Rb. Amsterdam, 29-11-2007, nr. 13/525088-06
ECLI:NL:RBAMS:2007:BB9065
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
29-11-2007
- Zaaknummer
13/525088-06
- LJN
BB9065
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2007:BB9065, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 29‑11‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/23
Uitspraak 29‑11‑2007
Inhoudsindicatie
OM niet-ontvankelijk in webcamzaak studentenhuis De rechtbank Amsterdam heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard in de strafzaak tegen een verdachte die met een webcam studenten zou hebben gefilmd in het naastgelegen studentenhuis. De niet-ontvankelijkheid komt voort uit het feit dat de politie in eerste instantie zonder machtiging is binnengetreden in het huis van verdachte. Van dit onbevoegde binnentreden is geen verslag gedaan door de politie. Deze omissie beschouwt de rechtbank als een zeer grove nalatigheid, waarmee de belangen van de verdachte en die van een behoorlijke rechtspleging in zeer ernstige mate zijn veronachtzaamd. Bij een zo grove schending van het vertrouwen dat doorgaans in ambtsedige processen-verbaal wordt gesteld past geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, die formeel verantwoordelijk is voor de integriteit van de opsporing.
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/525088-06
Datum uitspraak: 29 november 2007
op tegenspraak, gemachtigde raadsman
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 oktober 2007 en 15 november 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting van 11 oktober 2007 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlage 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging. Daaraan heeft hij – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat op grond van de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaringen moet worden vastgesteld dat het onderzoek in de woning van verdachte in eerste instantie zonder machtiging tot binnentreden heeft plaatsgevonden, terwijl dat niet is gerelateerd in de ter zake opgemaakte processen-verbaal en het verslag van binnentreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 7 december 2005 werd bij de politie gemeld dat in de bovenste twee kamers van een studentenhuis aan de [adres] twee verborgen camera’s waren aangetroffen waarvan de kabels vermoedelijk naar de zolderetage in het buurpand op [nummer] liepen. De politie is ter plaatste gegaan en heeft zowel in het studentenhuis als op de zolderetage in het pand aan de [adres2] onderzoek verricht. Daartoe is de zolderetage, die als woning van verdachte moet worden aangemerkt, zonder diens toestemming betreden. In de zolderkamer zijn diverse, vermoedelijk aan verdachte toebehorende, spullen in beslag genomen, waaronder een computer waarin beelden van de verschillende vrouwelijke studenten bleken te zijn opgeslagen.
Met betrekking tot voornoemd onderzoek en het binnentreden ter inbeslagneming in de [adres2] bevinden zich de volgende stukken in het dossier:
- een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 december 2005, opgemaakt door [persoon1], agent van politie, [persoon2], adspirant agent van politie, en [persoon3], brigadier van politie;
- een machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming d.d. 7 december 2005, afgegeven door [persoon4], hoofdinspecteur van politie en als zodanig hulpofficier van justitie;
- een verslag van binnentreden d.d. 7 december 2005, opgemaakt door [persoon3], brigadier van politie;
- een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 april 2006, opgemaakt door [persoon4], hoofdinspecteur van politie.
Het eerst genoemde proces-verbaal houdt – kort gezegd – in dat [persoon1] en [persoon2] als eersten in het studentenhuis aanwezig waren, een onderzoek hebben ingesteld en dat zij vervolgens contact hebben opgenomen met het wijkbureau, waarna [persoon3] met een machtiging tot binnentreden is verschenen en men gezamenlijk het pand op [nummer] is binnengegaan. In het pand zou door [persoon3] de computer zijn aangezet waarop beelden van vermoedelijk studentes uit het naastgelegen pand werden bewaard.
De machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming geeft machtiging aan [persoon3], [persoon1], [persoon2] en [persoon5], hoofdagent van politie, om ten behoeve van aanhouding van aanwezige verdachte(n) en inbeslagneming van camera’s en opnameapparatuur zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning gelegen aan de [adres2]. De machtiging is op 7 december 2005 afgegeven door hulpofficier van justitie [persoon4]
Het verslag van binnentreden houdt – kort gezegd – in dat krachtens de in de bovenstaande alinea beschreven machtiging, bij afwezigheid van een bewoner en zonder toestemming, omdat op het moment van binnentreden onbekend was wie de bewoner van het adres was en deze derhalve niet telefonisch of anderszins was te bereiken, ter inbeslagneming en mogelijk ter aanhouding is binnengetreden in de woning gelegen aan de [adres2]. [persoon3] relateert in zijn verslag dat er op 7 december 2005 om 15.15 uur overleg is geweest met de piketofficier van justitie die aan hem heeft medegedeeld dat de rechter-commissaris geen tijd en gelegenheid had te komen en daarom de hulpofficier van justitie [persoon6], inspecteur van politie, toestemming gaf de woning zonder toestemming te betreden. In de woning werden verschillende in het zicht en her en der verspreid staande goederen in beslag genomen. Daarbij benadrukt [persoon3] dat in de woning niet is gezocht in kasten of op enige andere plaats.
