook nog gesteld dat de “betere positionering op de markt” in feite gewoon een software-update was, maar deze stellingname kan tegen de achtergrond van de door VWE gegeven toelichting op de reorganisatie geen stand houden. Grief 2 faalt daarom.
3.8.
Het hof ziet aanleiding eerst grief 5 te bespreken. Daarin klaagt [appellant] dat de kantonrechter zich niet heeft afgevraagd in hoeverre sprake was van uitwisselbaarheid van functies. Het hof begrijpt dat [appellant] bij deze klacht het oog heeft op de door hem verrichte functie van Productmanager en de (nieuwe) functie van Propositiemanager. Voor zover [appellant] klaagt dat de kantonrechter niet heeft onderzocht of deze beide functies uitwisselbaar zijn, faalt de klacht omdat [appellant] in eerste aanleg niet een daartoe strekkende stellingname aan zijn verzoek ten grondslag had gelegd. Voor zover [appellant] heeft bedoeld dat in hoger beroep alsnog te doen, geldt het volgende. Anders dan [appellant] in de toelichting op zijn grief stelt, bevindt zich bij de stukken het “Functieprofiel Propositie manager CVI”, namelijk als bijlage bij de in eerste aanleg overgelegde aanvraag ontslagvergunning. Kennelijk heeft het UWV mede op basis daarvan in zijn beslissing op de ontslagaanvraag geoordeeld dat de functie van [appellant] en die van Propositiemanager niet onderling uitwisselbaar zijn en dat van schending van het afspiegelingsbeginsel dan ook geen sprake is. Het hof onderschrijft hetgeen het UWV daartoe heeft overwogen. [appellant] heeft in de toelichting op de grief geen argumenten genoemd die tot een andere waardering nopen. Grief 5 faalt ook in zoverre.
3.9.
In de grieven 3 en 6 betoogt [appellant] dat de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 1 BW doordat niet is voldaan aan de daar gestelde eis dat herplaatsing binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het hof zal de klachten van [appellant] bespreken tegen de achtergrond van de op artikel 7:669 lid 5 BW berustende Ontslagregeling. In artikel 9 lid 1 en onder a van deze regeling is bepaald dat bij de beoordeling of binnen de onderneming van de werkgever een passende functie beschikbaar is voor een werknemer die voor ontslag in aanmerking komt, arbeidsplaatsen worden betrokken waarvoor een vacature bestaat of waarvoor binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 10, een vacature zal ontstaan. In artikel 9 lid 2 is bepaald dat, indien de onderneming van de werkgever deel uitmaakt van een groep, bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is mede arbeidsplaatsen in andere tot deze groep behorende ondernemingen worden betrokken. In artikel 9 lid 3 is bepaald dat van een passende functie sprake is wanneer deze aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van de werknemer. Bij de beoordeling neemt het hof voorts tot uitgangspunt dat het gaat om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd.
3.10.
Partijen twisten over de rol die VWE heeft gespeeld bij het onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden voor [appellant] . VWE heeft gesteld dat [appellant] op aanmoediging van VWE een stuk heeft opgesteld waarin hij heeft uiteengezet voor welke functies hij zich geschikt achtte, dat het echter niet bestaande functies waren die [appellant] vervolgens opvoerde en dat zij niet bereid was deze te creëren. Over haar verdere rol heeft zij het volgende, samengevat, gesteld. Zij heeft met [appellant] de vacatures besproken die er destijds waren (binnen de gehele groep), maar zag ook na gesprekken met [appellant] geen mogelijkheid tot herplaatsing en verwachtte ook niet dat dat binnen afzienbare tijd anders zou zijn en heeft vervolgens de conclusie getrokken dat zou moeten worden gestreefd naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst, al dan niet via de tussenstap van outplacement. [appellant] heeft nooit gesolliciteerd naar bestaande vacatures dan wel concrete belangstelling daarvoor kenbaar gemaakt. Besprekingen over een beëindigingsovereenkomst hebben niet tot een overeenkomst geleid en uiteindelijk is de ontslagaanvraag ingediend.
3.11.
Het onder 3.10 bedoelde stuk van [appellant] is het stuk genaamd “Meerwaarde [appellant] voor VWE” van 13 januari 2016. VWE heeft hierop gereageerd in een stuk dat is gedateerd 18 januari 2016. Het stuk van [appellant] betreft - [appellant] heeft dat niet betwist - niet bestaande functies die voor [appellant] gecreëerd zouden moeten worden. In de schriftelijke reactie van VWE is uiteengezet dat een en ander intern is besproken en dat (en waarom), kort gezegd, VWE aan deze functies geen behoefte heeft. Aldus handelend is VWE niet tekortgeschoten in enigerlei verplichting.
3.12.
