Hoger beroepschrift, p. 9: “ [D] heeft in Ierland aangifte gedaan in Euro. De aangifte 2008 is bijgevoegd als bijlage HB2. De daarin opgenomen Euro bedragen zijn de in USD luidende bedragen uit de jaarrekening omgerekend tegen een koers van 1€= 1.4706 USD. (…).Het (…) bedrag aan belastingen van USD 235.288 is 25% van de (…) renteinkomsten ad USD 941.151. Voornoemd belastingbedrag van USD 235.288 is in Euro (omrekeningskoers 1€= 1.4706 USD) betaald (bijlagen HB 4 en HB 5).”
HR, 09-09-2016, nr. 15/00707
ECLI:NL:HR:2016:2036, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2016
- Zaaknummer
15/00707
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2036, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2205, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:164, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2205, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2036, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑04‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2016/0105 met annotatie van Michel Ruijschop
V-N 2016/45.13 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2016/20.5
BNB 2016/214 met annotatie van R.J. DE VRIES
NLF 2017/0162 met annotatie van
NTFR 2016/2377 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
V-N Vandaag 2015/2394
V-N 2016/6.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/3226 met annotatie van Mr. G.J.W. Kinnegim
Uitspraak 09‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 13, leden 9 en 10, Wet Vpb 1969 (tekst 2008). Laagbelaste beleggingsdeelneming. Mogen in het jaar waarop het geschil betrekking heeft valutaverliezen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst (toetswinst) van een Ierse beleggingsdeelneming? Heeft het Hof de hoogte van de bij die berekening in aanmerking te nemen rentebate voldoende gemotiveerd?
Partij(en)
9 september 2016
nr. 15/00707
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2015, nr. 14/00053, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/9019) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 gegeven beschikking bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 oktober 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende behoort tot een internationaal opererend concern dat werkzaam is op het gebied van verzekeringen en financiële dienstverlening. Zij fungeert als houdster- en financieringsmaatschappij en houdt alle aandelen in de in Ierland gevestigde vennootschap [D] (hierna: [D]). Belanghebbendes in Zuid‑Afrika gevestigde moedervennootschap houdt middellijk alle aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap [J] B.V. (hierna: [J]), die op haar beurt enig aandeelhoudster is van de in Ierland gevestigde vennootschap [F] Limited (hierna: [F]).
2.1.2.
In 2000 is het concern waartoe belanghebbende behoort, begonnen uitvoering te geven aan plannen voor expansie in onder meer Europa. De daarvoor noodzakelijk geachte geldmiddelen zijn vrijgemaakt en via belanghebbende respectievelijk [J] ondergebracht in een overnamekas bij [D] respectievelijk [F]. [F] als ‘treasury company’ voerde feitelijk het beheer over deze middelen. [D] heeft aan belanghebbende geldleningen in Amerikaanse dollar verstrekt ten behoeve van acquisities. Vanaf 1 januari 2006 wordt over deze geldleningen geen rente meer berekend.
2.1.3.
De in [D] ondergebrachte geldmiddelen die niet aanstonds werden gebruikt voor de financiering van acquisities werden door [D] in de vorm van een renteloze en direct opeisbare geldlening gestald bij [F]. Een deel van de gestalde gelden werd door [F], renteloos en direct opeisbaar, in Zuid-Afrikaanse rand geleend aan een in Zuid-Afrika gevestigde zustervennootschap van belanghebbende. Een ander deel van die gelden heeft [F] tegen een rente van 2,19 percent op deposito’s in Amerikaanse dollar gestald bij de Bank of Ireland.
2.1.4.
Naast de hiervoor in 2.1.3 vermelde vorderingen in Amerikaanse dollar hield [D] in 2008 vorderingen in Britse pond. Met betrekking tot al deze vorderingen heeft [D] - in euro uitgedrukt - valutaverliezen geleden.
2.1.5.
[D] is in 2008 in Ierland aangeslagen in de winstbelasting voor 25 percent van haar in euro aangegeven winst uit de hiervoor in 2.1.3 vermelde bronnen. In Ierland is bij de berekening van de winstbelasting geen rekening gehouden met valutaverliezen. Evenmin is een rentebate in aanmerking genomen met betrekking tot de renteloze vorderingen op gelieerde vennootschappen.
2.2.1.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil het antwoord op de vraag of [D] is aan te merken als een laagbelaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, lid 9, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2008; hierna: de Wet), waarop de in artikel 13, lid 1, van de Wet bedoelde deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, en meer in het bijzonder of [D] is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 percent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst als bedoeld in artikel 13, lid 10, van de Wet.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat [D] niet kan worden aangemerkt als een laagbelaste beleggingsdeelneming. Het heeft daartoe, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, overwogen dat bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst van [D] een rentebate van 2,19 percent in aanmerking dient te worden genomen op de geldlening van [D] aan [F], dat bij deze berekening valutaverliezen als gevolg van koersbewegingen tussen enerzijds de euro en anderzijds het Britse pond en de Amerikaanse dollar in aftrek komen en dat de Inspecteur de wijze waarop belanghebbende het valutaverlies ten opzichte van de Amerikaanse dollar voor het jaar 2008 heeft berekend, niet heeft betwist. Het middel bestrijdt deze oordelen van het Hof.
2.3.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Artikel 13, lid 9, van de Wet bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming, alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming. Volgens artikel 13, lid 10, van de Wet is een van de vereisten voor het aanmerken van een lichaam als een laagbelaste beleggingsdeelneming dat het lichaam niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 percent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c van de Wet buiten toepassing blijven.
2.3.2.
In de onderhavige zaak is met name in geschil het antwoord op de vraag hoe met het oog op de berekening van de effectieve belastingdruk voor een beleggingsdeelneming de omvang van de winst van die deelneming (hierna: de toetswinst) moet worden bepaald. Blijkens de in onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever de grens voor het al dan niet laag belast zijn van een beleggingsdeelneming te leggen bij een effectieve belastingdruk van 10 percent, waarbij de grondslag vergelijkbaar is met die voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. Er moet volgens de wetgever sprake zijn van een reële winstbepaling. Daarvan kan naar de opzet van de wetgever niet worden gesproken in geval van aanzienlijke grondslagverminderingen of aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming ten opzichte van de Nederlandse regels ter bepaling van de belastbare winst.
2.3.3.
Het voorgaande betekent dat bij de bepaling van de toetswinst moet worden afgeweken van de winstberekening van de desbetreffende deelneming in het land van vestiging voor zover het gaat om elementen van die winstberekening die de effectieve belastingdruk structureel verlagen en die strijdig zijn met de Nederlandse maatstaven ter bepaling van de belastbare winst. Een dergelijke afwijking is geboden in een geval als het onderhavige waarin in het land van vestiging van de deelneming geen rente in aanmerking wordt genomen ter zake van renteloze vorderingen op gelieerde vennootschappen. In het licht van de hiervoor geschetste doelstelling van artikel 13, lid 10, van de Wet brengt de verplichting de toetswinst naar Nederlandse maatstaven vast te stellen voor een belastingplichtige niet de vrijheid mee die toetswinst, met inachtneming van goed koopmansgebruik, naar eigen inzicht te bepalen en zonder noodzaak af te wijken van de wijze waarop de winst in het land van vestiging van de deelneming voor de belastingheffing aldaar is berekend. Bij het bepalen van de toetswinst zal integendeel zo veel mogelijk moeten worden aangesloten bij de wijze waarop de winst in het land van vestiging van de deelneming wordt bepaald. Dit brengt onder andere met zich dat de toetswinst dient te worden bepaald in de valuta waarin de deelneming haar winst berekent voor toepassing van de belastingheffing in het land van vestiging.
2.4.
Bij de berekening van de winst voor de Ierse winstbelasting worden valutaresultaten als waarvan in het onderhavige geval sprake is, buiten beschouwing gelaten. Daardoor wordt de naar Ierse maatstaven bepaalde totaalwinst beïnvloed. Dit roept de vraag op of valutaresultaten als hier aan de orde eveneens buiten aanmerking moeten blijven bij de berekening van de toetswinst. Verdedigd kan worden dat dit inderdaad moet omdat het hier niet gaat om een element van de winstberekening in Ierland waardoor de effectieve belastingdruk aldaar structureel wordt verlaagd. Valutaresultaten kunnen immers zowel positief als negatief uitvallen. De tekst van de Wet wijst echter in een andere richting: valutaresultaten behoren naar Nederlandse maatstaven zonder meer tot de totaalwinst. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13, lid 10, van de Wet biedt voorts onvoldoende grond voor een andere uitleg. Dat brengt de Hoge Raad ertoe te oordelen dat bij de berekening van de toetswinst rekening moet worden gehouden met valutaverschillen. Onderdeel a van het middel faalt derhalve.
2.5.
Middelonderdeel b moet aldus worden verstaan dat het - onder meer - opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende volgens goed koopmansgebruik niet verplicht is valutaverliezen op de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde vorderingen op een eerder tijdstip te verantwoorden dan bij realisatie. Het middelonderdeel slaagt in zoverre. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van ’s Hofs vaststelling dat vorderingen van [D] direct opeisbaar waren. De enkele door het Hof vastgestelde omstandigheid dat vorderingen behoorden tot een “permanent in dollars aangehouden overnamekas” kan dat oordeel niet dragen. Daarbij verdient opmerking dat bestanddelen van de winst die in het vestigingsland van de deelneming niet in de belastbare winst worden begrepen, volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst, in de toetswinst moeten worden opgenomen. Het middelonderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
2.6.1.
Onderdeel c van het middel komt met een motiveringsklacht op tegen ’s Hofs oordeel dat bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst van [D] een rentebate van 2,19 percent in aanmerking dient te worden genomen op de geldlening van [D] aan [F]. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het bij de door [D] aan [F] geleende middelen om overtollige liquiditeiten (een overnamekas) ging en dat [F] een deel van die middelen tegen een rente van 2,19 percent bij de Bank of Ireland heeft gedeponeerd. De Inspecteur had nu juist voor het Hof, aldus het middelonderdeel, de zakelijkheid van dat rentepercentage bestreden en gemotiveerd aangevoerd dat een zakelijke rente onder de gegeven omstandigheden 3,554 percent zou bedragen en subsidiair dat deze 2,326 percent zou bedragen.
2.6.2.
Middelonderdeel c slaagt. Het rentepercentage waarop [D] recht heeft in het kader van een deposito-overeenkomst met een bank kan slechts worden gehanteerd als verrekenprijs ter zake van een onderlinge rechtsverhouding met een gelieerde partij, indien de beide transacties voldoende vergelijkbaar zijn. In het geval van geldverstrekkingen als de onderhavige dient daarbij onder meer rekening te worden gehouden met de kredietwaardigheid van de betrokken schuldenaren, de looptijd van de geldverstrekkingen, de valuta waarin zij zijn genoteerd en de zekerheden die zijn verstrekt. In het onderhavige geval liep [F] voor zover zij de gestalde gelden had geleend aan de hiervoor in 2.1.3 vermelde zustervennootschap zowel een valuta- als een debiteurenrisico. Gelet op hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het in de hiervoor in 2.6.1 weergegeven oordelen van het Hof besloten liggende oordeel dat de kredietwaardigheid van [F] vergelijkbaar is met die van de Bank of Ireland. Nu het Hof de vergelijkbaarheid van de kredietwaardigheid van de beide schuldenaren onbesproken heeft gelaten, is zijn oordeel in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit klemt te meer aangezien in de procedure voor het Hof de omkering en de verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27j, lid 3, AWR in samenhang gelezen met artikel 27e AWR van toepassing is.
2.7.
Op grond van het hiervoor in 2.5 en 2.6.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
Conclusie 14‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Laagbelaste beleggingsdeelneming (regime 2008-2009)? Beloopt de Ierse winstbelasting van de deelneming meer of minder dan 10% van een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst? Het Ierse stelsel veronachtzaamt valutaresultaten. Blijven valutaresultaten ook buiten beschouwing bij de winstbepaling naar Nederlandse fiscale maatstaven? In welke valuta moet ‘winst naar Nederlandse maatstaven’ worden bepaald? Feiten: De belanghebbende is houdster- en financieringsmaatschappij van een internationaal concern en houdt alle aandelen in een in Ierland gevestigde deelneming. Zij berekent haar Nederlandse fiscale winst in US dollars. Haar in Zuid-Afrika gevestigde moeder, hoofd van de groep, houdt middellijk alle aandelen in de in Nederland gevestigde BV, die alle aandelen houdt in de in Ierland gevestigde G. De deelneming had in 2008 omvangrijke renteloze vorderingen op de belanghebbende en op G. De deelneming had in 2008 een commercieel resultaat voor belasting ad negatief $ 1.321.594, waarin begrepen een valutaverlies ad $ 2.237.314 op een vordering in Britse ponden. Dat verlies is in Ierland fiscaalrechtelijk niet in aanmerking genomen. De deelneming rapporteerde in Ierland commercieel in US dollars en heeft ook haar fiscale winst in US dollars berekend; zij heeft aangifte gedaan in euro’s en heeft in Ierland over 2008 het euro-equivalent van $ 235.288 aan winstbelasting betaald, i.e. 25% van haar trading income. De Inspecteur heeft de belanghebbende ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting 2008 opgelegd die na bezwaar is verminderd tot nihil; hij heeft een verlies 2008 ad nihil vastgesteld. De belanghebbende heeft bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen verliesvaststelling op nihil. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep voor het Hof Amsterdam was in geschil of op belanghebbendes Ierse deelneming de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. Volgens de Inspecteur niet omdat de deelneming in Ierland niet was “onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst” (art. 13(10) Wet Vpb), zodat de deelneming een laagbelaste beleggingsdeelneming was ex art. 13(9) Wet Vpb. Het Hof heeft voor de herrekening van [D]’s winst naar Nederlandse fiscale maatstaven (i) rente geïmputeerd op de renteloze dollarvorderingen van de deelneming op G en op de belanghebbende en (ii) het valutaverlies in aanmerking genomen dat ontstaat bij winstbepaling van de deelneming in euro’s. Omdat dat valutaverlies de rente-imputatie compenseerde, voldeed de deelneming aan de onderworpenheidstoets ex art. 13(10) Wet Vpb. Het Hof heeft daarom belanghebbendes beroep gegrond verklaard en haar verlies 2008 vastgesteld op $ 3.232.621. De Staatssecretaris van Financiën betoogt in cassatie primair (onderdeel a) dat bij de herrekening naar Nederlandse fiscale maatstaven valutaresultaten buiten beschouwing blijven omdat de onderworpenheidstoets anders een speelbal wordt van toevallige valutaschommelingen. Subsidiair betoogt hij dat het Hof het valutaresultaat onjuist heeft berekend door een bepaalde stelling van de belanghebbende ten onrechte niet weersproken te achten (onderdeel b). Meer subsidiair betoogt hij dat het Hof de op de lening van de deelneming aan G te imputeren rente niet at arm’s length heeft bepaald (onderdeel c). A-G Wattel merkt op dat het gaat om twee stelselafwijkingen tussen Nederland en Ierland wier effecten elkaar in casu grotendeels opheffen: het wel c.q. niet veronachtzamen van arm’s length rentecorrecties op gelieerde renteloze vorderingen en het wel c.q. niet in aanmerking nemen van valutaresultaten op vorderingen. Er is een verschil tussen die twee stelselafwijkingen: de eerste leidt altijd tot een kleinere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven. Veronachtzaming van valutaresultaten op vorderingen in andere valuta dan de fiscaal functionele daarentegen leidt tot een andere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven, maar niet noodzakelijkerwijs tot een een naar Nederlandse maatstaven niet-reële heffing. Als alleen een globale stelselvergelijking wordt gemaakt, is veronachtzaming van valutaresultaten dus mogelijk geen relevante stelselafwijking. In casu moet echter de oude onderworpenheidstoets (2008-2009) toegepast worden. De A-G meent dat de wettekst en de wetsgeschiedenis er op wijzen dat onder die oude toets een schaduwaangifte voor de buitenlandse dochter nodig was, tenzij de inspecteur met minder nauwkeurige grondslagvergelijking akkoord ging, en dat belanghebbenden in elk geval toegelaten moesten worden tot het bewijs dat toepassing van (alle) Nederlandse maatstaven bij de winstbepaling van de buitenlandse deelneming leidde tot een effectieve druk van minstens 10%. In casu tellen valutaresultaten van de buitenlandse dochter dus wel degelijk mee. Het betoog van de Staatssecretaris over de onwenselijkheid van jojo-effecten doet daar niet aan af, nu de wetsgeschiedenis suggereert dat de wetgever zich niet bekreunde om de vele jojo-risico’s die de oude onderworpenheidstoets opriep en de door de Staatssecretaris ingeroepen passage slechts over stelselwijzigingen in het buitenland ging. Middelonderdeel a faalt volgens de A-G. Middelonderdeel c treft volgens de A-G doel, nu het wel erg toevallig zou zijn als het rentepercentage op een dollardeposito van G bij de Bank of Ireland arm’s length zou zijn voor een te verzakelijken renteloze dollar-uitlening van de deelneming aan G die door G in Zuid-Afrikaanse rands dooruitgeleend is aan een gelieerde Zuid-Afrikaanse vennootschap met deviezenbeperkingen. Hij acht ’s Hofs uitspraak op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De zaak moet daarom verwezen worden. Ook van ambtswege meent hij dat vernietigd en verwezen moet worden. De winst van de deelneming moet weliswaar naar Nederlandse maatstaven worden berekend, maar niet in euro’s maar in dollars. Het gaat om grondslagvergelijking, zodat valutaresultaten die naar hun aard niet in de buitenlandse grondslag kunnen vallen (zoals valutaresultaten op dollarvorderingen als de fiscaal-functionele valuta de dollar is, zoals in casu), evenmin in de (her)bepaling van diezelfde grondslag naar Nederlandse maatstaven thuishoren. De tekst, ratio en parlementaire geschiedenis van de regeling nopen er volgens de A-G toe het Ierse winstbepalingsstelsel te vervangen door het Nederlandse, maar verder alles te laten zoals het in werkelijkheid is, dus ook de (functionele) valuta van fiscale winstbepaling van de desbetreffende buitenlandse dochter. Alleen valutaresultaten die in die valuta (dus door de deelneming) zijn behaald moeten in de naar Nederlandse maatstaven te berekenen winst van die deelneming worden betrokken. Middelonderdeel b dient zich aan als een motiveringsklacht en faalt als zodanig, nu de inspecteur heeft verklaard belanghebbende’s berekening niet te bestrijden, maar lijkt ook ’s Hofs oordeel te bestrijden dat belanghebbendes berekeningen stroken met goed koopmansgebruik. Alsdan bestrijdt het minstens gemengde oordelen. Nu volgens de A-G zowel op middelonderdeel c als van ambtswege vernietigd en verwezen moet worden en niet in euro’s maar in dollars gerekend moet worden, lijkt het hem verstandig de vraag welke valutaresultaatsberekeningswijzen in casu toelaatbaar zijn (die kennelijk in geschil is) vooralsnog aan het verwijzingshof over te laten. Conclusie: cassatieberoep gegrond; vernietigen en verwijzen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 oktober 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/00707 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: SGR 12/9019 Nr. Gerechtshof: 14/00053 | |
Derde Kamer A | tegen |
Vennootschapsbelasting 2008 Verliesvaststelling | [X] B.V. |
1. Overzicht
1.1
[X] BV (de belanghebbende) is een 100% dochter van de in [Q] , Zuid-Afrika, gevestigde en aldaar ter beurze genoteerde [A Ltd] , die aan het hoofd staat van een internationaal concern in verzekeringen en financiële dienstverlening, de [B] -groep.
