Rb. Amsterdam, 06-02-2009, nr. 13/480166-07 (PROMIS)
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH2808
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
06-02-2009
- Magistraten
Mrs. W.M. van den Bergh, E.M.L.J. Dosker, G. Voorhorst
- Zaaknummer
13/480166-07 (PROMIS)
- LJN
BH2808
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH2808, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 06‑02‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Strafrechtelijk onderzoek als gevolg van bestuurlijke handhavingscontrole terzake van een DWI-uitkering (bijstandsfraude); huisbezoek; geen "informed consent". Gevolgen van inbreuk op het huisrecht als beschermd door art. 8 EVRM. Het strafrechtelijk onderzoek borduurt voort op een bestuurlijk onderzoek waar, bij gebreke van het voldoen aan het vereiste van "informed consent", gebreken aan kleven; "fruits of the poisonous tree". Rechtbank: ten tijde van het huisbezoek waren nog geen objectieve feiten en omstandigheden bekend op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de eerder door verdachte verstrekte of anderszins bekend zijnde gegevens, die van belang zijn voor het vaststellen van diens recht op bijstand. Nu de handhavingsspecialisten verdachte voorafgaand aan het huisbezoek niet hebben meegedeeld dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen zou hebben voor het verlenen van de bijstand, is aan het vereiste van informed consent niet voldaan. Daarmee is inbreuk gemaakt op het huisrecht als bedoeld in art. 8 EVRM. De rechtbank acht tevens de rest van het bewijs onrechtmatig verkregen nu het bestuursrechtelijk buurtonderzoek als het daarop gevolgde strafrechtelijke onderzoek uitvloeisel zijn van het huisbezoek. Doordat de resultaten van het bestuursrechtelijke onderzoek zijn overgeheveld naar de strafrechtelijke fase van het onderzoek, is artikel 359a W.v.Sv. van toepassing op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Geen niet-ontvankelijkheid, want aan het Zwolsman criterium wordt niet voldaan. Wel bewijsuitsluiting, gezien het feit dat het bewijs door het verzuim is verkregen en een rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Vrijspraak.
Mrs. W.M. van den Bergh, E.M.L.J. Dosker, G. Voorhorst
Partij(en)
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 januari 2009, alsmede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter van 4 juni 2008 en 7 oktober 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat hij in of omstreeks de periode vanaf 03 februari 2004 tot 1 september 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en/of DWI, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte, niet op zijn uitkeringsadres ([adres]) verbleef en/of had verbleven, zijnde dit gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming — namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander;
Artikel 227b Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
…
3. Waardering van het bewijs
3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat bewezen kan worden dat verdachte het telastegelegde heeft begaan. Daartoe heeft hij — hier kort samengevat en verder in detail uitgewerkt in het op schrift gestelde requisitoir — het volgende aangevoerd.
Het strafrechtelijk onderzoek is aangevangen toen er sprake was van een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De verklaring van verdachte afgelegd op 24 februari 2006 bij de afdeling handhaving in samenhang met de twee interviews van buurtbewoners van dezelfde datum en de overige bevindingen die op pagina 2 van het op schrift gestelde requisitoir worden genoemd vormen voldoende onderbouwing voor de verdenking jegens verdachte. Er waren derhalve voldoende feiten en omstandigheden voorhanden om hem als verdachte aan te merken. De gegevens verkregen ter gelegenheid van het eerder die dag omstreeks 13.00 uur afgelegde huisbezoek zijn voor dat oordeel niet relevant geweest. Iedere discussie over de rechtmatigheid van het huisbezoek kan daarmee worden gepasseerd.
Overigens was het huisbezoek geenszins in strijd met de lijn zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 11 april 2007 naar voren heeft gebracht. Op het moment van het huisbezoek op 24 februari 2006 kon door de Dienst Werk en Inkomen (hierna te noemen: DWI) redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Er was toen immers al gebleken dat verdachte vaak op een locatie ver gelegen van zijn vermeende woning geld pinde, dat verdachte niet had gereageerd op de uitnodiging om op 22 februari 2006 te verschijnen ten kantore van de Afdeling Controle & opsporing van de dienst handhaving van DWI en dat zich iemand in de vermeende woning van verdachte bevond die zei dat zij de nicht van verdachte was terwijl verdachte aan de DWI verklaarde dat hij haar achternaam niet wist.