Dat VWE reeds voor het ingaan van de in artikel 7:669 lid 1 BW bedoelde redelijke termijn tot de conclusie kwam dat voor [appellant] geen passende functies beschikbaar waren of zouden komen, rechtvaardigt niet de conclusie dat “VWE zelf niets heeft ondernomen” zoals [appellant] stelt. Het is waar dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop wordt beslist op het verzoek om toestemming voor de opzegging (hier: 22 april 2016), maar daarmee is niet gezegd dat VWE niet voordien een goede inschatting heeft kunnen maken van de herplaatsingsmogelijkheden gedurende die termijn. In dit verband heeft VWE naar voren gebracht dat zij in januari 2016 goed kon overzien of passende functies beschikbaar zouden komen. Het hof ziet geen grond hierover anders te oordelen.
3.13.
Het hof zal aan de hand van de vacatures die in de stukken zijn genoemd beoordelen of VWE de desbetreffende functie in redelijkheid had behoren aan te merken als een passende functie. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat zodanige beoordeling niet meer achteraf kan worden uitgevoerd, moet dat betoog worden verworpen. Het in dit geding door [appellant] verlangde (in artikel 7:682 lid 1 en onder a BW bedoelde) oordeel dat een opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 1 BW berust noodzakelijk op een beoordeling achteraf van de herplaatsingsinspanning, althans van het resultaat van een eventuele herplaatsingsinspanning.
3.14.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 6 in algemene zin naar voren gebracht over welke opleiding en ervaring hij beschikt. Hij heeft daarbij in het bijzonder uiteengezet over welke ervaring hij beschikt in het kader van zijn functie als Productmanager en welke raakvlakken deze functie had met andere afdelingen. Hij heeft toegelicht vijftien jaar automotive ervaring te hebben en affiniteit te hebben met ICT. [appellant] is vervolgens ingegaan op een aantal functies bij VWE. In reactie daarop heeft VWE bij verweerschrift in hoger beroep een opsomming gegeven van de vacatures die er waren bij VWE (en de vennootschappen die behoorden tot de groep) in de periode van 1 januari 2016 tot en met het einde van de 26 weken termijn die [appellant] voorstaat als herplaatsingstermijn (op grond van de door hem gestelde arbeidshandicap, waarover hierna nader). Bij het tijdens de mondelinge behandeling voortgezette debat heeft [appellant] de juistheid en volledigheid van deze opsomming niet betwist. VWE heeft daarbij telkens toegelicht dat en waarom de genoemde functies niet passend waren voor [appellant] . Vervolgens is [appellant] bij de mondelinge behandeling nog slechts specifiek ingegaan op twee functies, te weten die van Online Marketeer en Business Controller. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde reactie van [appellant] op de toelichting die VWE heeft gegeven bij de overige functies, zal het hof zich hierna beperken tot het bespreken van deze twee functies.
3.15.
Het hof acht het verweer van VWE dat het geen passende functies betreft gegrond. Dat de functie van Productmanager een marketingfunctie is en in het verleden zelfs onderdeel is geweest van de afdeling Marketing, Communicatie en Productmanagement biedt te weinig ondersteuning voor de stellingname van [appellant] dat de functie van Online Marketeer passend was. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] in het verleden een halve dag training on the job heeft gekregen van zijn directe collega, de Online Marketeer. Voor het hof weegt zwaar dat te weinig aanknopingspunten bestaan om te kunnen aannemen dat de functie-eisen zoals geformuleerd in het profiel aansluiten bij de opleiding en ervaring van [appellant] (HBO Marketing, Media of Commercieel, minimaal drie jaar ervaring in functie van vergelijkbare zwaarte, vaardigheden op gebied van internet, CSS, CMS, HTML, Photoshop en Flash, aantoonbare kennis van/ervaring met e-commerce, e-mailmarketing, CRM, social media, Google AdWords, Google analytics inclusief rapportage, SEO, Blogging, Webtekstvaardig en aantoonbare kennis op gebied van gebruiksvriendelijkheid en realiseren van conversie), ook niet na scholing binnen een redelijke termijn. Dat [appellant] na beperkte her-, om- of bijscholing binnen de afdeling Finance de functie van Business Controller zou kunnen vervullen, is op basis van de door hem gegeven toelichting niet aannemelijk geworden. Voor deze functie is volgens de functieomschrijving onder meer vereist een afgeronde administratieve HBO opleiding (bedrijfskunde, bedrijfseconomie) en minimaal vijf jaar brede control ervaring met inzicht in administratieve- en bedrijfsprocessen. In het licht hiervan kan niet worden aangenomen dat de door [appellant] geschetste samenwerking met de business controller hem (ook niet na scholing binnen een redelijke termijn) gekwalificeerd doet zijn voor de zelfstandige uitoefening van deze functie. De inhoud van het door [appellant] overgelegde Arbeidsdeskundig rapport (productie 9 bij het beroepschrift) leidt niet tot een ander oordeel. Ook grief 6 heeft geen succes.