Het laatstgenoemde proces-verbaal houdt – kort gezegd – in dat [persoon4], terwijl zij zich uit hoofde van haar functie als chef van het wijkteam Prinsengracht op het politiebureau Prinsengracht bevond, werd gebeld door [persoon5]. Hij verklaarde dat hij zich met een collega in het studentenhuis aan de [adres] bevond, dat de vrouwelijke bewoners aldaar in de muren één of meerdere kleine camera’s hadden aangetroffen, dat het vermoeden bestond dat zij middels deze camera of camera’s door de bewoner van het belendende pand waren bespied, dat collega’s inmiddels een onderzoekje hadden ingesteld bij dit naastgelegen pand, maar dat niet werd gereageerd op bellen en kloppen en ook niet bekend was wie daar woonachtig zou zijn. [persoon4] heeft daarop een machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming verleend aan de collega’s ter plaatse, waaronder hulpofficier van justitie [persoon6]. Enkele minuten later werd [persoon4] door [persoon6] gebeld met de mededeling dat men was binnengetreden door middel van verbreking van de voordeur, dat men niemand thuis had aantroffen, dat men had geconstateerd dat de camera middels een kabeltje was verbonden met computerapparatuur, dat een collega die computerapparatuur had aangezet en daarop had geconstateerd dat daadwerkelijk opnames waren gemaakt en opgeslagen. Na deze mededeling door [persoon6] gaf [persoon4] opdracht de situatie te bevriezen en trad zij in overleg met officier van justitie [pe[persoon7] op wier last vervolgens werd besloten tot het in beslag nemen van de apparatuur en het instellen van een nader onderzoek, aldus het proces-verbaal.
Ter terechtzitting van 11 oktober 2007 zijn [persoon1], [persoon2], [persoon4] en [persoon6] als getuigen gehoord. De behandeling ter terechtzitting is vervolgens voortgezet op 15 november 2007, op welke zitting [persoon3], [persoon5], officier van justitie [persoon7] en – nogmaals – [persoon1] en [persoon6] als getuigen zijn gehoord.
De rechtbank stelt voorop dat de ter terechtzitting afgelegde verklaringen een gedeeltelijk ander beeld schetsen van de gebeurtenissen op 7 december 2005 dan zoals daarvan verslag is gedaan in de genoemde processen-verbaal en het verslag tot binnentreden. Die processen-verbaal zijn zeer onnauwkeurig gebleken. Zo is het optreden van [persoon5] niet volledig te herleiden gebleken, staat [persoon6] niet op de machtiging tot binnentreden, wordt er, naar achteraf is gebleken, ten onrechte gerelateerd over contact met de rechter-commissaris, is niet langer duidelijk wie, wanneer, contact heeft opgenomen met [persoon4], is ter discussie komen te staan wie van de verbalisanten uiteindelijk met de machtiging ter plaatse is gegaan, is niet gerelateerd over eventueel contact met een bewoner van het pand op [nummer] die de centrale toegangsdeur zou hebben geopend en hebben zowel [persoon5] als [persoon6] niet de processen-verbaal medeondertekend en – zo kan worden aangenomen – niet op inhoud gecontroleerd. In het geval van [persoon6] is dat des te kwalijker nu hij als districtshulpofficier van justitie juist tot taak had dergelijk binnentreden te begeleiden én had geconstateerd – volgens zijn eigen, hierna te bespreken, verklaring – dat er in eerste instantie onrechtmatig was binnengetreden. De rechtbank komt daar nog op terug.