1.2
De belanghebbende is houdster- en financieringsmaatschappij van de groep. Zij houdt alle aandelen in de in Ierland gevestigde [D] Limited ( [D] ). Zij berekent haar Nederlandse fiscale winst in US dollars op grond van de Regeling functionele valuta.
1.3
[A Ltd] houdt via haar in Zuid-Afrika gevestigde dochter [E] Ltd ook alle aandelen in de in Nederland gevestigde [J] Holdings BV ( [J] ), die alle aandelen houdt in de in Ierland gevestigde [F] Ltd ( [F] ). Voor zover hier van belang, steekt de [B] -groep als volgt in elkaar:
1.4
In 2000 wilde de groep uitbreiden in Europa. De daarvoor benodigde middelen werden vrijgemaakt en via de belanghebbende en [J] ondergebracht in een overnamekas bij [D] en [F] .
1.5
[D] heeft aan de belanghebbende dollarleningen verstrekt voor acquisities. Over die leningen is vanaf 2006 geen rente meer berekend. De in [D] ondergebrachte middelen die nog niet werden bestemd voor acquisities werden door [D] renteloos en direct opeisbaar gestald bij [F] . [D] had in 2008 dus omvangrijke renteloze vorderingen op de belanghebbende en op [F] .
1.6
[D] heeft volgens haar jaarrekening 2008 een commercieel resultaat voor belasting behaald ad negatief $ 1.321.594. Hierin is een valutaverlies ad $ 2.237.314 begrepen op een vordering in Britse ponden. Dat verlies is in Ierland fiscaalrechtelijk niet in aanmerking genomen. [D] betaalde in Ierland over 2008 het euro-equivalent van1.$ 235.288 aan winstbelasting, i.e. 25% van haar trading income.
1.7
[D] rapporteerde in Ierland commercieel in US dollars en heeft haar fiscale winst eveneens in US dollars berekend. Zij heeft aangifte gedaan in euro’s.
1.8
De Inspecteur heeft de belanghebbende op 24 december 2010 ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 679 ($ 1.000) en bij beschikking een verlies 2008 ad nihil vastgesteld. Na bezwaar heeft de Inspecteur die aanslag verminderd tot nihil en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd. De belanghebbende heeft bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen de verliesvaststelling op nihil. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij (uiteindelijk) het gerechtshof Amsterdam.
1.9
In geschil was of belanghebbendes verlies 2008 tot het juiste bedrag was vastgesteld, met name of op haar belang in [D] de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. Volgens de Inspecteur was dat niet het geval omdat [D] zijns inziens in Ierland niet was “onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst” (art. 13(10) Wet Vpb), zodat [D] een laagbelaste beleggingsdeelneming was in de zin van art. 13(9) Wet Vpb. Volgens de belanghebbende daarentegen slaagde [D] wel degelijk voor de onderworpenheidstoets en was de deelnemingsvrijstelling dus van toepassing op haar deelneming in [D] .
1.10
Bij de herrekening naar Nederlandse maatstaven ex art. 13(10) Wet Vpb) gaan beide partijen uit van rente-imputatie op [D] ’s renteloze dollarvorderingen op [F] en de belanghebbende. Zij komen tot verschillende uitkomsten omdat de belanghebbende wel en de Inspecteur geen rekening hield met [D] ’s valutaverlies op die dollarvorderingen. De Inspecteur heeft dat valutaverlies veronachtzaamd omdat het niet begrepen is in [D] ’s Ierse belastbare inkomen, nu enerzijds de Ierse belastbare winst is afgeleid van de commerciële winst in dollars (in dollars is er uiteraard geen valutaresultaat op dollarvorderingen) en anderzijds in Ierland geen valutaresultaat is belast.
1.11
Het Hof heeft voor de herrekening van [D] ’s winst naar Nederlandse fiscale maatstaven (i) rente geïmputeerd op [D] ’s renteloze dollarvorderingen op [F] en de belanghebbende en (ii) het valutaverlies in aanmerking genomen dat ontstaat bij winstbepaling in euro’s. Op basis daarvan voldeed [D] aan de onderworpenheidstoets ex art. 13(10) Wet Vpb. Het Hof heeft daarom belanghebbendes beroep gegrond verklaard en haar verlies 2008 vastgesteld op $ 3.232.621.
1.12
De Staatssecretaris van Financiën betoogt in cassatie primair (middelonderdeel a) dat bij de herrekening naar Nederlandse fiscale maatstaven valutaresultaten buiten beschouwing blijven omdat de onderworpenheidstoets anders een speelbal wordt van toevallige valutaschommelingen. Dat de Ierse fiscus geen zakelijke rente imputeert, is typisch een stelselafwijking waarvoor de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming is bedoeld. De uitkomst van de onderworpenheidstoets moet worden bepaald door zulke stelselafwijkingen en niet door toevallige valutaschommelingen. Volgens de Staatssecretaris blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever jojo-effecten (het ene jaar wel voldoende onderworpen; het andere jaar niet) door valuta-effecten niet heeft gewenst. Subsidiair betoogt de Staatsecretaris dat het Hof het valutaresultaat onjuist heeft berekend door een bepaalde stelling van de belanghebbende ten onrechte niet weersproken te achten (middelonderdeel b). Meer subsidiair betoogt hij dat het Hof de op de lening van [D] aan [F] te imputeren rente niet at arm’s length heeft bepaald (middelonderdeel c).
1.13
In geschil is of valutaresultaten meetellen bij de berekening van [D] ’s Ierse belastbare winst naar Nederlandse fiscale maatstaven. Daardoor rijst de vraag wat de wetgever bedoelde met een “naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst” (art. 13(10) Wet Vpb).
1.14
Het gaat in casu om twee stelselafwijkingen tussen Nederland en Ierland wier effecten elkaar grotendeels opheffen: het wel c.q. niet veronachtzamen van arm’s length rentecorrecties op gelieerde renteloze vorderingen en het wel c.q. niet in aanmerking nemen van valutaresultaten op vorderingen. Er is een verschil tussen die twee stelselafwijkingen: de eerste leidt altijd, of het nu om jaarwinst of totaalwinst gaat, tot een kleinere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven. Veronachtzaming van valutaresultaten op vorderingen in andere valuta dan de fiscaal functionele daarentegen leidt tot een andere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven, maar niet noodzakelijkerwijs tot een kleinere, dus ook niet steeds leidt tot een naar Nederlandse maatstaven niet-reële heffing. Als alleen een globale stelselvergelijking wordt gemaakt, is veronachtzaming van valutaresultaten dus wellicht geen relevante stelselafwijking. Het niet-imputeren van zakelijke rente is dat met zekerheid wél, zodat op stelselvergelijkingsniveau (‘stap 1’ onder de nieuwe onderworpenheidstoets 2010) in belanghebbendes geval sprake is van te lage belastingheffing over passief inkomen.
1.15 1.15
De Staatssecretaris wil kennelijk alleen die eerste stap van de nieuwe onderworpenheidstoets (2010) toepassen en het daarbij laten. In casu moet echter de oude onderworpenheidstoets (2008-2009) toegepast worden. Ik meen dat de wettekst en de wetsgeschiedenis er op wijzen dat onder die oude onderworpenheidstoets een schaduwaangifte vennootschapsbelasting voor de buitenlandse dochter nodig was, tenzij de inspecteur met minder nauwkeurige grondslagvergelijking akkoord ging, en dat belanghebbenden in elk geval toegelaten moesten worden tot het bewijs dat toepassing van (alle) Nederlandse maatstaven bij de winstbepaling van de buitenlandse deelneming leidde tot een effectieve druk van minstens 10%. Zelfs als dat anders zou zijn, kan de belanghebbende zich mijns inziens op gepubliceerd beleid beroepen om – als dat haar uitkomt – de winst van haar Ierse deelneming volledig te herbepalen naar alle Nederlandse maatstaven. Dat beleid was immers: vaststelling van de belastbare winst “met inachtneming van alle bijzondere regels die in Nederland gelden”. In casu tellen valutaresultaten van de buitenlandse dochter dus wel degelijk mee. Het betoog van de Staatssecretaris over de onwenselijkheid van jojo-effecten doet daar niet aan af, nu de wetsgeschiedenis suggereert dat de wetgever zich niet bekreunde om de vele jojo-risico’s die de oude onderworpenheidstoets opriep en de door de Staatssecretaris ingeroepen passage slechts over stelselwijzigingen in het buitenland ging. Middelonderdeel a faalt.Middelonderdeel b dient zich aan als een motiveringsklacht en faalt als zodanig, nu de inspecteur heeft verklaard de berekening van de belanghebbende niet te bestrijden. Middelonderdeel b lijkt echter ook ’s Hofs oordeel te bestrijden dat belanghebbendes berekeningen stroken met goed koopmansgebruik. Alsdan bestrijdt het minstens gemengde oordelen. Nu mijns inziens zowel op middelonderdeel c als van ambtswege vernietigd en verwezen moet worden (zie 1.17 en 1.18) en niet in euro’s maar in dollars gerekend moet worden, lijkt het mij verstandig de vraag welke valutaresultaatsberekeningswijzen in casu toelaatbaar zijn (die kennelijk in geschil is) vooralsnog aan het verwijzingshof over te laten.
1.17
Middelonderdeel c treft naar mijn mening doel. Het zou wel erg toevallig zijn als het rentepercentage op een dollardeposito van [F] bij de Bank of Ireland arm’s length zou zijn voor een te verzakelijken renteloze dollar-uitlening van [D] aan [F] die door [F] in Zuid-Afrikaanse rands dooruitgeleend is aan een gelieerde Zuid-Afrikaanse vennootschap met deviezenbeperkingen. Nu het Hof zijn keuze voor de dollardepositorente bij de Bank of Ireland niet motiveert, meen ik dat ’s Hofs uitspraak op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
1.18
De zaak moet daarom verwezen worden. Ook van ambtswege meen ik dat vernietigd en verwezen moet worden. [D] ’s winst moet weliswaar naar Nederlandse maatstaven worden berekend, maar mijns inziens niet in euro’s maar in dollars. Het ging bij de (oude) onderworpenheidstest (naast het tarief) om grondslagvergelijking, zodat valutaresultaten die naar hun aard niet in de buitenlandse grondslag kunnen vallen (zoals valutaresultaten op dollarvorderingen als de fiscaal-functionele valuta de dollar is, zoals in casu), evenmin in de (her)bepaling van diezelfde grondslag naar Nederlandse maatstaven thuishoren. De tekst, ratio en parlementaire geschiedenis van de regeling nopen er mijns inziens toe het Ierse winstbepalingsstelsel te vervangen door het Nederlandse, maar verder alles te laten zoals het in werkelijkheid is, dus ook de (functionele) valuta van fiscale winstbepaling van de desbetreffende buitenlandse dochter. De grondslagvergelijking gaat mijns inziens mank als de winstbepaling “naar Nederlandse maatstaven” niet geschiedt in de fiscaal-functionele valuta van de deelneming. Alleen valutaresultaten die in die valuta zijn behaald (dus alleen valutaresultaten die door de deelneming zijn behaald) behoren in de naar Nederlandse maatstaven te berekenen winst van die deelneming te worden betrokken.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
De belanghebbende is een 100%-dochtervennootschap van de in [Q] , Zuid-Afrika, gevestigde en aldaar ter beurze genoteerde [A] (Ltd) die aan het hoofd staat van een internationaal concern in verzekeringen en financiële dienstverlening, de [B] -groep. Tot dit concern behoort de in Zuid-Afrika gevestigde verzekeringsmaatschappij [C] Ltd ( [C] of [C] ), een 100% dochter van [A Ltd] .
2.2
De belanghebbende fungeert als groepshoudster- en financieringsmaatschappij. Zij berekent haar Nederlandse fiscale winst in US dollars, overeenkomstig de Regeling functionele valuta.2.Zij houdt alle aandelen in de in Ierland gevestigde [D] Ltd ( [D] ).
2.3
Via haar in Zuid-Afrika gevestigde dochtervennootschap [E] Ltd houdt [A Ltd] alle aandelen in de in Nederland gevestigde [J] Holdings BV ( [J] ), die op haar beurt enig aandeelhoudster is van de in Ierland gevestigde [F] Ltd ( [F] ).
2.4
In 2000 wilde de [B] -groep uitbreiden in Europa. De daarvoor benodigde middelen werden vrijgemaakt en via de belanghebbende en [J] ondergebracht in een overnamekas bij [D] en [F] . De overnamekas werd feitelijk beheerd door [F] als treasury company. Wegens veranderende (markt)omstandigheden heeft de [B] -groep in 2006 haar ambities bijgesteld en besloten om de activiteiten buiten Zuid-Afrika te herstructureren en onder meer [D] en [F] uiteindelijk te liquideren. Later zijn ook [J] en de belanghebbende geliquideerd.