3.16.
In grief 4 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat van een arbeidshandicap bij [appellant] geen sprake is waardoor de herplaatsingstermijn niet 26 weken beliep. Zoals hiervoor overwogen, is bij de beoordeling acht geslagen op de vacatures die zich hebben voorgedaan binnen de door [appellant] voorgestane herplaatsingstermijn. [appellant] heeft daarom geen belang bij deze klacht.
3.17.
In grief 7 betoogt [appellant] , kort gezegd, dat ‘DAT’ - Deutsche Automobil Treuhand - juridisch en praktisch tot de organisatie van VWE behoorde, dat [appellant] eerder als ‘productmanager DAT’ heeft gefunctioneerd, dat deze werkzaamheden zijn overgenomen door [A] en dat de functie vervolgens ‘Merkspecialist DAT’ is gaan heten. Doordat [A] niet meer als Productmanager te boek zou staan, kon VWE het afspiegelingsbeginsel omzeilen.
3.18.
Het is waar dat DAT NL (DAT Netherlands B.V.) in het organisatieoverzicht van VWE is opgenomen. VWE heeft echter uiteengezet dat DAT NL een bijzondere positie inneemt: DAT NL is een joint venture tussen VWE en DAT Group GmbH, welke laatste vennootschap meerderheidsaandeelhouder is. VWE is de exclusieve verkoopagent van de producten van DAT Group GmbH in het Nederlandse marktgebied. Voor VWE is DAT NL/DAT Group GmbH een leverancier van halffabricaten, vergelijkbaar met enkele andere genoemde leveranciers. VWE is verantwoordelijk voor de verkoop, ontsluiting van de producten aan Nederlandse gebruikers, facturatie aan eindklanten en het leveren van ondersteuning. DAT NL verkrijgt van DAT Group GmbH een vergoeding van de personeelskosten. De directeur van DAT NL is bevoegd om na goedkeuring van het jaarbudget zelfstandig personeel aan te nemen, maar voor medewerkers waarvoor DAT Group GmbH een vergoeding van de personeelskosten geeft, is extra goedkeuring van DAT Group GmbH benodigd. DAT NL is in 2015 verhuisd naar het kantoor van VWE en betaalt daarvoor huur. DAT NL maakt tegen een vergoeding gebruik van het personeelsadministratiesysteem. [appellant] heeft deze uiteenzetting niet bestreden. Dat tussen VWE en DAT NL organisatorisch verwevenheid bestaat, doet aan deze uiteenzetting niet af. Het hof acht met een en ander voldoende aannemelijk gemaakt dat VWE geen zeggenschap heeft op het aannamebeleid van personeel bij DAT NL. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat VWE ook in feitelijke zin geen bemoeienis heeft daarmee. Dat [appellant] , in dienst van VWE, ten behoeve van DAT-producten werkzaamheden heeft verricht, is hier zonder betekenis. Onbetwist is dat [A] niet in dienst is van VWE maar van DAT NL. Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat geen grond bestaat [A] te betrekken bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel. Ten overvloede geldt dat VWE bij verweerschrift in hoger beroep (onder 90) heeft aangevoerd dat de functies van ‘Merkspecialist DAT’ en
Productmanager niet onderling uitwisselbaar zijn. Het hof acht de door VWE gegeven toelichting daarbij onvoldoende gemotiveerd weersproken door [appellant] , die daartoe de gelegenheid had bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Grief 7 is ongegrond.
3.19.
In grief 8 klaagt [appellant] dat de kantonrechter geen aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre outplacement tot de mogelijkheden behoorde en welke inspanningen VWE daaraan heeft besteed. VWE heeft aangevoerd dat [appellant] juist iedere vorm van outplacement heeft afgewezen. Het hof laat in het midden welke lezing hier de juiste is. Ook indien geen outplacement is aangeboden aan [appellant] , brengt dat geen verandering in het oordeel dat een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst aanwezig was en herplaatsing niet mogelijk was of niet in de rede lag.
3.20.
De grieven 9 en 10, gericht tegen de eindbeschikking, bouwen voort op de eerdere grieven en delen daarom het lot daarvan.
3.21.
Aan het slot van de pleitaantekeningen in hoger beroep is de gestelde tekortkoming van VWE bij haar onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden door [appellant] aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Uit het voorgaande volgt dat van een schending van de herplaatsingsverplichting geen sprake is. De vraag in hoeverre in dat stadium van het geding nog ruimte bestond voor een beroep op ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan daarom blijven rusten.
3.22.
De slotsom luidt dat de grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikkingen kunnen leiden, zodat deze moeten worden bekrachtigd. De bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep gedane verzoeken moeten worden afgewezen. Bij deze uitkomst moet [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen;
wijst af hetgeen in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis is verzocht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van VWE op € 726,- wegens verschotten en € 2.148,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, R.J.F. Thiessen en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.