De op 11 oktober 2007 ter terechtzitting door [persoon6] afgelegde verklaring komt erop neer dat hij ter assistentie naar de [adres] is gegaan waar hij de zolderkamers van de studentes heeft gezien en werd bijgepraat door [persoon3]. Volgens [persoon6] heeft [persoon3] op dat moment tegen hem gezegd dat hij zonder machtiging in de [adres2] was binnengetreden en daaraan toegevoegd de woorden: “stom van me, had ik niet moeten doen”. Desgevraagd zou [persoon3] vervolgens tegen [persoon6] gezegd hebben dat inmiddels contact was opgenomen met het bureau en dat er een machtiging zou worden verstrekt. Op genoemde datum is [persoon6] twee keer gehoord en hij is vanaf het begin zeer stellig en consequent geweest in zijn afgelegde verklaring. Ter terechtzitting van 15 november 2007 heeft [persoon6] zijn verklaring nog eens zonder enig voorbehoud herhaald.
Op 11 oktober 2007 zijn als gezegd ook [persoon1] en [persoon2] als getuigen gehoord. Laatstgenoemde kon zich niet herinneren of er wel of geen machtiging was ten tijde van het binnentreden, wel dat zij met [persoon1], [persoon5], [persoon3] en [persoon6] meerdere keren naar binnen is geweest.
[persoon1] is op genoemde dag ook tweemaal gehoord. Bij de tweede gelegenheid verklaarde hij dat hij zich “vaag kon herinneren dat [persoon3] in eerste instantie zonder machtiging was binnengetreden”. Daarna verklaarde [persoon1] dat hij het niet zeker meer wist. Tenslotte heeft hij verklaard: “Nu wordt doorgevraagd, zeg ik dat u mijn verklaring goed samenvat als u zegt dat er eerst is binnengetreden zonder machtiging, dat we toen weer allemaal naar buiten zijn gegaan, dat we daar hebben gewacht op een machtiging en dat we vervolgens weer naar binnen zijn gegaan in [adres2]-2”.
Deze verklaring heeft [persoon1] vervolgens bij gelegenheid van zijn verhoor op de terechtzitting van 15 november 2007 weer afgezwakt. Toen heeft hij verklaard dat hij niet met zekerheid kan zeggen of [persoon3] zonder machtiging is binnengetreden en dat zijn eerdere verklaring werd ingekleurd door de vragen die werden gesteld. [persoon1] verklaarde dat hij te stellig is geweest en dat hij het zich nu echt niet meer kan herinneren. De rechtbank hecht er waarde aan in dit verband op te merken dat [persoon1] bij gelegenheid van zijn verhoor op de terechtzitting van 11 oktober 2007 zélf met de mededeling is gekomen zich vaag te herinneren dat [persoon3] in eerste instantie zonder machtiging was binnengetreden. Uiteraard is daarop vervolgens doorgevraagd.
[persoon4] verklaarde als getuige dat zij op 7 december 2005 is ingeschakeld vanwege een opgetreden complicatie; er zou zijn binnengetreden zonder een machtiging. Hierop werd de getuige geconfronteerd met de inhoud van haar eigen proces-verbaal van bevindingen waarin over onbevoegd binnentreden niet werd gerept. Vervolgens verklaarde [persoon4] (die in eerste instantie niet meer wist dat zij het bewuste proces-verbaal had opgemaakt) dat ze zich weer kon herinneren wat de complicatie was; er zou in de computer zijn gekeken die zich in de woning van verdachte bevond, wat volgens de getuige als het doorzoeken in een woning moet worden aangemerkt. Hierop heeft zij dan ook contact opgenomen met de officier van justitie [persoon7], aan wie zij het probleem zou hebben voorgelegd, waarna de officier van justitie besloot dat de computer in beslag kon worden genomen, [persoon4]]
Desgevraagd verklaarde [persoon4] dat zij in eerste instantie heeft verklaard over het binnentreden zonder machtiging, omdat zij daartoe mogelijk “getriggerd” was door [persoon6] met wie ze in de auto naar het getuigenverhoor was gereden. Hoewel deze gang van zaken de rechtbank bevreemdt en het van een verbalisant buitengewoon onkundig is dat zij zich voorafgaand aan een gepland verhoor zo laat leiden, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat zij met de officier van justitie slechts over het kijken in de computer heeft gesproken.