2.5
[D] had in 2008 renteloze vorderingen op de belanghebbende en op [F] tot grote bedragen: [D] had aan de belanghebbende dollarleningen verstrekt voor acquisities, aanvankelijk – tot 2006 – tegen een zakelijke rente (driemaands USD-LIBOR plus 1,575%), maar vanaf 2006 renteloos. [D] ’s vordering op de belanghebbende bedroeg eind 2008 $ 68.162.413; zij werd in [D] ’s – in US$ luidende – jaarstukken op nominale waarde gesteld. De in [D] ondergebrachte middelen die nog niet werden gebruikt voor acquisities werden door [D] renteloos en direct opeisbaar uitgeleend aan [F] . [D] ’s vordering op [F] bedroeg eind 2007 $ 104.793.798 en eind 2008 $ 73.400.030. Een klein deel van die middelen werd door [F] tegen 2,19% rente gestald op dollardeposito’s bij de Bank of Ireland. Het resterende (grootste deel) van de bij [F] gestalde gelden is omgezet in SA Rands en renteloos en direct opeisbaar3.dooruitgeleend aan [C] .
2.6
[D] heeft blijkens haar jaarrekening 2008 een commercieel resultaat vóór belasting behaald ad negatief $ 1.321.594 waarin een valutaverlies ad $ 2.237.314 is begrepen op een vordering in Britse ponden. Dat verlies is in Ierland voor fiscale doeleinden niet in aanmerking genomen.
2.7
[D] is in de Ierse vennootschapsbelasting 2008 aangeslagen voor $ 235.288; dat is 25% van haar trading income ad $ 941.151 (het commerciële resultaat ad NEG $ 1.321.594 vermeerderd met het in Ierland fiscaal niet-aftrekbare valutaverlies ad $ 2.237.314 en een bedrag ad $ 25.431 aan in Ierland fiscaal niet-aftrekbare administratiekosten.4.
2.8
[D] heeft in Ierland haar fiscale winst berekend in US dollars en ook commercieel gerapporteerd in die valuta. Zij heeft aangifte gedaan in euro’s.
2.9
[D] is in 2013 in liquidatie getreden; haar vermogen is op 22 april 2014 vereffend.
2.10
De belanghebbende heeft ook na aanmaning geen gevolg gegeven aan een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting. Met dagtekening 24 december 2010 heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 679 ($ 1.000). Hij heeft voorts bij beschikkingen € 11 heffingsrente in rekening gebracht, een verzuimboete ad € 567 opgelegd en een verlies 2008 vastgesteld ad nihil.
2.11
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en dat gemotiveerd met een alsnog ingediende aangifte. De Inspecteur heeft de bewijslast omgekeerd en verzwaard, niettemin de aanslag en de heffingsrente verminderd tot nihil, maar de boetebeschikking en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
De Rechtbank Den Haag5.
2.12
De belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, uitsluitend tegen de verliesvaststellingsbeschikking. Zij concludeerde tot niet-toepasselijkheid van art. 13(9) Wet Vpb op [D] en tot vaststelling van een verlies ad $ 5.898.020. Volgens de belanghebbende heeft de Inspecteur:6.
- -
i) ten onrechte [D] aangemerkt als laagbelast in de zin van art. 13(9) Wet Vpb;
- -
ii) ten onrechte een uitdeling door [D] aan de belanghebbende in aanmerking genomen in verband met belanghebbendes niet-betaling van rente op haar schuld aan [D] ; en
- -
iii) ten onrechte rente geïmputeerd op belanghebbendes schuld aan [D] , en – zo rente ten gunste van [D] geïmputeerd moet worden – ten onrechte aftrek van die rente bij de belanghebbende geweigerd.
2.13
De Rechtbank kwalificeerde belanghebbendes deelneming in [D] als laagbelaste beleggingsdeelneming:
“18. Tussen partijen is niet in geschil dat [D] een beleggingsdeelneming is als bedoeld in artikel 13, tiende lid, van de Wet Vpb. In zoverre spitst het geschil zich toe op de vraag of de deelneming in [D] laagbelast is in de zin van dat artikellid. Voor de beoordeling of dit het geval is, dient de winst van [D] te worden bepaald naar Nederlandse maatstaven, waarbij ook artikel 8b van de Wet Vpb toepassing vindt. Bij de beoordeling daarvan moeten niet alleen de rechtsbetrekkingen tussen eiseres en [D] worden betrokken, maar ook de rechtsbetrekkingen tussen [D] en [F] . In dit verband dient dus ook te worden beoordeeld of de door [D] aan [F] verstrekte leningen onder naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare voorwaarden zijn verstrekt. Het is niet van belang dat, naar eiseres heeft gesteld, het Ierse belastingstelsel het “at arms length” principe, niet hanteert, het gaat immers om een toets naar Nederlandse maatstaven.
19. Eiseres stelt dat [D] in Ierland is onderworpen aan een winstbelasting naar een tarief dat hoger is dan 10%. Verweerder weerspreekt dit, omdat een door [D] verantwoord valutaverlies moet worden genegeerd en omdat [D] renteloze leningen heeft verstrekt aan eiseres en aan [F] , hetgeen als onzakelijk moet worden aangemerkt. Wordt de winst van [D] gecorrigeerd voor het valutaverlies en verhoogd met een zakelijke rente, dan blijkt, aldus verweerder, de belasting waaraan [D] is onderworpen te zijn geheven naar een tarief dat lager is dan 10%. Cijfermatig heeft verweerder zijn standpunt als volgt onderbouwd:
Commerciële winst voor belastingen | $ -/-1.321.594 |
Rente-imputatie op lening aan eiseres | $ 1.871.020 |
Negeren koersverlies | $ 2.237.314 |
Herrekende winst | $ 2.786.740 |
Geheven belasting | $ 235.288 |
Herrekende belastingdruk | 8,4% |
20. Volgens eiseres was een rente van 0% in dit geval zakelijk, omdat zij het geld had doorgeleend aan [C] . De aan [C] verstrekte leningen waren direct opeisbaar en zouden bij opzegging ook direct inbaar zijn geweest, omdat [C] het had belegd in primaire en secundaire beleggingen en [C] beschikte over ruim voldoende liquide middelen. Vanwege de toenmalige bankencrisis was, aldus eiseres, het op deze wijze beleggen van het geld veiliger dan het laagrentend te beleggen bij een bank. Bovendien werd in die tijd over direct opeisbare banktegoeden minder dan 2% rente vergoed. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat, voor het al dan niet van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling, het omslagpunt ligt bij een rente van 2,02% en in 2008 alle tarieven volgens de Londen Interbank Offered Rate (LIBOR) hoger waren dan 2,02%.
21. De rechtbank overweegt dat eiseres de rechtbank geen inzicht heeft gegeven in de berekening van het gestelde valutaverlies en evenmin in de waarderingsmaatstaven van de leningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres het valutaverlies niet aannemelijk gemaakt. Verder overweegt de rechtbank dat voor het bepalen van een zakelijke rente dient te worden uitgegaan van een rente die zou zijn bedongen ter zake van een geldlening die [D] zou hebben verstrekt aan een onafhankelijke derde, derhalve een lichaam waarmee zij niet financieel of bestuurlijk is verbonden maar dat overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als eiseres. Op grond van hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd acht de rechtbank niet aannemelijk dat die rente lager zou zijn dan 2,02%. Overigens heeft eiseres niet bestreden dat bij dit percentage het door verweerder gestelde omslagpunt ligt.
22. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat artikel 13, negende lid in verbinding met het tiende lid, van de Wet Vpb in dit geval toepassing mist, omdat geen sprake is van oneigenlijk gebruik van de deelnemingsvrijstelling, aangezien [C] in Zuid Afrika is onderworpen aan een winstbelasting naar het normale tarief. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond omdat in de Wet Vpb met betrekking tot deze bepaling geen tegenbewijsregeling is opgenomen.”
2.14
De Rechtbank heeft ook belanghebbendes stellingen (ii) en (iii) verworpen, daartoe overwegende:
“Verkapt dividend
23. Verweerders standpunt luidt dat het niet bedingen van rente door [D] van eiseres, leidt tot een uitdeling aan eiseres en dat hetzelfde heeft te gelden voor het niet bedingen van rente door [D] van [F] . De daartegen ingebrachte stelling van eiseres dat het renteloos lenen in dit geval zakelijk is, verwerpt de rechtbank op de reeds in 21 gebezigde gronden. Aangaande mogelijke strijdigheid van het aannemen van die uitdeling met het territoriale heffingsrecht heeft eiseres aangevoerd dat [D] en [F] beide niet in Nederland zijn gevestigd en de Nederlandse fiscus daarom geen bemoeienis kan hebben met de tussen die vennootschappen bestaande rechtsbetrekkingen. De rechtbank overweegt dat het onderhavige geschil slechts ziet op de aanslag die is opgelegd aan eiseres. Van strijdigheid van het territoriale heffingsrecht - wat daaronder ook moet worden verstaan - kan reeds hierom geen sprake zijn. Eiseres is binnenlands belastingplichtig en wordt in beginsel voor haar wereldwinst in de belastingheffing betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is internationaal aanvaardt dat daarbij rekening wordt gehouden met de onderlinge rechtsbetrekkingen tussen met de belastingplichtige gelieerde lichamen die op de winst van de belastingplichtige van invloed zijn, ook al zijn die lichamen niet in Nederland gevestigd en worden die niet in de Nederlandse belastingheffing betrokken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in dit geval sprake is van 100% deelnemingsverhoudingen, hetgeen bewustheid van bevoordeling veronderstelt. Dat, zoals eiseres overigens terecht heeft gesteld, bij regelgeving ter vermijding van dubbele belasting in het algemeen wordt uitgegaan van het territorialiteitsbeginsel, maakt dit niet anders.
(…)
Aftrek geïmputeerde rente
27. Indien de belastingplichtige van een lichaam waarmee hij is gelieerd in de zin van artikel 8b van de Wet Vpb, een geldlening heeft verkregen welke geen vaste aflossingdatum heeft of een aflossingdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan, terwijl rechtens dan wel in feite geen vergoeding op die lening is overeengekomen of een vergoeding die in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, komen, op grond van artikel 10b van de Wet Vpb, bij het bepalen van de winst vergoedingen op die lening en waardemutaties van die lening niet in aftrek.
28. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 10b van de Wet Vpb in dit geval toepassing mist, omdat de leningen zouden worden afgelost in het kader van de liquidatie van [D] en eiseres waartoe al in 2006 is besloten. Vaststaat dat bij het aangaan van de leningovereenkomsten geen aflossingdatum is overeengekomen en met hetgeen eiseres daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd heeft zij, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet aannemelijk gemaakt dat later wel de verplichting bestond om die leningen binnen 10 jaar na het aangaan daarvan af te lossen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarom niet doen blijken dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar in zoverre onjuist zijn. Deze beroepsgrond faalt daarom.
(…).”
2.15
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het Hof Amsterdam7.
2.16
De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag dat het beroepschrift met instemming van partijen heeft doorgestuurd naar het gerechtshof Amsterdam. In hoger beroep was in geschil of het verlies 2008 op het juiste bedrag was vastgesteld,8.met name of voor de belanghebbende ten aanzien van [D] de deelnemingsvrijstelling al dan niet geldt, maar het geschil was minder overzichtelijk dat het vorige zinsdeel suggereert; het Hof heeft het als volgt omschreven:
“3.2.1. Geldt de omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.2.2.
Is op het aandelenbezit van belanghebbende in [D] de deelnemingsvrijstelling van toepassing of is [D] aan te merken als een laagbelaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid, van de Wet [Vpb; tekst 2008]?
Bij de beoordeling van deze vraag is niet in geschil dat de bezittingen van [D] grotendeels bestaan uit vrije beleggingen als bedoeld in artikel 13, tiende lid, van de Wet. Wel is in geschil of de naar Nederlandse maatstaven te bepalen winst van [D] in Ierland naar een tarief van ten minste 10% wordt belast (…).
3.2.2.1. Daarbij is in geschil of de aldus te bepalen winst van [D] mag worden berekend in dollars (zoals belanghebbende primair verdedigt), dan wel of deze moet worden berekend in euro’s (zoals de inspecteur primair, en belanghebbende subsidiair betoogt) en vervolgens, of goed koopmansgebruik het [D] toestaat bij berekening van haar winst in dollars in het onderhavige jaar een verlies op haar vorderingen in Britse ponden te nemen, dan wel, bij berekening van haar winst in euro’s, een verlies op haar vorderingen in dollars.
3.2.2.2. Verder is bij die winstberekening in geschil of en zo ja tot welk bedrag een geïmputeerde rente op de renteloze lening van [D] aan [F] in aanmerking moet worden genomen (…).
3.2.2.3. Op zichzelf is niet in geschil dat [D] een bedrag van $ 1.871.020 aan (geïmputeerde) rente op haar vordering op belanghebbende tot de winst moet rekenen; wél is in geschil of dit bedrag bij [D] op grond van de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2007, nr. BCPP2007-00826, V-N 2007/30.13 onder de deelnemingsvrijstelling valt.
3.2.3.1. Voor het geval de redelijkeheffingstoets tot de conclusie leidt dat [D] als laagbelaste beleggingsdeelneming van belanghebbende is aan te merken, is vervolgens in geschil of het de inspecteur is toegestaan tot de winst van belanghebbende een ‘deemed dividend’, ter zake van op de renteloze lening van [D] aan [F] te imputeren rente te rekenen. Belanghebbende stelt in dit verband primair dat het renteloos zijn van die lening gezien alle omstandigheden zakelijk is, en (meer) subsidiair dat niet is voldaan aan de voor constatering van een dividend vereiste bewustheid van bevoordeling, dat het in aanmerking nemen van zo’n ‘deemed dividend’ in strijd komt met het belastingverdrag met Ierland, met de goedkeuring in onderdeel 1.10.1.2 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 februari 200.8, nr. CPP2008/257M, Stcrt.2008, 47, betreffende ‘dormant companies’ (vertrouwensbeginsel) en met de vaste gedragslijn van de Belastingdienst om ten aanzien van de vele in Nederland gevestigde financierings- en houdstermaatschappijen zuiver buitenlandse verhoudingen - zoals die tussen [D] en [F] - niet te onderzoeken (gelijkheidsbeginsel). De inspecteur heeft al deze stellingen betwist.
3.2.3.2. Voor het geval [D] als laagbelaste beleggingsdeelneming heeft te gelden, is tevens in geschil of de op de lening van [D] aan belanghebbende te imputeren rente (waarvan het bedrag en de belastbaarheid als ‘deemed dividend’ uitgekeerd door [D] alsdan in confesso zijn) in aftrek komt op de winst van belanghebbende dan wel, zoals de inspecteur stelt, op grond van artikel 10b van de Wet van aftrek is uitgesloten. In dit verband doet belanghebbende onder meer een beroep op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2007, nr. BCPP2007-00826, V-N 2007/30.13.
3.2.3.3. Voor het geval [D] als laagbelaste beleggingsdeelneming heeft te gelden is niet in geschil dat bij belanghebbende op de voet van artikel 13a van de Wet een herwaarderingsverlies van $ 1.638.823 in aanmerking moet worden genomen.
3.2.4.
Voor het geval de redelijkeheffingstoets tot de conclusie leidt dat [D] niet kan worden aangemerkt als een laagbelaste beleggingsdeelneming van belanghebbende, is niet in geschil dat (eventueel) bij belanghebbende in aanmerking te nemen ‘deemed dividends’ ter zake van op de leningen van [D] aan belanghebbende en [F] te imputeren rente, onder de deelnemingsvrijstelling vallen, dat geen herwaarderingsverlies op de voet van artikel 13a van de Wet in aanmerking kan worden genomen en dat geen deelnemingsverrekening dient plaats te vinden.”
2.17
Het Hof heeft over het geschil overwogen:
“4.2.5. Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat het belanghebbende niet vrijstaat om in het kader van deze toets [redelijkeheffingstoets; PJW] de winst van [D] te berekenen in dollars. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat [D] haar winst dient te berekenen in euro’s.