De officier van justitie is van mening dat op basis van de inkomstenverklaringen, de aangetroffen voorwerpen en woonsituatie bij het huisbezoek en de verklaringen van getuigen [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4], alles in onderlinge samenhang bezien, bewezen kan worden dat verdachte het telastegelegde heeft begaan.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting, anders dan in zijn pleitnota is vermeld, niet bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het telastegelegde feit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Mijn cliënt werd niet verdacht van bijstandsfraude op het moment dat de DWI op 24 februari 2006 bij hem een huisbezoek heeft afgelegd. Dit huisbezoek valt op basis van het dossier niet anders te zien dan als een verificatieonderzoek. Daarvoor is, zo blijkt uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, nodig dat aan de belanghebbende wordt uitgelegd dat het niet geven van toestemming voor het huisbezoek zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Dit is in casu niet aan mijn cliënt duidelijk gemaakt. Er is daarom niet voldaan aan het vereiste van een ‘informed consent’. Het huisbezoek is derhalve onrechtmatig. Uit het rapport van de DWI van 6 maart 2006 blijkt dat de rest van het onderzoek op basis van dit huisbezoek heeft plaatsgevonden. De rest van het onderzoek is derhalve ook onrechtmatig waardoor er geen sprake is van wettig verkregen bewijs.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat, indien de rechtbank oordeelt dat het bewijs wettig is verkregen, er geen sprake is van overtuigend bewijs. In beide gevallen dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van onder meer de volgende feiten en omstandigheden:
In het kader van het project Klant In Beeld hebben handhavingsspecialisten van DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van verdachte. Daartoe hebben zij op maandag 20 februari 2006 omstreeks 12.45 uur het uitkeringsadres [adres], bezocht. Op hoorbaar aanbellen werd gereageerd vanuit het raam door een vrouw die zei de nicht van verdachte te zijn en meedeelde dat verdachte niet thuis was.
Op dinsdag 21 februari 2006 omstreeks 14.35 uur hebben de handhavingsspecialisten wederom het uitkeringsadres bezocht. Op hoorbaar aanbellen werd niet gereageerd. Bij die gelegenheid is een schriftelijke uitnodiging aan verdachte achtergelaten om op 22 februari 2006 om 09.15 te verschijnen ten kantore van DWI. Verdachte is zonder tegenbericht niet verschenen.
Op 22 februari 2006 heeft DWI de uitkering van verdachte opgeschort. Het desbetreffende besluit is dezelfde dag bij verdachte aan diens uitkeringsadres bezorgd. Krachtens de daarin vervatte hersteltermijn van twee dagen diende verdachte zich op 24 februari 2006 te melden bij DWI. Verdachte heeft hieraan voldaan en een verklaring afgelegd. Aansluitend hierop heeft een huisbezoek door handhavingsspecialisten plaatsgevonden waarbij verdachte aanwezig was.
Blijkens de handhavingsrapportage (doorgenummerde bladzijde 152) toonde verdachte de woonruimte, waarbij het de handhavingsspecialisten o.a. opviel:
- —
dat verdachte geen titels kon noemen bij aangetroffen cd's;
- —
dat zich in een kast twee herenhorloges en één dameshorloge bevonden;
- —
dat er in de slaapkamer geen bed was maar wel een tweepersoonsmatras en een kledingkast met 4 spiegeldeuren;
- —
dat deze goed gevuld was met zowel heren- als dameskleding;
- —
dat op de kast een doos lag waarvan verdachte de inhoud (damesschoenen) niet kende;
- —
dat er veel verzorgingsspullen van dames aanwezig waren (make-up, maandverband, watten enz.).
Verdachte heeft dienaangaande ter plaatse een verklaring afgelegd.
Naar aanleiding van een en ander heeft de rapporteur [persoon 1] een tweetal omgevingsinterviews gedaan. Diens handhavingsrapportage van 6 maart 2006 houdt dienaangaande in:
‘op grond van de bevindingen van het huisbezoek kon ik, rapporteur, de woonsituatie van klant [verdachte] niet vaststellen. Dit gaf voor mij aanleiding om een omgevingsinterview te doen.’