De officier van justitie [persoon7] heeft ter terechtzitting verklaard dat zij werd gebeld door [persoon4] over het kijken in de computer met de vraag of dat een onbevoegd optreden van de politie betekende, nu er geen machtiging tot doorzoeking was verleend. Na intern overleg is [persoon7], volgens haar verklaring ter terechtzitting, tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van een doorzoeking, dat het niet nodig was de rechter-commissaris in te schakelen en dat de computer in beslag kon worden genomen, zo daar niet al sprake van was. Zowel de officier van justitie als [persoon4] heeft verklaard dat hier geruime tijd overheen ging.
Deze laatste twee verklaringen stemmen overeen met de feitelijke gang van zaken zoals die – uiteindelijk – mede op basis van de verklaringen van [persoon1], [persoon2], [persoon6] en [persoon3] kan worden vastgesteld, namelijk dat na het verkrijgen van een machtiging is binnengetreden, [persoon3] de computer heeft aangezet en men heeft geconstateerd dat er daadwerkelijk beelden uit het studentenhuis opstonden en dat [persoon5] en/of [persoon6] contact hebben/heeft gehad met [persoon4] waarna de situatie is bevroren. Vervolgens is men naar buiten gegaan en heeft men daar geruime tijd gewacht op de eventuele komst van een rechter-commissaris. Nadat uiteindelijk bleek dat dit niet nodig was, is men wederom de [adres2] binnengegaan, wat verklaart dat alle verbalisanten, in meer of minder stellige bewoordingen, hebben verklaard dat de woning meerdere keren is betreden.
Deze gang van zaken laat echter nog steeds onverlet dat het binnentreden na de verkregen machtiging eerder is voorafgegaan door een onbevoegd binnentreden door [persoon3] zoals door [persoon6] is omschreven.
[persoon3] heeft ter terechtzitting in eerste instantie verklaard dat hij reeds op het politiebureau contact heeft gezocht met [persoon4] en dat hij vervolgens met een door haar afgegeven machtiging tot binnentreden ter plaatse is gegaan. Tot zover komt zijn verklaring overeen met hetgeen door hemzelf, [persoon1] en [persoon2] in het eerder genoemde proces-verbaal is beschreven. Deze verklaring strookt echter niet met de getuigenverklaringen van [persoon6] en [persoon4] voorzover die inhouden dat [persoon5] de machtiging met de motor heeft opgehaald. Bovendien verklaarde [persoon3] vervolgens, geconfronteerd met de verklaringen van [persoon6], [persoon1] en [persoon4], dat het “mogelijk zou kunnen zijn dat hij eerder zonder machtiging is binnen geweest”, maar dat hij zich dat niet kon voorstellen, omdat hij dat nooit zou doen. Hierop doorgevraagd verklaarde [persoon3] tenslotte dat hij ook nog op het dak tussen de panden op [nummer] en [nummer] is geweest, waarover overigens nimmer is gerelateerd, en suggereerde hij zelf dat het dan misschien zo zou kunnen zijn, dat hij zonder machtiging door het dakraam van [nummer] naar binnen is gegaan. Hij voegde daar evenwel aan toe daaraan geen herinnering te hebben.
[persoon5] ten slotte bestrijdt in zijn verklaring dat hij de machtiging zou hebben opgehaald. Daar tegenover staat dat hij zich erg weinig meer kan herinneren van de gebeurtenissen op 7 december 2005. Zelfs dat hij met de motor was, kon de getuige zich ter terechtzitting niet heugen.
Geconcludeerd moet worden dat [persoon6] van meet af aan, en zonder aarzeling, duidelijk is geweest over het feit dat zonder machtiging is binnengetreden. De rechtbank deelt de opvatting van de officier van justitie, dat [persoon6] zich moet vergissen vanwege het feit dat hij pas in een later stadium bij het onderzoek betrokken is geraakt, niet. Diens verklaring wint om te beginnen aan overtuiging door de specifieke herinneringen aan hetgeen hij tegen [persoon3] heeft gezegd over het binnentreden zonder machtiging en omgekeerd. Het tijdstip waarop [persoon6] zou zijn gearriveerd acht de rechtbank, in relatie tot hetgeen de officier van justitie heeft betoogd, bovendien weinig relevant. [persoon6] is immers geen directe getuige van het onbevoegd binnentreden geweest, maar hij heeft dat van [persoon3] zelf vernomen. Het is juist dat de andere getuigen deze verklaring van [persoon6] weliswaar niet onomwonden bevestigen, maar uitsluiten doen zij haar evenmin. De verklaringen van [persoon1] en [persoon3] sterken in elk geval de overtuiging dat [persoon6] een juiste weergave van de feiten heeft gegeven.