4.2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de commerciële winst (voor belastingen) van [D] in het onderhavige jaar -/- $ 1.321.594 bedraagt. De tegenwaarde hiervan is door belanghebbende, onbetwist, berekend op -/- € 898.677.
4.2.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de commerciële winst van [D] voor de winst- berekening in het kader van de redelijkeheffingstoets dient te worden verhoogd met een zakelijke rente op de renteloze lening van [D] aan belanghebbende, en dat deze rente, berekend tegen een percentage van 3,55%9., $ 1.871.020 bedraagt. De tegenwaarde hiervan in euro’s is door belanghebbende, onbetwist, berekend op € 1.272.283.
4.2.8.
Nu de winst van [D] (in het onderhavige kader) dient te worden bepaald naar Nederlandse maatstaven, zal ook op de lening van [D] aan [F] in beginsel een zakelijke rente dienen te worden geïmputeerd. Met haar stellingen dat het bij die lening gaat om het stallen van overtollige liquide middelen, en dat [D] het in verband met de financiële crisis te riskant vond die middelen bij een bank te stallen, heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet doen blijken dat het zakelijk was om geen rente te bedingen. Nu de inspecteur op zichzelf niet betwist dat het bij de door [D] aan [F] geleende middelen om overtollige liquiditeiten (overnamekas) ging, en vaststaat dat [F] een deel van die middelen tegen een rente van 2,19% bij de Bank of Ireland heeft gedeponeerd, heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel wel doen blijken dat geen hoger rentepercentage dan dit in aanmerking behoeft te worden genomen. Dat een (nog) lager rentepercentage in aanmerking dient te worden genomen, heeft belanghebbende niet doen blijken. De inspecteur dient de correctie ter zake van de lening [D] - [F] dus in redelijkheid te beperken tot € 1.328.315 (2,19/3,55 x € 2.153.205).
4.2.9.1. Belanghebbende verdedigt dat goed koopmansgebruik het toelaat dat [D] bij haar ‘Nederlandse’ jaarwinstberekening in euro’s haar in dollars genoteerde vorderingen waardeert naar de historische dollar/euro koers en dat zij valutawinsten en -verliezen niet eerder dan bij realisatie neemt. In het onderhavige jaar behaalt [D] dan geen koersresultaat op haar dollarvordering op belanghebbende, maar wel (ter zake van gedeeltelijke aflossing) een koersverlies op haar dollarvordering op [F] van (in totaal) € 4.965.199. Nu, aldus belanghebbende, al € 1.535.669 aan koersverliezen (op de britse-pondenleningen) was begrepen in de in 4.2.6 genoemde commerciële winst van [D] , dient nog € 3.429.530 aan ‘extra’ koersverlies op de fiscale winst van [D] over 2008 in aftrek te worden gebracht.
4.2.9.2. Deze berekening van belanghebbende is door de inspecteur niet betwist, zodat belanghebbende in zoverre dit verlies heeft doen blijken. De inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt dat goed koopmansgebruik, en met name het voorzichtigheidsbeginsel, niet toestaat dat belanghebbende valutaverliezen uitstelt tot het tijdstip van realisatie. De inspecteur betoogt dat belanghebbende haar in dollars genoteerde vorderingen dient te waarderen op de waarde in euro’s naar de koers op balansdatum, dan wel naar de laagste van de waarde in euro’s naar de historische koers en naar de koers op balansdatum.
4.2.9.3. Naar ’s Hofs oordeel is het volgens goed koopmansgebruik niet verplicht om valutaverliezen op vorderingen als de onderhavige die deel uitmaken van een permanent in dollars aangehouden overnamekas op een eerder tijdstip te nemen dan bij realisatie. Zulks zou in bijzondere omstandigheden anders kunnen zijn, bijvoorbeeld op grond van de aard van de vorderingen of op grond van de relatief (zeer) zwakke positie van één der beide valuta’s. Dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden heeft de inspecteur echter niet gesteld, en daarvan is het Hof ook overigens niet gebleken.
Het door belanghebbende ter berekening van de ‘Nederlandse’ winst van [D] in euro’s gekozen systeem acht het Hof daarom in overeenstemming met goed koopmansgebruik.
4.2.9.4. Aan het voorgaande doet niet af dat [D] haar winst voor commerciële en Ierse fiscale doeleinden berekent in dollars en daarbij haar niet in dollars luidende vorderingen en schulden waardeert naar de valutakoers op balansdatum.
4.2.9.5. Bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst van [D] in euro’s komt derhalve een (extra) valutaverlies van € 3.429.530 in aftrek.
4.2.9.6. Het Hof overweegt in dit verband dat het (de berekening van) belanghebbende aldus verstaat (de inspecteur heeft ook niet gesteld dat dit anders zou zijn), dat [D] - op basis van het in 4.2.9.3 bedoelde systeem van winstberekening - in 2008 ter zake van de aflossing van haar britse-pondenvordering op [G] geen positief koersresultaat (in euro’s) heeft behaald.
4.2.10.
Uitgaande van de in 4.2.6, 4.2.7, 4.2.8 en 4.2.9.5 vermelde cijfers, heeft [D] in het onderhavige jaar een (fictieve) ‘Nederlandse’ belastbare winst van (-/- € 898.677 + € 1.272.283 + € 1.328.315 - € 3.429.530 =) -/- € 1.727.609 behaald.
De Ierse belasting bedroeg, naar niet in geschil is, $ 235.288 ofwel € 159.995. De conclusie kan reeds hierom geen andere zijn dan dat [D] (in het onderhavige jaar) voldoet aan de redelijkeheffingstoets en dus niet kan worden aangemerkt als een laagbelaste beleggings- deelneming. Belanghebbende heeft alsdan geen belang meer bij haar stellingen dat de ‘Nederlandse’ winst van [D] in dollars mag worden berekend, dat de geïmputeerde rente op de vordering op belanghebbende bij [D] onder de deelnemingsvrijstelling valt, dat op juridische gronden bij [D] geen rente op haar vordering op [F] kan worden geïmputeerd en dat [D] een bedrag aan doorbelaste concernkosten in aftrek mag brengen.
4.2.11.
De conclusie uit het voorgaande is dat ieder voordeel dat belanghebbende in 2008 heeft genoten uit haar deelneming in [D] , waaronder het ‘deemed dividend’ uit hoofde en ter grootte van de geïmputeerde rente op de renteloze lening van [D] , onder de deelnemingsvrijstelling valt. In het kader van het onderhavige geschil kan dan in het midden blijven of de geïmputeerde rente op de renteloze vordering van [D] op [F] eveneens bij belanghebbende als ‘deemed dividend’ uit haar deelneming in [D] in aanmerking dient te worden genomen.
Geen aftrek van geïmputeerde rente
4.3.1.
Voor het geval het ‘deemed dividend’ uit hoofde en ter grootte van geïmputeerde rente op de lening van [D] aan belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling valt, claimt belanghebbende, naar het Hof uit uitlatingen van belanghebbende ter zitting heeft begrepen, geen aftrek van deze geïmputeerde rente, aangezien dan geen sprake is van ‘dubbele belastingheffing’.
4.3.2.
Mocht het Hof belanghebbende op dit punt hebben misverstaan, dan verhindert de toepassing van artikel 10b van de Wet deze renteaftrek. Het Hof verenigt zich met de navolgende overwegingen van de rechtbank: (…) [r.o. 27-28 Rechtbank, PJW]
4.3.3.
Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende ook in hoger beroep niet heeft doen blijken dat de voorgenomen herstructurering van de Europese activiteiten van de [B] - groep meebracht dat belanghebbende - beoordeeld naar het te dezen relevante tijdstip: ultimo 2008 - haar van [D] opgenomen renteloze lening binnen tien jaar na het aangaan daarvan in 2006, zou moeten aflossen. Belanghebbende heeft wel gesteld dat binnen het concern in het kader van die herstructurering diverse vennootschappen, waaronder ook [D] , zouden worden geliquideerd, maar het Hof acht deze stellingen volstrekt onvoldoende geconcretiseerd om aan de verzwaarde bewijslast te kunnen voldoen. Het Hof laat nog daar dat in die stellingen niet ligt besloten dat in de leningsovereenkomst voor het geval van liquidatie van de creditrice ( [D] ) vervroegde aflossing zou zijn overeengekomen.
4.3.4.
Het beroep van belanghebbende op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2007, nr. BCPP2007-00826, V-N 2007/30.13, faalt reeds omdat de ratio van de daarin gedane toezegging is gelegen in het voorkomen van dubbele heffing. Daarvan is in het geval van belanghebbende geen sprake doordat de voordelen uit haar deelneming in [D] (waaronder het ‘deemed dividend’ uit hoofde en ter grootte van de geïmputeerde rente op haar schuld aan [D] ) onder de deelnemingsvrijstelling vallen en de geïmputeerde rente bij [D] ook niet belast is.”
2.18
Het Hof kwam tot de volgende slotsom:
“4.5.1. Uit het voorgaande volgt dat het verlies van het onderhavige jaar als volgt moet worden berekend (in dollars, conform de berekening in de brief van de inspecteur van 19 maart 2012 en de berekening van belanghebbende sub 3.7 van haar nader stuk van 17 september 2014):
belastbare winst volgens uitspraak op bezwaar | $ 431.212 |
af: | |
(gebruteerde) ‘deemed dividends’ van [D] uhv rente-imputatie | |
- lening [D] -belanghebbende | ($ 1.969.494) |
- lening [D] - [F] | ($ 3.333.162) |
bij: | |
herwaarderingsverlies ex art. 13a van de Wet | $ 1.638.823 |
belastbare winst (verlies) | ($ 3.232.621) |
De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling.”
2.19
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, belanghebbendes hogere beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het verlies 2008vastgesteld op $ 3.232.621.
2.20
Kroon (commentaar in NTFR 2015/836) meent dat het Hof de onderworpenheidstoets correct heeft toegepast:
“Het hof gaat er in deze zaak vanuit dat de redelijkeheffingstoets uiteenvalt in de volgende stappen. Stap 1 is dat de winst van de financieringsmaatschappij (in beginsel) moet worden bepaald in euro. Stap 2 is dat beide renteloze dollarvorderingen moeten worden verzakelijkt hetgeen neerkomt op het in aanmerking nemen van geïmputeerde rente. Stap 3 is dat beide dollarvorderingen alsmede de vordering in ponden moeten worden gewaardeerd en uitgedrukt in euro tegen de historische wisselkoers, waarbij ingeval van realisatie (aflossing, vervreemding, etc.) een in euro uitgedrukt koersresultaat in aanmerking moet worden genomen. Deze te volgen stappen lijken mij gezien art. 7, lid 5, Wet Vpb 1969, art. 8b, lid 1, Wet Vpb 1969 alsmede goedkoopmansgebruik logisch en correct.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
3.2
De Staatssecretaris stelt één middel in drie onderdelen voor:
“Schending (…) met name van artikel 13, tiende lid, [Wet Vpb] en/of artikel 8:77 [Awb], doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Ierse beleggingsdeelneming (…) niet als laagbelaste beleggingsdeelneming kan worden aangemerkt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
a. Het Hof bij de beoordeling van het effectieve heffingspercentage ten onrechte rekening heeft gehouden met de in 2008 in aanmerking genomen valutaverschillen;
b. Het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat door de inspecteur de berekening van het valutaverlies ten opzichte van de dollar niet is betwist gelet op de daarover door de inspecteur gemaakte opmerkingen in de conclusie van dupliek;
c. Het Hof bij de berekening van de te imputeren rente is uitgegaan van een niet at arm's length rentepercentage.”
3.3
De toelichting op middelonderdeel a betoogt dat bij de berekening van [D] ’s winst naar Nederlandse maatstaven geen rekening moet worden gehouden met valutaresultaten omdat anders “valutaschommelingen bepalen of in het ene jaar wel en het volgende jaar weer niet wordt voldaan aan de onderworpenheidseis.” Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever zulke jojo-effecten niet wenste. Het gaat bij de winstherrekening onder de onderworpenheidseis om stelselafwijkingen. Toevallige valutaschommelingen moeten daar buiten blijven. Doordat Ierland geen zakelijke rente imputeert op [D] ’s gelieerde renteloze vorderingen, is sprake van een stelselafwijking waarvoor de regeling juist is bedoeld (motivering beroep, p. 8):
“Op gevallen als de onderhavige, waarin een zeer groot deel van de belastbare winst in Ierland onbelast blijft, heeft de wetgever juist het oog gehad met de onderworpenheidstoets. Doordat Ierland geen renteimputatie toepast is er structureel sprake van een te lage belastingdruk, daarin brengt een incidenteel voorkomend negatief valutaresultaat geen verandering. Valutaresultaten zijn in principe onvoorspelbaar, niet te sturen en zouden dus niet mogen beïnvloeden of er in enig jaar wel of niet sprake is van een laagbelaste deelneming. Het Hof heeft dit miskend.”
De Staatssecretaris heeft in de toelichting bij stelselafwijkingen vooral het oog op significante afwijkingen van de Nederlandse totaalwinst,10.maar stelt bij repliek dat, nu de belasting per jaar wordt geheven, in eerste instantie naar de jaarwinst moet worden gekeken. Kleine of tijdelijke verschillen in winstbepaling (de Staatssecretaris noemt afschrijvingen en Oortkosten) blijven zijns inziens bij stelselvergelijking buiten beschouwing, tenzij dan geen conclusie getrokken kan worden over de effectieve belastingdruk. In dat laatste geval is volledige herrekening naar Nederlandse maatstaven aangewezen, maar valutaresultaten blijven zijns inziens hoe dan ook buiten beschouwing.
3.4
De Staatssecretaris benadrukt de willekeurige en zijns inziens manipuleerbare gevolgen van het in aanmerking nemen van valutaresultaten voor de toepassing van art. 13(10) Wet Vpb. [D] neemt in euro’s alleen koersresultaat in aanmerking voor zover op de leningen per saldo is afgelost. Dat leidt ertoe, aldus de Staatssecretaris, dat in jaren waarin per saldo niet wordt aflost, niet zou worden voldaan aan de onderworpenheidseis, terwijl in jaren waarin per saldo wel wordt aflost, [D] afhankelijk van de koersontwikkeling wel of niet slaagt voor de onderworpenheidstoets. Dat kan de wetgever zijns inziens niet bedoeld hebben, te meer niet daar het van – achteraf gemaakte – goedkoopmansgebruikkeuzen kan afhangen in welk jaar een koersverlies genomen wordt.
3.5
Middelonderdeel b stelt subsidiair dat als valutaresultaten in euro’s wèl meetellen, dan niet-begrijpelijk is ‘s Hofs oordeel (r.o. 4.2.9.2) dat de Inspecteur belanghebbendes berekening van het valutaresultaat niet zou hebben betwist, gegeven hetgeen de inspecteur bij conclusie van dupliek (onderdeel 2.1) voor het Hof naar voren heeft gebracht.
3.6
Middelonderdeel c acht ’s Hofs rente-imputatie op de renteloze lening van [D] aan [F] niet at arm’s length (motivering cassatieberoep, p. 9-10):
“Het Hof sluit voor de hoogte van de rente aan bij de gedeeltelijke aanwending van het geleende geld door [F] , te weten een deposito bij een bank. Daarmee miskent het Hof dat voor de bepaling van de hoogte van de rente bepalend is de kredietwaardigheid van de schuldenaar en niet welke opbrengsten de schuldenaar met het geleende geld genereert. Het grootste deel van de lening wordt zelfs niet op deposito gezet door [F] , zodat voor dat deel de gekozen rentevoet zeker niet de juiste is. Voorts gaat het Hof er aan voorbij dat [F] het van [D] geleende geld in Zuid-Afrikaanse randen heeft uitgeleend, waardoor op de lening een debiteurenrisico werd gelopen.”