De twee vervolgens op 24 februari 2006 van buurtbewoners verkregen anonieme verklaringen komen er op neer dat op het uitkeringsadres een man en een vrouw wonen; dat verdachte (van wie een foto aan betrokkenen is getoond) wordt herkend als iemand die vroeger op het adres heeft gewoond c.q. als de hoofdbewoner die er nimmer woonde sinds een van de betrokkenen in de directe omgeving van het uitkeringsadres woonde; dat de woning achtereenvolgens door verschillende personen is bewoond en dat verdachte twee jaar geleden zou zijn vertrokken.
Op grond van het voorgaande heeft DWI onder meer het standpunt ingenomen dat verdachte zijn hoofdverblijf zeker twee jaar niet meer had op voornoemd adres en dat hij zijn inlichtingenplicht met betrekking tot zijn woonsituatie heeft geschonden. Vervolgens heeft men de zaak gezien ‘het vermoedelijke fraudebedrag’ overgedragen aan afdeling opsporing voor ‘verdere afhandeling’.
Het onderhavige proces-verbaal uitkeringsfraude houdt onder meer in:
‘naar aanleiding van de ontvangen informatie d.d. 6 maart 2006 van de handhavingsspecialist [persoon 1] (…) betreffende een vermoeden van fraude gepleegd door verdachte [verdachte], stelde ik een onderzoek in.’
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, niet van mening dat een discussie over de rechtmatigheid van het huisbezoek kan worden gepasseerd. De gegevens verkregen met het huisbezoek van 24 februari 2006 waren kennelijk redengevend voor de omgevingsinterviews. Vervolgens zijn de resultaten van de handhavingsrapportage aanleiding geweest voor het strafrechtelijke onderzoek. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de rechtmatigheid van het huisbezoek, als staande in een rechtstreeks en oorzakelijk verband met het gevolgde strafrechtelijke onderzoek, dient te worden getoetst.
Het toetsingskader
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat het huisbezoek onrechtmatig is geldt het toetsingskader van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. Uit de als standaard aan te merken jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de toestemming op basis van vrijwilligheid moet zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem bovendien duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand.
Verdere beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken van het voorbereidend onderzoek niet blijkt dat de handhavingsspecialisten van de DWI voorafgaand aan het bij verdachte afgelegde huisbezoek op 24 februari 2006 verdachte erop hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen (directe) gevolgen voor de verlening van de bijstand zal hebben.
De rechtbank oordeelt dat de medewerkers van de DWI verdachte hierop hadden moeten wijzen omdat er op laatstgenoemde datum (nog) geen concrete objectieve feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de eerder door verdachte verstrekte of anderszins bekend zijnde gegevens, die van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) diens recht op bijstand. De rechtbank overweegt daartoe dat noch het tot tweemaal toe niet thuis zijn bij een poging tot een huisbezoek en het vervolgens niet reageren op ontbieding, noch de verklaring van verdachte dat hij de achternaam van zijn nicht niet weet noch het tevens gerelateerde feit dat verdachte verklaart dat hij vaak op een plaats ver van het door hem opgegeven adres geld pint — ook niet in onderlinge samenhang — concrete feiten of omstandigheden opleveren op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van voor de verlening van bijstand relevante gegevens.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan het vereiste van een ‘informed consent’. Dit betekent dat er sprake is geweest van een inbreuk op zijn huisrecht als bedoeld in artikel 8 lid 1 van het EVRM, waarvoor geen rechtvaardiging bestaat.
Onrechtmatig verkregen bewijs
Nu in het geval van verdachte sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer moeten de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank acht tevens de rest van het bewijs onrechtmatig nu uit het dossier blijkt dat zowel het bestuursrechtelijke buurtonderzoek als het daarop volgende strafrechtelijke onderzoek zijn gebaseerd op het huisbezoek van 24 februari 2006 (“Fruits of the poisonous tree”).
Toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Het strafrechtelijke onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van het bestuursrechtelijke controleonderzoek. Daardoor zijn de resultaten van het bestuursrechtelijke onderzoek overgeheveld naar de strafrechtelijke fase van het onderzoek. De rechtbank acht artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering derhalve van toepassing op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank oordeelt dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake is geweest.
Bewijsuitsluiting kan volgens de Hoge Raad aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat hiervan sprake is. De resultaten van het voorbereidend onderzoek mogen derhalve niet bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit.
De rechtbank acht op basis van het voorgaande het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. van den Bergh, voorzitter, mrs. E.M.L.J. Dosker en G. Voorhorst, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. Riani el Achhab, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2009.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.