Hof Leeuwarden, 10-05-2011, nr. 10/192 , nr. 10/193
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4378
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
10-05-2011
- Zaaknummer
10/192
10/193
- LJN
BQ4378
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4378, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 10‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1260 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 10‑05‑2011
Inhoudsindicatie
In geschil is of de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering van MOVIR in 2005 en 2006 door de inspecteur terecht zijn gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 10/192 en 10/193
uitspraakdatum: 10 mei 2011
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z,
belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 09/1279 en 09/1280 van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2010, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 3 oktober 2008 en met aanslagnummer 000.00.000.H.56 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.112. Bij beschikking heeft de inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 2.642.
1.2.
Met dagtekening 8 oktober 2008 en met aanslagnummer 000.00.000.H.60 heeft de inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 328.607 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.082. Bij beschikking heeft de inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 14.516.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 mei 2009 de onder 1.1 en 1.2 genoemde aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 22 juli 2010, verzonden op dezelfde datum, de tegen de uitspraken van de inspecteur gerichte beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift (met bijlagen) is op 18 augustus 2010 bij het Hof ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft daarna nog twee brieven, gedagtekend 9 februari 2011 en 21 februari 2011, ingezonden.
1.6.
Ter zitting van 1 maart 2011 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn echtgenote, en namens de inspecteur mr. A. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en vervolgens voorgedragen.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.8 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof opmerkt dat de Rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur 'verweerder').
“2.1. Eiser is tandarts en was in 2005 en 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij B B.V. (hierna: B). De directie over B werd gevoerd door C B.V., waarvan eiser in 2005 en 2006 directeur grootaandeelhouder was.
2.2.
Eiser heeft zich in privé verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid bij MOVIR. De premie voor deze verzekering heeft eiser steeds als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering op zijn inkomen gebracht.
2.3.
Eisers klachten hebben -uiteindelijk- vanaf 2005 geleid tot maandelijkse uitkeringen van MOVIR aan eiser. In 2005 heeft eiser € 37.076 van MOVIR ontvangen.
In 2006 hebben naast de maandelijkse uitkeringen ook achterstallige uitbetalingen van de verzekering plaatsgevonden. In 2006 heeft eiser in totaal € 278.842 van MOVIR ontvangen.
2.4.
Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan voor de IB/PVV van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.112. In het box 1 inkomen is opgenomen de uitkering van MOVIR van € 37.076.
2.5.
Eiser heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan voor de IB/PVV van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 328.607 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.082. In het box 1 inkomen is opgenomen de uitkering van MOVIR van € 278.842.
2.6.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 (Hof: en 8) oktober 2008 de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 opgelegd conform de aangiftes.
2.7.
Eiser heeft bij brief van 22 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Eiser is naar aanleiding van de bezwaren op 22 april 2009 gehoord door verweerder.
2.8.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 mei 2009 de aanslagen gehandhaafd.”
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is of de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering van MOVIR in 2005 en 2006 door de inspecteur terecht zijn gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastbare inkomens uit werk en woning met de van MOVIR ontvangen uitkeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling dat de Rechtbank ten onrechte geen uitstel voor de mondelinge behandeling heeft gegeven ingetrokken.
4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
4.1.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelastingen 2001 (hierna: Wet IB 2001) is het inkomen uit werk en woning onder meer het gezamenlijke bedrag van de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.2.
In artikel 3.100 van de Wet IB 2001 is - voor zover hier van belang - bepaald dat als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden aangemerkt de periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening voor zover de voor die voorziening betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
4.3.
Op grond van artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor inkomensvoorzieningen de op de belastingplichtige drukkende premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige.
4.4.
Belanghebbende heeft niet betwist dat de door MOVIR gedane uitkeringen als inkomen in de zin van voornoemde bepalingen dienen te worden aangemerkt. Belanghebbende stelt echter dat de uitkeringen economisch gezien niet aan hem, maar aan B dienen te worden toegerekend, omdat B zijn salaris in 2005 en 2006 (ten dele) is blijven doorbetalen en het nooit de bedoeling is geweest dat hij feitelijk twee keer betaald zou krijgen. Bovendien heeft B financiële gevolgen ondervonden van zijn beperktere inzet in 2005 en 2006.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende zich in privé heeft verzekerd tegen de financiële gevolgen van een eventuele (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Het is dan ook belanghebbende en niet B die bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid betaling door MOVIR kan afdwingen. Nu de arbeidsongeschiktheidsverzekering bovendien niet uitsluitend tegen bedrijfs- of beroepsongevallen dekking geeft, zijn de premies bovendien geen ondernemingslasten en behoren de uitkeringen uit hoofde van een dergelijke verzekering derhalve niet tot de opbrengsten van de onderneming (vgl. Hoge Raad 20 januari 1954, BNB 1954/75 en Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2002, VN 2002/36.2.9.).
4.6.
Belanghebbendes stelling dat de uitkeringen niet aan hem, maar aan B toegerekend moeten worden, omdat alsdan wordt gecompenseerd dat B zijn loon over 2005 en 2006 steeds heeft doorbetaald, kan niet slagen. Het feit dat B het loon van belanghebbende steeds (ten dele) heeft doorbetaald, ontneemt aan de uitkeringen van MOVIR niet het karakter van periodieke uitkeringen aan belanghebbende en daarmee ook niet het karakter van inkomen uit werk en woning van belanghebbende in de zin van de Wet IB 2001.
4.7.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de verzekeringsuitkeringen van MOVIR terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend.
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus vastgesteld op 10 mei 2011 door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 11 mei 2011 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.