3.7
De belanghebbende stelt bij verweer ter zake van middelonderdeel a dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 13(10) Wet Vpb (zie hieronder) volgt dat de winst van de buitenlandse deelneming gedetailleerd naar Nederlandse maatstaven moet worden bepaald, waarbij zowel het totaalwinstbeginsel als goed koopmansgebruik geldt. Naar Nederlandse maatstaven verlagen valutaverliezen de belastbare winst, zodat het Hof terecht heeft geoordeeld dat [D] ’s valutaverliezen de te berekenen winst verminderen. Voor de opvatting dat naar Nederlandse maatstaven aftrekbare valutaverliezen worden genegeerd, is haars inziens in de wettekst geen enkele steun te vinden. Zij benadrukt dat er wat valutaresultaten betreft een stelselafwijking tussen Ierland en Nederland bestaat:
“15. (…) Naar Nederlandse maatstaven dient [de] winst, zoals het Hof overeenkomstig het primaire standpunt van de Inspecteur heeft geoordeeld (zie de onderdelen 3.2.2.1 en 4.2.5 van ’s Hofs uitspraak), (…) in euro’s te worden bepaald zodat het gewraakte valutaverlies bij die bepaling tot uitdrukking komt. In Ierland daarentegen komt dat verlies niet tot uitdrukking omdat de fiscale winst aldaar wordt berekend in dollars (zie de onderdelen 2.2 en 4.2.9 5 van 's Hofs uitspraak). Maar ook indien de belastbare winst in Ierland wel in euro’s zou zijn berekend, zouden de onderhavige valutaresultaten aldaar niet aftrekbaar zijn geweest. De leningen van [D] kunnen, naar belanghebbende in onderdeel 2.1.13 van haar conclusie van repliek voor het Hof onweersproken heeft gesteld, namelijk niet worden aangemerkt als "being a debt on security" zodat waardeveranderingen van de vorderingen uit hoofde van die leningen de Ierse belastbare winst niet raken. Aldus is sprake van een discrepantie tussen het Ierse fiscale regime en het Nederlandse regime. (…).”
Het valutaverlies is volgens de belanghebbende niet een gering verschil waaraan op grond van de parlementaire geschiedenis van de Wet Werken aan winst kan worden voorbijgegaan voor de toepassing van de onderworpenheidseis.11.Zij ziet in die wetgeschiedenis, integendeel, juist aanwijzingen dat de belastbare winst van de deelneming geheel naar Nederlandse maatstaven moet worden bepaald (verweer, p. 6).
3.8
De belanghebbende beroept zich voorts, voor zover nodig, op het hieronder (4.4) geciteerde Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 februari 2008:
“21. (…) Uit de bewoordingen van het Besluit blijkt onmiskenbaar dat de Staatssecretaris van mening is dat voor de toepassing van de onderworpenheidstoets de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst wordt vastgesteld met inachtneming van alle bijzondere regels die hier te lande gelden.”
Door [D] ’s valutaverliezen buiten beschouwing te laten, handelt de fiscus volgens de belanghebbende dus ook in strijd met art. 4:84 Awb en het vertrouwensbeginsel.
3.9
Belanghebbendes verweer tegen de subsidiaire middelonderdelen b en c komt erop neer dat de Inspecteur voor het Hof de omvang van het valutaresultaat niet heeft betwist en niet heeft gesteld dat de rente-imputatie op de vordering van [D] op [F] niet at arm’s length zou zijn.12.Zij verenigt zich kennelijk met de door het Hof vastgestelde valutaresultaten en rente-imputatie.
3.10
Bij repliek licht de Staatssecretaris toe waarom hij het meerekenen van de litigieuze valutaverliezen in strijd acht met de strekking van de onderworpenheidstoets:
“De onderworpenheidstoets ziet op het heffingsregime waaraan de winst van de te beoordelen buitenlandse deelneming is onderworpen, en vergelijkt dit heffingsregime met het Nederlandse heffingsregime. Naar mijn mening past het niet binnen deze vergelijkende toets om daarbij rekening te houden met resultaten (zoals in casu valutaresultaten), die (zoals in casu) wel onderdeel uitmaken van de Nederlandse heffingsgrondslag en géén onderdeel uitmaken van de buitenlandse heffingsgrondslag, en waarvan bij voorbaat vaststaat dat die resultaten zowel positief als negatief kunnen zijn, en waarvan het resultaat (positief of negatief) niet beïnvloedbaar is, en louter afhangt van externe factoren. Daarnaast staat vast, uitgaande van de bezittingen in het te beoordelen jaar en het Ierse heffingregime (zonder rente-imputatie), dat de Ierse deelneming - afgezien van eventuele valutaresultaten op de vorderingen - structureel is onderworpen aan een te lage belastingheffing. Een verschil in timing waarop het valutaresultaat wordt belast of in aftrek wordt gebracht is niet aan de orde. Bij het in aanmerking nemen van valutaresultaten staat dus al bij voorbaat vast dat dit tot willekeurige uitkomsten leidt. Dit jojo-effect heeft de wetgever juist willen voorkomen. Niet aan te nemen is dat de wetgever dit jojo-effect dat al bij voorbaat vaststaat heeft beoogd.”
Hij licht voorts toe waarom de (posterieure) parlementaire behandeling van de wetswijziging van 2010 zijns inziens wél relevant is voor de uitleg van de anterieure wettekst 2008:13.
“Met ingang van 2010 is de oogmerktoets in de wet opgenomen teneinde een versoepeling te krijgen voor de deelnemingsvrijstelling. Deze wijziging doet niets af aan het feit dat de aangehaalde passages met betrekking tot de onderworpenheid ook vóór 2010 gelden. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten dat dit anders zou zijn.”
Als u oordeelt dat de naar Nederlandse maatstaven te bepalen winst moet worden berekend in dollars, dan moet de zaak volgens de Staatssecretaris verwezen worden, omdat het Hof zich over dat geval niet heeft uitgelaten.14.
3.11
De belanghebbende betoogt bij dupliek dat opvattingen van de medewetgever die zijn geventileerd bij de wetswijziging in 2010 geen licht kunnen werpen op de onderworpenheidstoets in het 2008, ook niet als in 2010 geen fundamentele wijziging zou zijn beoogd in de onderworpenheidstoets. Zij meent voorts dat van de duidelijke tekst van de wet zou moeten worden afweken om jojo-effecten (van deelnemingsvrijstelling naar niet-deelnemingsvrijstelling en omgekeerd) te voorkomen en dat de kans op jojo-effecten veel groter is bij investeringen in bijvoorbeeld effecten, goud en andere grondstoffen. Als de rechter de daaruit voortvloeiende winsten en verliezen wel in aanmerking zou moeten nemen en die uit valutaschommelingen niet, zou een volstrekt willekeurig resultaat worden bereikt.
4. De laagbelaste beleggingsdeelneming; wet- en regelgeving
4.1
De deelnemingsvrijstelling gold ingevolge de Wet Werken aan winst15.in 2008 niet voor voordelen uit hoofde van een “laagbelaste beleggingsdeelneming”. Daarvan was sprake als de deelneming voldeed aan een bezittingentoets en niet voldeed aan een onderworpenheidstoets (art. 13(9) en (10) (tekst 2007 tot 2010) Wet Vpb):
“9. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming, alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming.
10. Van een laagbelaste beleggingsdeelneming is sprake indien de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, grotendeels, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit vrije beleggingen, dat lichaam niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven, en de deelneming niet is een vastgoeddeelneming. (…).”
4.2
De laagbelaste beleggingsdeelneming was vanaf haar invoering voorwerp van scherpe kritiek, die zich met name richtte tegen de complexe bezittingen- en onder-worpenheidstoetsen ex art. 13(10) Wet Vpb (zie onderdeel 6 hieronder). Deze heeft er toe geleid dat de regeling per 1 januari 2010 is gewijzigd. De onderworpenheidstoets is toen versoepeld en opgenomen in de regeling van de “kwalificerende beleggingsdeelneming”.16.De deelnemingsvrijstelling is sindsdien uitgesloten bij voordelen “uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming (beleggingsdeelneming)”, tenzij het gaat om een “kwalificerende beleggingsdeelneming” (art. 13(9) en (11) Wet Vpb):17.
“9. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming (beleggingsdeelneming), alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.
10. (…). (per se beleggingsdeelnemingen)
11. Voor de toepassing van het negende lid (…) wordt een deelneming van de belastingplichtige in een lichaam als kwalificerende beleggingsdeelneming aangemerkt indien:
a. het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
b. (…) [bezittingentoets]”
De bezittingentoets en versoepelde onderworpenheidstoets vullen aldus sinds 2010 de “kwalificerende beleggingsdeelneming” in.18.
4.3
De bezittingen- en onderworpenheidstoetsen hebben per 1 januari 2012 aan belang gewonnen omdat toen een objectvrijstelling is ingevoerd voor buitenlandse winst (art. 15e Wet Vpb),19.die niet geldt (zie art. 15e(7) Wet Vpb) voor winst uit een “laag-belaste buitenlandse beleggingsonderneming” (art. 15g Wet Vpb). Deze regeling sluit aan bij de (niet-)“kwalificerende beleggingsdeelneming” ex art. 13(11) Wet Vpb.20.
Het beleidsbesluit van 26 februari 2008
4.4
In een Besluit van 26 februari 200821.heeft de Staatssecretaris beleid geformuleerd voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling onder het 2007-2009-regime. Het besluit werkt terug naar 1 januari 2007. Het houdt onder meer het volgende in:
“1.10.1.4. Naar Nederlandse maatstaven: artikel 13, tiende en veertiende lid, artikel 13a en overgangsrecht gelijkgestelde deelneming
De naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst wordt vastgesteld mede met inachtneming van alle bijzondere regels die in Nederland gelden. Zo moet o.a. beoordeeld worden of, naar Nederlandse maatstaven, op de desbetreffende vennootschap van toepassing is:
– artikel 13, tiende lid, Wet Vpb (laagbelaste beleggingsvennootschap),
– artikel 13, veertiende lid (overgangsperiode indien belang zakt onder 5%),
– overgangsrecht gelijkgestelde deelneming (artikel VIIId Wet werken aan winst), en
– artikel 13a Wet Vpb (beleggingsbelang waarderen op waarde in het economische verkeer).
Het gevolg hiervan kan zijn dat de vennootschap waarin een deelneming wordt gehouden, niet voldoet aan de onderworpenheidstoets.”
Dit besluit is met terugwerkende kracht naar 1 januari 2010 vervangen door een gelijknamig besluit van 12 juli 2010.22.De boven geciteerde passage is in het nieuwe besluit niet opgenomen.
5. De parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst
5.1
Op 29 april 2005 heeft de regering de nota ‘Werken aan winst; naar een laag tarief en een brede grondslag’ aan de Tweede Kamer aangeboden:23.Die Nota bevatte een uitwerking van “de mogelijkheden van verlaging van het tarief en aanpassing van de grondslag van de vennootschapsbelasting.”24.Het kabinet wilde met de voorgestelde maatregelen een “impuls” geven aan het fiscale vestigingsklimaat.25.
5.2
Na schriftelijk en mondeling overleg met de Tweede Kamer26.heeft de regering op 24 mei 2006 een wetsvoorstel Werken aan winst ingediend.27.Dat voorstel lag in de lijn van de nota Werken aan winst. Het voorgestelde art. 13(9) en (10) Wet Vpb week niet wezenlijk28.af van het hierboven (4.1) opgenomen citaat.29.
5.3
De memorie van toelichting sloot aan bij de Nota Werken aan winst en vermeldde onder meer:30.
“Voorgesteld wordt de deelnemingsvrijstelling voortaan in beginsel van toepassing te laten zijn voor alle belangen van 5% of meer in een in Nederland of in het buitenland gevestigde dochtermaatschappij; belangen van die omvang worden geacht vanuit de optiek van de moedermaatschappij niet als belegging te worden gehouden. De huidige niet als beleggingseis vervalt dus. Daarnaast vervalt ook de huidige onderworpenheidseis. Dit betekent een aanzienlijke versoepeling van de deelnemingsvrijstelling ter zake van belangen in buitenlandse dochtermaatschappijen.
(…).
Om de deelnemingsvrijstelling internationaal aanvaardbaar te houden, moeten daarin wel regelingen zijn opgenomen die voorkomen dat inkomsten uit mobiel kapitaal dat in laagbelastende landen is ondergebracht, via de Nederlandse deelnemingsvrijstelling belastingvrij kunnen worden genoten. De Nederlandse deelnemingsvrijstelling mag met andere woorden niet leiden tot constructies via laagbelastende jurisdicties.
Om die reden wordt op de geschetste systematiek één belangrijke inbreuk voorgesteld. Voor een belang van 5% of meer in een dochtermaatschappij die grotendeels belegt of passief financiert, geldt de deelnemingsvrijstelling niet zonder meer, maar alleen indien deze dochtermaatschappij voldoet aan een nieuwe, meer effectieve, onderworpenheidseis. Deze eis houdt in dat de winsten van de dochtermaatschappij vanuit Nederlandse optiek voldoende moeten worden belast. Als niet aan deze materiële onderworpenheidseis is voldaan, is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. In dat geval geldt een verrekeningsstelsel. Dit betekent dat over (uitgedeelde) winsten van dergelijke beleggingsdochters wordt bijgeheven tot het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting.
(…).
Voor de nieuwe meer effectieve onderworpenheidseis wordt aangesloten bij de effectieve belastingdruk bij de dochtermaatschappij. Bij een effectieve druk van 10% of meer wordt voldaan aan het onderworpenheidsvereiste. Bij de keuze voor deze druk is gekeken naar de statutaire tarieven voor de vennootschapsbelasting van de verschillende EU-lidstaten en de effectieve druk die kan worden bereikt in verschillende (zeer) laagbelastende jurisdicties of door gebruik te maken van (zeer) laagbelastende (bijzondere) regimes. De keuze voor een effectieve druk van 10% of meer als onderworpenheidseis heeft tot gevolg dat normaliter in EU-verhoudingen de deelnemingsvrijstelling zal gelden.”
5.4
De artikelsgewijze toelichting voegde daaraan toe:31.
“Het tiende lid bepaalt wanneer er sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming. Dat is het geval als de dochtermaatschappij aan twee cumulatieve voorwaarden voldoet. De eerste voorwaarde is een bezittingeneis en de tweede voorwaarde heeft betrekking op het fiscale regime van de dochtermaatschappij (….).
(…)
De voorwaarde inzake het fiscale regime van de dochtermaatschappij houdt in dat zij niet is onderworpen aan een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van tenminste 10%. Voor deelnemingen in dochtermaatschappijen die zijn onderworpen aan een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van tenminste 10%, geldt altijd de deelnemingsvrijstelling. Er is gekozen voor een effectieve druk van tenminste 10% omdat bij dit percentage deelnemingen in dochtermaatschappijen die zijn onderworpen aan reguliere vennootschapsbelastingregimes in de EU, normaliter voor de deelnemingsvrijstelling kwalificeren.
Het gaat om een effectieve druk van minder dan 10%. Dus als de grondslagbepaling vergelijkbaar is met de Nederlandse, is een tarief van 10% voldoende om niet aangemerkt te worden als “laagbelast”. Voorbeelden van situaties waarbij vanuit Nederlandse optiek geen sprake is van een reële winstbepaling zijn: een tax holiday, een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd, de mogelijkheid tot het vormen van specifieke fiscale voorzieningen/reserves waardoor de grondslag aanzienlijk wordt beperkt, aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen, aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming, een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling, enzovoorts. In dergelijke situaties leidt een tarief van 10% of meer dus niet zonder meer tot de afwezigheid van de kwalificatie “laagbelast”.
Voor een juist beeld wordt opgemerkt dat een dochtermaatschappij die belegt en normaal gesproken is onderworpen aan een belasting die resulteert in een heffing tegen een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst, doch in enig jaar een verlies lijdt waardoor over dat jaar geen belasting wordt betaald, ook met betrekking tot dat jaar niet als een “laagbelaste” beleggingsdochter wordt aangemerkt.”
5.5
Naar aanleiding van vragen van diverse Tweede Kamerfracties is de regering in de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan op specifieke gevallen en heeft zij een toelichting gegeven op de in de MvT gebruikte terminologie:32.