Terzijde merkt de rechtbank op dat in de verklaring van [persoon4] een bevestiging zou kunnen worden gevonden voor de lezing van [persoon6], maar het door haarzelf geschetste misverstand komt niet geheel onaannemelijk voor, zodat de rechtbank haar verklaring verder niet zal meewegen. Ook de verklaringen van [persoon2] en [persoon5] laat de rechtbank in dat opzicht buiten beschouwing, omdat die op zo weinig herinneringen zijn gebaseerd dat daaraan de kwestie van het al dan niet zonder machtiging binnentreden verder niet valt te toetsen.
Over de door [persoon1] afgelegde verklaring merkt de rechtbank nog op dat [persoon1] weliswaar aarzelend is geweest bij het tot stand komen van zijn verklaring, dat zonder machtiging is binnengetreden, maar dat hij dit uiteindelijk bij gelegenheid van zijn eerste verhoor, uit eigen beweging, stellig heeft verklaard. Van een politieagent mag toch verwacht worden dat hij weerstand kan bieden aan de strekking van de vragen die gesteld worden en dat hij in elk geval zijn verklaring daardoor niet laat inkleuren, zoals [persoon1] bij zijn tweede verhoor heeft betoogd. Herhaald zij, dat [persoon1] bovendien uit zichzelf met deze informatie is gekomen.
Verder is de door [persoon3] afgelegde verklaring op zijn minst opmerkelijk te noemen. Enerzijds blijft hij bij zijn verklaring dat hij niet zonder machtiging binnen is geweest. Anderzijds sluit zijn verklaring het binnentreden zonder machtiging in het geheel niet uit. [persoon3] heeft uit eigen beweging en zonder dat het zolderraam ter sprake kwam, verklaard dat het zou kunnen dat hij daardoor naar binnen is gegaan zonder over een machtiging te beschikken.
Al met al kan de rechtbank onder de gegeven omstandigheden niet anders dan concluderen dat, in elk geval, [persoon3] de woning aan de [adres2] zonder machtiging is binnengetreden.
Bij dat gegeven passen nog de volgende opmerkingen. Het is te begrijpen dat in een proces-verbaal slordigheden voorkomen. Daarvan was ook in dit geval sprake, maar dat behoeft geen consequenties te hebben. Het is daarnaast voorstelbaar dat verbalisanten die in een ongewone situatie terechtkomen en zich daarin geconfronteerd zien met emotionele slachtoffers, vervolgens buiten hun bevoegdheden om snel actie ondernemen. Ook een dergelijke onbesuisdheid behoeft geen (ernstige) consequenties te hebben, zolang enig vormverzuim nadien zorgvuldig wordt gerelateerd. Het is dan uiteindelijk aan de rechter te bepalen hoe daarop moet worden gereageerd, waarbij moet worden meegewogen of het vormverzuim is of kon worden hersteld. Aan de vraag of met de verleende machtiging door [persoon4] hersteld is dat eerder zonder machtiging werd binnengetreden, komt de rechtbank echter niet toe.
In dit geval is immers door niemand en meer in het bijzonder niet door [persoon3] of [persoon6] verslag gedaan van het binnentreden zonder machtiging, terwijl [persoon3] op dezelfde datum twee processen-verbaal (mede) heeft opgesteld. Zo dit niet al opzettelijk achterwege is gebleven, moet deze omissie op zijn minst genomen als een zeer grove nalatigheid worden beschouwd, waarmee de belangen van de verdachte en die van een behoorlijke rechtspleging in zeer ernstige mate zijn veronachtzaamd. Ook [persoon6] kan grove nalatigheid worden verweten, al is het te prijzen dat hij ter terechtzitting openheid van zaken heeft gegeven. Juist van hem als districtshulpofficier van justitie mocht worden verwacht dat hij verslag zou doen van zijn bevindingen, zodat de noodzakelijke rechterlijke controle op het uitoefenen van dwangmiddelen zou geschieden op grond van de juiste feiten en omstandigheden.
Gelet op het vertrouwen dat doorgaans, gegeven het Nederlandse strafvorderlijk systeem, in ambtsedige processen-verbaal wordt gesteld, past bij een zo grove schending van dat vertrouwen als hiervoor genoemd, geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, die formeel verantwoordelijk is voor de integriteit van de opsporing.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Piena, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en M.M. Korsten-Krijnen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Baltus, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2007.