“De doelstelling van de voorgestelde materiële onderworpenheidseis is om toepassing van het verrekeningsstelsel voor beleggingsdeelnemingen te beperken tot laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Omdat via de onderworpenheidseis wordt bepaald of een beleggingsdochter vanuit Nederlandse optiek aan een voldoende belastingheffing is onderworpen, is ervoor gekozen de werkelijke winstbelastingdruk bij de beleggingsdochter te vergelijken met de winstbelastingdruk volgend uit de winstbepaling volgens het Nederlandse fiscale recht. Aansluiten bij de heffingsgrondslag en/of tarief op het niveau van de beleggingsdochter ligt niet voor de hand, omdat vooral in buitenlandse situaties de winstbelasting door afwijkende grondslagen of tarieven heel anders kan uitpakken dan de Nederlandse, waardoor weliswaar formeel wordt voldaan aan de onderworpenheidseis maar feitelijk geen of weinig belasting kan worden geheven.
(…).
De renteaftrekbeperkingen, de voorgestelde regels ter beperking van de afschrijving op onroerende zaken, de voorgestelde regeling voor de waardering van onderhanden werk en de minimum afschrijvingstermijn van 5 jaar voor bedrijfsmiddelen33.zijn in beginsel dus gewoon van toepassing bij het bepalen van de winst naar Nederlandse maatstaven. (…).
Wat het punt van de administratieve lasten betreft, kan worden opgemerkt dat er voor zover bekend relatief weinig beleggingsdochters zijn. Daardoor is het de verwachting dat het aantal gevallen waarin belastingplichtige en inspecteur van mening verschillen over de mate van onderworpenheid van een beleggingsdochter zeer beperkt zal zijn.
(…).
De onderworpenheidseis houdt in dat wordt bezien of de effectieve druk bij een beleggingsdochter minder is dan 10% over de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. De belastbare winst is het winstbegrip voor eventuele verliesverrekening en eventuele voorkoming van dubbele belastingheffing. Indien bij de beleggingsdochter sprake is van verliesverrekening of toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing, kan het zo zijn dat hierdoor het uiteindelijke resultaat van de heffing bij de beleggingsdochter minder is dan 10% over de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. Het is evenwel niet de bedoeling dat een beleggingsdochter wordt aangemerkt als laagbelaste beleggingsdochter indien zij als gevolg van eventuele verliescompensatie in enig jaar weinig of geen belasting is verschuldigd terwijl de effectieve winstbelastingdruk 10% of hoger zou zijn als de verliescompensatie buiten beschouwing zou zijn gelaten. Hetzelfde geldt met betrekking tot verliesverrekening op grond van een group relief regeling. Het is ook niet de bedoeling dat een beleggingsdochter als laagbelast wordt aangemerkt als gevolg van het in aanmerking nemen van een tax sparing credit voor buitenlandse bronbelasting, terwijl de effectieve winstbelastingdruk 10% of hoger zou zijn als de tax sparing credit voor buitenlandse bronbelasting buiten beschouwing zou zijn gelaten.
Wat betreft de relatie tussen de onderworpenheidseis en consolidatieregimes kan worden opgemerkt dat de onderworpenheid – zoals internationaal gebruikelijk is – wordt getoetst op het niveau van de beleggingsdochter. Indien de beleggingsdochter echter de moedermaatschappij is van een fiscale eenheid of een vergelijkbaar (fiscaal) consolidatieregime moet worden bezien wat de effectieve winstbelastingdruk is van die fiscale eenheid. In dergelijke situaties wordt de effectieve druk op de fiscale winst van de beleggingsdochter namelijk mede bepaald door de resultaten van eventuele gevoegde maatschappijen. Overigens lijkt het niet praktisch om in dergelijke situaties voor toepassing van de onderworpenheidseis te abstraheren van de fiscale eenheid.
(…).
Toepassen van de onderworpenheidseis is alleen aan de orde als sprake is van een beleggingsdeelneming. Dat betekent dat de dochtervennootschap voor meer dan 50% moet beleggen. Zoals hiervoor is aangeven, zijn er voor zover bekend relatief weinig beleggingsdochters. Voor deze groep moet vervolgens worden bepaald of sprake is van een laagbelaste beleggingsdochter of niet. Dit is afhankelijk van het fiscale regime waaraan die dochter is onderworpen. Als dit regime wijzigt, kan de mate van onderworpenheid van de beleggingsdochter wijzigen en kan de status van de beleggingsdochter veranderen van laagbelast naar niet laagbelast of omgekeerd. Aangezien fiscale regimes slechts af en toe fors wijzigen, zal er naar verwachting geen sprake zijn van een “jojo-effect” als gevolg van het toepassen van de onderworpenheidseis en zal er dus ook niet regelmatig hoeven te worden gecompartimenteerd.
(…)
Met “de mogelijkheid tot het vormen van specifieke fiscale voorzieningen/reserves waardoor de grondslag aanzienlijk wordt beperkt”, wordt gedoeld op het vormen van voorzieningen/reserves die volgens de Nederlandse fiscale winstbepaling niet mogelijk zijn of niet in die ruime mate mogelijk zijn.34.
Met “aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen” wordt gedoeld op (wettelijke) fictieve kosten of vrijstellingen die volgens de Nederlandse fiscale winstbepaling niet mogelijk zijn of niet in die ruime mate mogelijk zijn.
Met “aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming”, wordt bijvoorbeeld gedoeld op winstbelastingen die niet worden geëffectueerd of slechts worden geheven over een winstuitdeling. Hierdoor kunnen beleggingswinsten jarenlang belastingvrij worden herbelegd of opgepot. Relatief geringe verschillen die zich beperken tot de jaarwinstbepaling (zoals afschrijvingen en waarderingen) en die niet tot een (fors) uitstel leiden hoeven niet tot de conclusie te leiden dat geen sprake is van een aanvaardbare grondslagbepaling.
Met “een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling” wordt gedoeld op deelnemingsvrijstellingsregimes op grond waarvan voordelen worden vrijgesteld die niet vrijgesteld zouden zijn als de voordelen uit hoofde van de deelneming in de Nederlandse winstbepaling zouden worden betrokken.”
5.6
Tijdens een wetgevingsoverleg van september 2006 heeft de Minister van Financiën naar aanleiding van bezwaren van diverse Kamerleden tegen de onderworpenheidstoets (en de bezittingentoets) het volgende opgemerkt:35.
“Minister Zalm: (…) Er is gevraagd hoe moeilijk de inspecteur zal doen ten aanzien van de bezittingentoets en het onderworpenheidsvereiste. (…). Het staat de belastingplichtige vrij op welke manier hij aannemelijk wil maken dat een dochter actief is en niet als belegging moet worden gezien. Datzelfde geldt voor de onderworpenheidstoets. De inspecteur zal de 10% niet gaan narekenen voor landen waarin belastingheffing heel normaal is maar voor andere landen, zoals België met de eigenvermogensvrijstelling die daar geldt, moet de check wel degelijk plaatsvinden. Als de dochtermaatschappij zich in een land bevindt waarvan je op je vingers kunt natellen dat er wel eens iets aan de hand zou kunnen zijn, gaat de inspecteur checks verrichten. Dat geldt bijvoorbeeld voor Estland met een nultarief, waar je belastingheffing onbeperkt kunt doorschuiven, en de Belgische notionele interest. Op dergelijke zaken is de inspecteur alert. Hij zal niet hoeven om te kijken naar een bedrijf in Frankrijk of Duitsland omdat wij weten dat het belastingregime daar niet erg afwijkt van het Nederlandse.”
5.7
Op 21 november 2006 heeft de Minister van Financiën schriftelijk gereageerd op tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer gestelde vragen. Het Eerste Kamerlid Essers had nog steeds zorgen dat de regeling in de praktijk tot complicaties zou leiden. In zijn reactie merkte de Minister op:36.
“Als de inspecteur het vermoeden heeft dat mogelijk sprake is van het onderbrengen van beleggingen of passieve financieringsactiviteiten in een laagbelastend land, zal hij uiteraard meer gedetailleerde informatie verlangen, maar in zo’n geval is dat ook terecht. Indien het evident is dat een belang wordt aangehouden in een tussenhoudster van een concern met actieve werkmaatschappijen, waarin nauwelijks vrije beleggingen worden aangehouden, zal minder gedetailleerde informatie kunnen volstaan.”
5.8
Het wetsvoorstel Werken aan winst is tot wet verheven bij Wet van 30 november 2006 en in werking getreden per 1 januari 2007.37.
5.9
Op 20 maart 2007 heeft de Eerste Kamer onder verwijzing naar een toezegging van de Minister om eventuele latere vragen over het wetsvoorstel te beantwoorden, een groot aantal vragen over het inmiddels wet geworden voorstel aan de Staatssecretaris voorgelegd,38.die ze op 10 juli 2007 heeft beantwoord.39.Daarbij ging hij in op casusposities en de wijze waarop voor de onderworpenheidstoets moet worden omgegaan met voorkoming van dubbele belasting. Peeters meent dat aan deze beantwoording achteraf weinig betekenis toekomt:40.
“Mij komt het voor dat alleen een uitleg van de bedoeling tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel vóór het aannemen van de wet slechts in de hoedanigheid als (mede)wetgever en dus als uitlegger van de wet zou kunnen zijn gedaan. Elke reactie van de huidige Staatssecretaris van Financiën na het aannemen van de wet lijkt mij slechts een interpretatie door een gezaghebbend persoon te zijn, maar niet meer dan dat, waar bovendien een rechter ook niet aan gebonden is.”
5.10
In vergelijkbare zin mijn voormalig ambtgenoot Van Ballegooijen in zijn conclusie voor HR BNB 2011/257:41.
“10.3 (…). Een wetgever kan door toelichting op zijn wetgeving niet de inhoud van een begrip in een andere, oudere, wet inkleuren. Die uitleg van het begrip in die andere wet is voorbehouden aan de rechter. (…).”
In uw arrest in de zaak HR BNB 2011/257 verwees u kennelijk instemmend naar dit onderdeel van de conclusie. Marres annoteerde:
“Meer in het algemeen betoogt de A-G daar dat een wetgever door toelichting op zijn wetgeving niet de inhoud van een begrip in een andere, oudere, wet kan inkleuren. Die opvatting acht ik juist. Wetsgeschiedenis is relevant, omdat zij deel uitmaakt van de context van de wet en dat geldt niet voor latere wetgeving. Uitlatingen die niet zijn gedaan door leden van de wetgever tijdens het wetgevend proces en waarvan evenmin kan worden aangenomen dat zij in de overwegingen zijn betrokken bij dat proces zijn niet relevant in het licht van een wetshistorische interpretatie. Zij kunnen enige betekenis hebben, maar slechts vanwege de overtuigingskracht van de gebezigde argumenten en niet vanwege de kwaliteit van degene die de uitlatingen heeft gedaan.”
5.11
Het komt mij voor dat een en ander ook geldt ook voor de in onderdeel 5.9 geciteerde posterieure beantwoording van vragen en voor de posterieure parlementaire behandeling van de in onderdeel 4.2 bedoelde aanpassingen per 1 januari 2010. Die parlementaire behandeling heb ik in onderdeel 7 hieronder opgenomen.
6. Commentaren op de onderworpenheidstoets 2007-2009
6.1
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) had “grote problemen” met de voorgestelde "materiële onderworpenheidseis”:42.
“De Orde is (…) van mening dat de toetsing op basis van 'naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst' voor de praktijk onwerkbaar zal blijken te zijn en aan het buitenland een bijna even slecht signaal afgeeft als de invoering van Controlled Foreign Company (CFC)-wetgeving. Dit komt omdat bij twijfel of een dochtermaatschappij een "laagbelaste buitenlandse beleggingsdeelneming" is, steeds een 'proef-aangifte' vennootschapsbelasting naar Nederlandse maatstaven zou moeten worden gemaakt voor die buitenlandse dochtermaatschappij. Dit lijkt op het eerste gezicht vergezocht, maar is dit niet, omdat de vraag of de buitenlandse fiscale maatstaven in het specifieke geval vergelijkbaar zijn met de Nederlandse, vaak niet eenduidig te beantwoorden zal zijn. (…).”
6.2
Strik, co-auteur van het commentaar van het NOB, schreef voorts in WFR:43.
“De wettekst is helder en ook in de toelichtingen wordt het herhaaldelijk uitgesproken: het Nederlandse fiscale recht moet in al zijn glorie worden toegepast.44.[34]Financiën heeft hier gekozen voor een stukje tribale fiscaliteit: het Nederlandse fiscale stelsel is de unieke maatstaf ter beoordeling van de vraag of sprake is van een reële heffing. Naar mijn mening zijn de gevolgen van deze keuze tot op heden te weinig doordacht.
(…).
Daar komt bij dat de voorgestelde toets slechts in schijn duidelijkheid geeft. Alsof het Nederlandse fiscale recht duidelijk is. Virtuele procedures kunnen in de toekomst worden gevoerd over het Nederlandse fiscale recht. Denk aan de situatie dat in het buitenland een reserve mag worden gevormd. Er kan worden geprocedeerd over de vraag of die ook naar Nederlands recht mogelijk is. Het Nederlandse recht wordt een niveau naar beneden gepusht. Bij een tussenhoudster in het buitenland zal, als aldaar de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, moeten worden beoordeeld of dit ook het geval is onder toepassing van het Nederlandse fiscale recht, dan wel dat er verrekend zou moeten worden. Het voorgestelde art. 13, tiende lid, Wet VPB 1969 et cetera moet dus worden toegepast op die tussenhoudster. Maar om die vraag te kunnen beantwoorden, zal de vraag weer een niveau lager komen te liggen. Als laatste voorbeeld noem ik art. 10a Wet VPB 1969. Ook dat zal virtueel moeten worden toegepast. Stel een buitenlandse tussenhoudster heeft een externe acquisitie verricht. De rente is in het buitenland aftrekbaar maar wellicht volgens Nederlands recht niet omdat niet zou zijn voldaan aan de tegenbewijsregeling van art. 10a, derde lid, onderdeel a, Wet VPB 1969.”
6.3
Snel schreef over de “belastingdruktoets”:45.
“- Het begrip "een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst" verwijst op basis van de wetsystematiek naar de winst verminderd met de aftrekbare giften en voor verrekening van verliezen. Het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de te verrekenen verliezen.46.Nu niet verwezen wordt naar "de belastbare winst van het betreffende jaar" maar naar "belastbare winst zonder meer", lijkt de wettekst te verwijzen naar de totaalwinst, dat wil zeggen naar welk deel van het (commerciële) resultaat dat de belastbare grondslag vormt, en niet naar de jaarwinst, dat wil zeggen dat niet van jaar tot jaar de feitelijke lokale grondslag wordt vergeleken met de Nederlandse.
- Het lijkt ook logisch dat naar totaalwinst wordt verwezen en niet naar jaarwinst.
Ten eerste, naar de letter van de wet wordt in een verliesjaar niet voldaan aan de belastingdruktoets, immers in dat jaar is er geen belastingdruk. Zou de wettekst zo gelezen moeten worden, dan zou het verlies op een beleggingsdeelneming in een verliesjaar aftrekbaar zijn, ook als het gaat om een "normaal belaste" vennootschap. Dat kan de wetgever niet bedoeld hebben.47.
Ten tweede, de term belastbare winst verwijst naar het resultaat voor verliesverrekening. Echter, de verschuldigde belasting wordt mede bepaald op grond van de verrekenbare verliezen. Ook een Nederlandse beleggingsdochter zou dus een laagbelaste beleggingsdochter worden in een jaar dat verliezen verrekend worden; door de verliesverrekening is de effectieve druk dan immers mogelijk minder dan 10% over de belastbare winst (maar wel 25,5% over het belastbare bedrag). Ook dit kan de wetgever niet bedoeld hebben.
Ten derde, indien naar de jaarwinst gekeken moet worden, dan kan de deelnemingsvrijstelling het ene jaar wel en het andere jaar weer niet van toepassing zijn. Dat leidt tot grote onzekerheid, die ook niet door een ATR (advance tax ruling) weggenomen kan worden, omdat het gaat om de feitelijke belastingheffing van de dochtervennootschap in de toekomst. Dat lijkt strijdig met het streven om het fiscale vestigingsklimaat te versterken en lijkt ook niet bedoeld door de wetgever .
- Naar mijn mening is het redelijk om niet van jaar tot jaar naar de belastingdruk te kijken maar over een langere periode, zodat "laagbelaste jaren" gecompenseerd kunnen worden met "hoogbelaste jaren". Beoordeling van de belastingdruk op de totaalwinst past daarbij.
- Ondanks de hiervoor genoemde wetsystematiek, logica en redelijkheid is het toch niet geheel zeker of de wetgever de belastingdruktoets wil toepassen op de totaalwinst. In de memorie van toelichting staat immers:
"Voorbeelden van situaties waarbij vanuit Nederlandse optiek geen sprake is van een reële winstbepaling zijn: (...) aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming, (...)."48.
Uitstel van winstneming ziet op jaarwinstbepaling.
- In de memorie van toelichting zijn ook aanwijzingen te vinden dat de belastingdruktoets met enige flexibiliteit toegepast kan worden. Als de grondslagbepaling geen grote afwijkingen heeft ten opzichte van de Nederlandse grondslagbepaling, lijkt een nominaal tarief van 10% voldoende, ook bij een verliesjaar kan aan de belastingdruktoets voldaan zijn en ook regionale of gemeentelijke winstbelastingen tellen mee.49.
- Alles overziend lijkt de wetgever ongeveer het volgende te bedoelen: de effectieve druk moet uitkomen op ten minste 10% van de totaalwinst én de aldaar geldende jaarwinstbepaling mag geen naar Nederlandse maatstaven aanzienlijke mogelijkheden voor belastinguitstel kennen. Helaas is deze bedoeling niet goed in de wettekst terechtgekomen. Ik pleit er dan ook voor om de wettelijke bepaling duidelijker te maken.”
6.4
Van der Geld was het daarmee eens:50.
“Met Snel ben ik van mening dat de eis van een naar Nederlandse maatstaven bepaalde grondslag in de nieuwe onderworpenheidseis waarschijnlijk bedoelt te refereren aan zowel de totaalwinst als de jaarwinst. Dat betekent dat de wetgever bedoelt dat ‘de effectieve druk ten minste moet uitkomen op 10% van de totaalwinst én de in het buitenland geldende jaarwinstbepaling mag geen naar Nederlandse maatstaven aanzienlijke mogelijkheden voor belastinguitstel kennen’.51.”
Hij merkte ook op52.dat dat de onderworpenheidseis tot vreemde consequenties leidt omdat het uitsluiten van grote afwijkingen van Nederlands goed koopmansgebruik haaks staat op het gegeven dat juist met de Wet Werken aan Winst vreemde inbreuken op goed koopmansgebruik werden ingevoerd, zoals de beperking van de afschrijving op vastgoed, waardoor een naar een normaal buitenlands winstbelastingregime voldoende belaste buitenlandse beleggingsdochter in vastgoed toch als laagbelast kan worden aangemerkt juist omdat de opgelegde Nederlandse maatstaven een rare afschrijvingsbeperking inhouden.
6.5
Ook na aanvaarding door de Tweede Kamer hield de kritiek op de onderworpenheidstoets aan. Snel schreef (ik laat voetnoten op één na weg):53.
“Dat de wetgever niet met een goed onderbouwde integrale visie op fiscaal concernrecht komt, is jammer, maar voor de praktijk van minder belang omdat de uitgangspunten van de wetgever voldoende tegemoetkomen aan wat de praktijk lijkt te vragen. Dat de wetgever echter zijn basisideeën niet goed in de conceptwetteksten heeft verwerkt, is wel problematisch en leidt tot een onbedoelde verslechtering van het fiscale vestigingsklimaat.
(…).
Op zichzelf zijn de bovenstaande twee uitgangspunten [dat de winst éénmaal wordt belast en misbruik wordt voorkomen, PJW] naar mijn mening goed te begrijpen. Echter, dan moet de definitie van ‘laagbelaste beleggingsdeelneming’ wel zodanig zijn dat op een acceptabele manier de bokken van de schapen gescheiden worden. Acceptabel wil zeggen dat de regel praktisch goed toepasbaar is en (nagenoeg) uitsluitend deelnemingen van de deelnemingsvrijstelling uitsluit in gevallen waarin er naar algemeen aanvaarde opvattingen sprake is van het op ‘oneigenlijke wijze’ stallen van winst in een onbelaste of laagbelaste entiteit. De voorgestelde wettekst, gelezen in combinatie met de andere parlementaire stukken, voldoet naar mijn mening niet aan deze voorwaarden. De voorgestelde wettelijke regeling merkt bokken aan als schapen en omgekeerd en laat de duiding van sommige wollige viervoeters open.
(…)
Ook de vaststelling of een beleggingsdeelneming laagbelast is, is niet altijd eenvoudig. (…) De toelichtingen op het wetsvoorstel bieden veel inzicht in wat het ministerie voor ogen staat, maar bieden onvoldoende duidelijkheid over de feitelijke toepassing. Ik wil twee probleempunten eruit lichten.
Ten eerste, het is mij volstrekt onduidelijk hoe de belastingdruktest moet worden toegepast in een jaar waarin zowel naar Nederlands als naar lokale maatstaven een verlies wordt geleden.
(…).
Ten tweede, als de belastbare winst (naar Nederlandse) maatstaven rond de nul ligt, dan kan een zeer klein grondslagverschil tussen de Nederlandse grondslag en de grondslag in een ander land leiden tot laagbelastheid. Is in het andere land het tarief 25% en bedraagt de grondslag naar Nederlandse maatstaven € 100, dan is een grondslagverschil van € 61 voldoende om tot een belastingdruk van minder dan 10% te komen. (…). En daar komt bij dat alleen achteraf vastgesteld kan worden wat de belastbare winst naar Nederlandse maatstaven is en wat er feitelijk aan belasting betaald is. Als kleine grondslagverschillen voldoende kunnen zijn om van laagbelastheid te spreken, dan zal bij een beleggingsdeelneming nooit vooraf met zekerheid te zeggen zijn of die aan de belastingdruktoets voldoet, ook niet bij een Duitse of Franse. Dit gebrek aan zekerheid vooraf past niet in onze Nederlandse fiscale (ruling)cultuur; het past binnen onze Nederlandse opvattingen dat de fiscale behandeling van een investering of een belegging vooraf is vast te stellen.
De kern van het probleem is dat het ministerie niet eenduidig is over het antwoord op de vraag of laagbelastheid bepaald wordt met een systeemtoets vooraf of een feitelijke jaar-tot-jaartoets achteraf. Het ministerie lijkt op twee gedachten te hinken.54.”
6.6
Heithuis schreef na de aanvaarding door de Tweede Kamer (ik laat voetnoten weg):55.
“Intrigerend is het tekstgedeelte 'naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst'. De vraag rijst hoever dit gaat. In de meeste extreme vorm betekent dit namelijk dat ter zake van een buitenlandse dochtervennootschap - voor een Nederlandse dochtervennootschap zal immers reeds vanzelf sprake zijn van 'naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst' - een soort van schaduwaangifte moet worden gemaakt, die geheel is opgesteld volgens de Nederlandse fiscale regels. Bepaald zal dan moeten worden wat de 'naar Nederlandse maatstaven belastbare winst' is als de buitenlandse dochtervennootschap fictief in Nederland zou zijn gevestigd. Op deze wijze zouden alle gekkigheden van het Nederlandse fiscale regime van toepassing op een buitenlandse dochtervennootschap zijn. [81]Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de renteaftrekbeperkingen van art. 10a of art. 10d Wet VpB 1969, maar ook aan de in art. 3.30a Wet IB 2001 voorgestelde afschrijvingsbeperkingen op vastgoed en de in art. 3.30, tweede lid, Wet IB 2001 voorgestelde maximale jaarlijkse afschrijving op goodwill en de andere bedrijfsmiddelen alsmede aan de in art. 3.29b Wet IB 2001 voorgestelde nieuwe waarderingsregel voor onderhanden werken en opdrachten. [82]Een belastingtarief in het buitenland van meer dan 10% lijkt dan toch niet zonder meer voldoende te zijn. [83]De vraag is of men zover moet gaan. Uit zowel de memorie van toelichting als de nota naar aanleiding van het verslag blijkt naar mijn mening dat dit niet zo is. [84]De memorie van toelichting noemt als voorbeelden van situaties waarbij vanuit Nederlandse optiek geen sprake is van een reële winstbepaling: een tax holiday, een 'cost plus'-benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd, de mogelijkheid tot het vormen van specifieke fiscale voorzieningen/reserves waardoor de grondslag aanzienlijk wordt beperkt, aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen, aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming, een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling, e.d. [88]Dit zijn allemaal situaties waarvoor in het Nederlandse fiscale regime geen equivalent bestaat. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt sterker nog dan uit de memorie van toelichting dat de Staatssecretaris van Financiën met deze tekst vooral het oog heeft op het Belgische systeem van de notionele interestaftrek. Een dergelijke fictieve aftrekpost op de winst kwalificeert in elk geval niet als een 'naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst', aangezien wij in ons systeem niet een soortgelijke fictieve aftrekpost kennen. Of het tot deze nogal uitzonderlijke Belgische situatie beperkt blijft, zal de tijd uitwijzen, maar er is dus een serieus risico aanwezig dat men verder moet kijken en dus eigenlijk moet doen of de desbetreffende dochtervennootschap fictief in Nederland is gevestigd. Het ware wenselijk dat dit niet zo is, maar het is niet anders.”
6.7
Ook Stevens,56.Tijstermans57.en Kok58.bleven kritisch. Laatstgenoemde concludeerde dat de onderworpenheidseis noopte tot een “fictieve Nederlandse aangifte vennootschaps-belasting”.59.
6.8
Hofman schrijft over de parlementaire behandeling van de onderworpenheidstoets:60.
“De vanaf 2007 tot en met 2009 geldende onderworpenheidstoets vereiste een omrekening van de buitenlandse winst naar Nederlandse maatstaven. Bij een strikte toepassing zou dit vereiste zeer complex en voor de praktijk zeer belastend zijn. Uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel Wet werken aan winst kwam een gemêleerd beeld naar voren over de vraag in hoeverre alle Nederlandse fiscale bijzonderheden moesten worden meegenomen bij het vaststellen van de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst van een buitenlandse dochtervennootschap. Uitlatingen waarin een gedetailleerde omrekening werd vereist,[1]61.werden afgewisseld met uitlatingen waarin een meer globale benadering werd voorgestaan.[2]62.In onderdeel 1.10.1.4 van het besluit van 26 februari 200863.[3] was de staatssecretaris streng in de leer en werd vereist dat “de naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst (werd) vastgesteld mede met inachtneming van alle (cursivering AWH) bijzondere regels die in Nederland gelden.”
(…).
Gezien de aandacht die er al vroegtijdig is geweest voor de uitvoeringsproblemen is het te betreuren dat de fiscale praktijk zich drie jaar lang64.heeft moeten behelpen met een feitelijk onuitvoerbare toets. Dit klemt te meer daar in de Memorie van Toelichting in het wetsvoorstel Wet werken aan winst een beschrijving van een onderworpenheidstoets werd gegeven die sterk lijkt op de huidige – veel beter toepasbare – onderworpenheidstoets.65.”
6.9
Op 26 juni 2008, anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de wet ‘Werken aan winst’, hield de Tweede Kamer een ‘rondetafelgesprek’ over het fiscale vestigingsklimaat. Bij die gelegenheid uitte onder meer Strik als vertegenwoordiger van het NOB nogmaals forse kritiek op de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming.66.
7 Van laagbelaste beleggingsdeelneming naar kwalificerende beleggingsdeelneming (2010)
7.1
De regering heeft zich de kritiek op de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming aangetrokken. Na een uitgebreide consultatieronde67.en een consultatiedocument68.stelde zij bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 voor de regeling aan te passen:69.
“Aan [de] bezwaren kan worden tegemoet gekomen door herinvoering van een oogmerktoets die vergelijkbaar is met de zogenoemde “niet als beleggingseis” zoals die tot 1 januari 2007 gold. De belangrijkste reden hiervoor is dat een oogmerktoets meer zekerheid biedt dan een balanstest die nodig is bij de laagbelaste beleggingsdeelneming, omdat een oogmerk normaal gesproken minder snel zal veranderen dan de verhouding tussen actieve en passieve bezittingen op de toerekeningsbalans. Vanwege de houdbaarheid in het licht van het EG-recht geldt de nieuwe “niet als beleggingseis” voor deelnemingen in binnenlandse en buitenlandse lichamen.
(…)
Als op grond van de bovengenoemde hoofdregel de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, wordt die vrijstelling tóch toegepast als aan een nieuwe onderworpenheidstoets of nieuwe bezittingentoets wordt voldaan. De nieuwe onderworpenheidstoets en nieuwe bezittingentoets zijn ontleend aan het huidige regime voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen, maar worden anders ingevuld. Zo wordt aan de nieuwe onderworpenheidstoets voldaan als op het niveau van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, het reguliere (normale statutaire) tarief van de winstbelasting ten minste 10% is en de winstbelasting naar Nederlandse begrippen reëel is. Doordat hierbij geen herrekening naar Nederlandse maatstaven nodig is, is deze onderworpenheidstoets eenvoudiger toe te passen dan de huidige70.."
7.2
De bij de Overige fiscale maatregelen 2010 voorgestelde aanpassingen van de deelnemingsvrijstelling waren in lijn met het consultatiedocument.71.Het voorgestelde art. 13(9) en (11) Wet Vpb komt, behoudens enkele technische aanpassingen bij de (eerste) nota van wijziging72., overeen met de in 4.2 hierboven geciteerde tekst.
7.3
De artikelsgewijze toelichting op de (nieuwe) onderworpenheidstoets ex art. 13(11)(a) Wet Vpb (tekst vanaf 2010) vermeldt:73.
“De winstbelasting moet resulteren in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Hierbij wordt beoordeeld of het belastingstelsel (passief) inkomen adequaat in de winstbelastingheffing betrekt. Er is dus primair sprake van een stelselvergelijking. Het belastingregime waaraan de dochtervennootschap is onderworpen, wordt vergeleken met het (normale) Nederlandse vennootschapsbelastingregime. Onderdelen die vergeleken moeten worden zijn het belastingtarief, de belastinggrondslag en andere (uitvoerings)aspecten die de uiteindelijke heffing bepalen. Deze drie aspecten bepalen namelijk in onderlinge samenhang wat de omvang van de uiteindelijke heffing (de feitelijke onderworpenheid) is.
Wat betreft het tarief is het uitgangspunt dat er sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing als het reguliere tarief van een winstbelasting ten minste 10% is. Als er verder geen sprake is van bijzondere grondslagafwijkingen of andere afwijkingen die ertoe leiden dat de uiteindelijke heffing lager uitkomt dan 10%, is dus sprake van voldoende onderworpenheid. Met het reguliere tarief van ten minste 10% wordt bedoeld dat het normale (statutaire) tarief dat van toepassing is ten minste 10% moet zijn. Eventuele tariefsopstapjes of -afstapjes die vanwege de hoogte van het tarief of de lengte van de schijf geen betekenisvolle invloed hebben op de uiteindelijke belastingdruk, worden buiten beschouwing gelaten.
Dit betekent dat er geen sprake is van een reële heffing als door toepassing van een bijzonder regime geen heffing plaatsvindt, zoals het geval is bij het regime voor fiscale beleggingsinstellingen en het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen. In dat geval is sprake van onvoldoende onderworpenheid als gevolg van het 0%-tarief respectievelijk de belastingvrijstelling. Hetzelfde geldt uiteraard voor vergelijkbare buitenlandse regimes.
Voor de grondslagvergelijking is de jaarwinstbepaling het uitgangspunt. Afwijkingen van het Nederlandse stelsel die geen gevolgen hebben voor de belastingheffing over passief inkomen leiden er niet toe dat sprake is van onvoldoende onderworpenheid. Dit betreft in ieder geval:
• verschillen in afschrijving op bedrijfsmiddelen (zoals machines en gebouwen);
• verschillen in investeringsaftrekken voor bedrijfsmiddelen (zoals de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, milieu-investeringsaftrek en de energie-investeringsaftrek);
• verschillen in aftrekbeperkingen inzake kosten met een mogelijk privé-element (bijvoorbeeld zogenoemde Oortkosten);
• beperkte verschillen in een zogeheten tonnageregime.
Onder andere de volgende regelingen leiden er wel toe dat sprake is van een stelselafwijking die resulteert in onvoldoende onderworpenheid:
• een tax holiday;
• een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd;
• aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen;
• een van de winst aftrekbaar dividend;
• een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling (bijvoorbeeld een deelnemingsvrijstelling die ook van toepassing is bij belangen van minder dan 5% of op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming).
Ook de fiscale behandeling van geldleningen is van belang voor de grondslagvergelijking. Zo leidt een belastingstelsel dat geen renteaftrekbeperking kent tot onvoldoende onderworpenheid. Dit betekent echter niet dat een ander belastingstelsel dezelfde renteaftrekbeperkingen moet kennen als het Nederlandse. Er is ook sprake van voldoende onderworpenheid als een belastingstelsel in plaats van het Nederlandse complex aan renteaftrekbeperkingen bijvoorbeeld een earningsstrippingregeling kent.
Een bijzondere situatie betreft kwalificatieverschillen inzake geldleningen. Een belastingstelsel dat rente op hybride leningen in aftrek toestaat terwijl Nederland die rente niet in aftrek zou toestaan, leidt tot onvoldoende onderworpenheid. Er is dan namelijk sprake van een situatie die vergelijkbaar is met een van de winst aftrekbaar dividend.
Wat betreft andere aspecten die de uiteindelijke belastingheffing beïnvloeden, staan onder andere de volgende verschillen niet in de weg aan voldoende onderworpenheid:
• verschillen in verliesverrekening (bijvoorbeeld andere voort- of terugwentelingstermijnen);
• verschillen in fiscale consolidatie en andere mogelijkheden voor winst- of verliesoverdracht die afwijken van de Nederlandse fiscale eenheid, tenzij als gevolg van de consolidatie of winst- of verliesoverdracht (group relief) niet of onvoldoende belasting zou worden geheven, wat wordt veroorzaakt door een stelselafwijking.
(…)
Onder andere de volgende regelingen betekenen wel een zodanige afwijking dat er geen sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing:
• uitgestelde belastingheffing over de winst, bijvoorbeeld pas bij uitdeling van de winst;
• een teruggave van winstbelasting bij uitkering van dividend.”
7.4
Als sprake lijkt van onvoldoende onderworpenheid kan de belastingplichtige door een ‘herrekening naar Nederlandse maatstaven’ aantonen dat toch voldaan is aan de onderworpenheidseis. De MvT vermeldt hierover:74.
“Als uit de stelselvergelijking volgt dat sprake is van een afwijking die tot onvoldoende onderworpenheid leidt, bijvoorbeeld doordat sprake is van een regulier tarief dat lager is dan 10%, is er nog de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat in dat specifieke geval toch sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing. In geval van een tarief dat lager is dan 10% kan dit zich voordoen als de belastinggrondslag breder is dan de Nederlandse waardoor aannemelijk is dat de effectieve druk ten minste 10% of meer bedraagt. Dit vergt dat de buitenlandse belasting wordt afgezet tegen een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastinggrondslag en impliceert dus een herrekening naar Nederlandse maatstaven.
Hetzelfde kan zich voordoen als bijvoorbeeld sprake is van een fictieve kostenaftrek. Ook dan leidt de stelselvergelijking tot onvoldoende onderworpenheid, maar kan nog aannemelijk worden gemaakt dat de effectieve belastingdruk 10% of meer bedraagt. In dit geval hoeft niet herrekend te worden naar Nederlandse maatstaven, maar kan worden volstaan met het berekenen van de belastingdruk zonder dat de fictieve kostenaftrek in aanmerking wordt genomen.
Globaal bezien kunnen er dus drie verschillende situaties worden onderscheiden waarin aan de minimaal vereiste onderworpenheid is voldaan.
1. De winstbelasting heeft een regulier tarief van ten minste 10%. Er zijn geen bijzondere grondslagafwijkingen of andere afwijkingen.
2. De winstbelasting heeft een regulier tarief van ten minste 10% en er zijn wel bijzondere grondslagafwijkingen of andere afwijkingen, maar het is aannemelijk dat de effectieve druk ten minste 10% is.
3. De winstbelasting heeft een regulier tarief van minder dan 10%, maar het is aannemelijk dat de effectieve druk ten minste 10% is.”
7.5
De nota naar aanleiding van het verslag vergelijkt het Nederlandse regime met CFC-wetgeving:75.
“De huidige regeling werkt adequaat in de zin dat ondernemingen het laagbelaste beleggingsdeelnemingsregime als een verbodsbepaling ervaren. Het aantal laagbelaste beleggingsdochtervennootschappen van Nederlandse moedervennootschappen is hierdoor zeer beperkt. Andere landen met een deelnemingsregime hebben veelal ook flankerende maatregelen die er op zijn gericht te voorkomen dat inkomsten uit mobiel kapitaal in laagbelastende jurisdicties wordt ondergebracht. Een bekende methode die onder andere door het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken wordt toegepast, is zogenoemde CFC-wetgeving.”
7.6
Over de nieuwe onderworpenheidstoets zegt de nota naar aanleiding van het verslag:76.
“De stelselvergelijking betreft een vergelijking van het buitenlandse belastingstelsel met het Nederlandse. Doel hiervan is lage belastingheffing over passief inkomen te identificeren. In de memorie van toelichting is een aantal voorbeelden gegeven van aspecten van een belastingstelsel die daarbij wel in aanmerking moeten worden genomen zoals een van de winst aftrekbaar dividend. Ook is een aantal voorbeelden opgenomen van aspecten die buiten beschouwing kunnen blijven zoals zogenoemde Oortkosten. In het volgende voorbeeld dat is ontleend aan het NOB-commentaar wordt de wijze waarop de onderworpenheidstoets moet worden toegepast, beschreven.
Voorbeeld
Uitgaande van een regulier tarief van ten minste 10% in combinatie met een stelselafwijking wordt de onderworpenheidstoets als volgt toegepast.
De eerste stap is de beoordeling of de stelselafwijking van zodanige aard is dat het effectieve tarief lager wordt dan 10%. Bij een stelsel met een statutair tarief van 25% waarbij winstuitdelingen voor 50% aftrekbaar zijn, is het effectieve tarief 12,5%. Een dergelijke heffing kwalificeert dus als reële heffing. Opgemerkt zij dat als winstuitdelingen daarentegen voor 80% aftrekbaar zouden zijn, er sprake is van een effectief tarief van 5% en er dus geen sprake is van een reële heffing.
Indien de eerste vraag niet tot een concreet antwoord leidt, is de tweede stap of de stelselafwijking voor de dochtermaatschappij betekenis heeft. Als bijvoorbeeld sprake is van een stelselafwijking met betrekking tot renteaftrek, terwijl de belastingplichtige geen rentelasten heeft, kwalificeert de buitenlandse belastingheffing voor de desbetreffende dochtermaatschappij als reële heffing.
Indien de stelselafwijking wel gevolgen heeft voor de dochtermaatschappij, is de derde stap dat de effectieve belastingdruk moet worden beoordeeld, waarbij slechts het effect van de stelselafwijking in aanmerking wordt genomen. Dit is dus een beperkte herrekening van de grondslag zonder een volledige herrekening met alle niet stelselafwijkingen (zoals afwijkingen in afschrijvingen en Oort-kosten).
Indien ook de beperkte herrekening niet tot een reële heffing leidt, kan als vierde en laatste stap door middel van een volledige herrekening naar Nederlandse maatstaven worden aangetoond dat de effectieve heffing toch ten minste 10% bedraagt. Hierbij moeten alle afwijkingen in de winstberekening worden meegenomen. Dit kan tot voldoende onderworpenheid leiden, indien het buitenlandse regime op bepaalde punten minder gunstig is dan het Nederlandse stelsel.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat indien het reguliere tarief lager is dan 10%, er ook de mogelijkheid is om aan te tonen dat in dat specifieke geval toch sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Dit kan zich voordoen als de belastinggrondslag breder is dan de Nederlandse waardoor de effectieve druk ten minste 10% of meer bedraagt. Dit vergt dat de buitenlandse belasting wordt afgezet tegen een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastinggrondslag en impliceert dus een herrekening naar Nederlandse maatstaven.”
7.7
Zoals in de onderdelen 5.9 – 5.11 opgemerkt: deze wetsgeschiedenis is niet die van de thans te interpreteren Wet Werken aan winst, meer specifiek art. 13(9) en (10) Wet Vpb zoals dat luidde in het litigieuze jaar 2008.
8. Beoordeling van het middel en ambtshalve
8.1
Vaststaat dat [D] teveel “vrije beleggingen” heeft in de zin van art. 13(10) en (11) Wet Vpb, zodat de onderworpenheidstoets beslist of zij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. Aan die toets wordt niet voldaan als zij “niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst (…)”.
8.2
De hamvraag is welke ‘winst’ de ‘naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst’ is, met name welke die ‘maatstaven’ zijn. Niet in geschil is dat de Nederlandse arm’s length maatstaf moet worden toegepast, zodat onzakelijke renteloosheid van gelieerde vorderingen moet worden gecorrigeerd. In geschil is of de naar Nederlandse maatstaven geldende regel moet worden toegepast dat valutaresultaten mede de winst bepalen, waar in het Ierse stelsel die resultaten fiscaal niet in aanmerking worden genomen.
8.3
In 2008 heeft [D] in dollars een valutaverlies geleden dat naar Ierse fiscale maatstaven niet in aftrek kwam. Naar Nederlandse maatstaven zou het wel in aftrek komen. Die grondslagverlaging (valutaverliesaftrek) naar Nederlandse maatstaven compenseert de grondslagverhoging naar Nederlandse maatstaven als gevolg van de arm’s length rente-imputatie zodanig dat [D] slaagt voor de onderworpenheidstoets als beide deze afwijkingen van het Ierse stelsel worden gecorrigeerd.
8.4
Er is een verschil tussen deze twee stelselafwijkingen: het achterwege laten van arm’s length rentecorrecties op onzakelijk renteloze gelieerde vorderingen leidt altijd, of het nu om jaarwinst of totaalwinst gaat, tot een kleinere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven. Van veronachtzaming van valutaresultaten op vorderingen in andere valuta dan de fiscaal functionele daarentegen kan men slechts zeggen dat zij tot een andere grondslag dan die naar Nederlandse maatstaven leidt (zowel voor de totaalwinst als voor de jaarwinst), maar niet of zij tot een hogere of lagere grondslag zal leiden (behalve wellicht bij notoir zwakke of sterke valuta). Veronachtzaming van valutaresultaten is dus geen stelselafwijking die steeds leidt tot een (te) lage belastingheffing over passief inkomen en daarmee tot een naar Nederlandse maatstaven niet-reële heffing. Veronachtzaming van valutaresultaat leidt mijns inziens andersom evenmin tot het alsnog ‘reëel’ worden van een naar Nederlandse maatstaven overigens niet-reële heffing. Als alleen een globale stelselvergelijking wordt gemaakt (de ‘eerste stap’ onder de nieuwe onderworpenheidstoets; zie onderdeel 7.6), is veronachtzaming van valutaresultaten dus wellicht geen relevante stelselafwijking. Het niet-imputeren van zakelijke rente is dat met zekerheid wél, zodat op stelselvergelijkingsniveau (‘stap 1’ onder de nieuwe onderworpenheidstoets) in belanghebbendes geval sprake is van te lage belastingheffing over passief inkomen.
8.5
De Staatssecretaris wil kennelijk alleen die eerste stap van de nieuwe onderworpenheidstoets op belanghebbendes geval toepassen en het daar bij laten. In casu moet echter de oude onderworpenheidstoets toegepast worden. Weliswaar zijn “de nieuwe onderworpenheidstoets en nieuwe bezittingentoets (…) ontleend aan [het oude] regime voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen, maar [zij] worden anders ingevuld” (zie 7.1 hierboven).
8.6
De ratio van de litigieuze (oude) regeling was voorkomen dat opbrengst van mobiel kapitaal dat passief in laagbelastende landen werd ondergebracht, onder de deelnemingsvrijstelling belastingvrij zou kunnen worden genoten. De onderworpenheidstoets diende er in dat kader toe om “de werkelijke winstbelastingdruk bij de beleggingsdochter te vergelijken met de winstbelastingdruk volgend uit de winstbepaling volgens het Nederlandse fiscale recht” (zie 5.5 hierboven). De winst van de beleggingsdochter moest dus bepaald worden naar Nederlands belastingrecht. Ik meen dat de wettekst en de geciteerde wetsgeschiedenis er op wijzen dat mitsdien een schaduwaangifte vennootschapsbelasting voor de buitenlandse dochter nodig was, tenzij de inspecteur met minder of zelfs niets akkoord was omdat het, zoals Minister Zalm uitlegde (zie 5.6), in landen als Duitsland en Frankrijk toch wel goed zou zitten. De wetsgeschiedenis, met name de toelichting van Minister Zalm, maakt op mij de indruk in te houden dat de regering de wettekst weliswaar imperatief formuleerde, maar in feite de Inspecteur discretionaire bevoegdheid wilde geven tot het al dan niet eisen van die schaduwaangifte: het werd aan de belastingplichtige overgelaten hoe hij de inspecteur wenste te overtuigen, maar als de inspecteur niet bij voorbaat overtuigd was (Duitsland, Frankrijk) of niet overtuigd raakte door een globaal verhaal, hield de wettekst in dat de belastingplichtige slechts voldoende bewijs kon leveren door de winst van de deelneming naar (alle) Nederlandse maatstaven voor te rekenen.
8.7
Ik meen daarom dat onder de oude onderworpenheidstoets de belanghebbende in elk geval toegelaten moest worden tot het bewijs dat toepassing van (alle) Nederlandse maatstaven bij de winstbepaling van de buitenlandse deelneming leidde tot een effectieve druk van minstens 10%.
8.8
Zelfs als dat anders zou zijn, kan de belanghebbende zich mijns inziens op het gepubliceerde beleid van de Staatssecretaris ter zake van de oude onderworpenheidstoets beroepen om – als dat haar uitkomt - de winst van haar Ierse deelneming volledig te herbepalen naar alle Nederlandse maatstaven. Dat beleid was immers: vaststelling van de belastbare winst “met inachtneming van alle bijzondere regels die in Nederland gelden” (zie 4.4).
8.9
Ik meen overigens dat de belanghebbende ook onder de nieuwe onderworpenheidstoets uiteindelijk (als de eerste drie stappen ongunstig voor haar zouden uitpakken) op grond van de wetsgeschiedenis ook de vierde stap zou mogen nemen, die mij identiek lijkt aan de oude onderworpenheidstoets (zie 7.4 hierboven):
“Als uit de stelselvergelijking volgt dat sprake is van een afwijking die tot onvoldoende onderworpenheid leidt, (…), is er nog de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat in dat specifieke geval toch sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing. (…). Dit vergt dat de buitenlandse belasting wordt afgezet tegen een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastinggrondslag en impliceert dus een herrekening naar Nederlandse maatstaven.”
8.10
De voorlopige conclusie is dus dat in casu valutaresultaten van de buitenlandse dochter wel degelijk meetellen.
8.11
De Staatssecretaris betoogt vervolgens dat het meerekenen van valutaresultaten kan leiden tot een jojo-effect dat de wetgever niet wenste. De stelselafwijking bestaande uit de veronachtzaming van valutaresultaten moet daarom zijns inziens veronachtzaamd worden. Een dergelijk jojo-effect moge denkbaar zijn en het is wellicht onwenselijk, maar de tekst en de wetsgeschiedenis bieden geen steun aan het standpunt van de Staatssecretaris. In de eerste plaats blijkt uit de boven geciteerde zeer kritische commentaren op het desbetreffende wetsvoorstel mijns inziens genoegzaam dat de oude onderworpenheidstoets een wereld aan mogelijke jojo-effecten opende voor de bezwaren waartegen de wetgever zich juist niet gevoelig toonde. In de tweede plaats gaat de door de Staatssecretaris aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis (zie 5.5 hierboven: ‘Aangezien fiscale regimes slechts af en toe fors wijzigen, zal er naar verwachting geen sprake zijn van een “jojo-effect” als gevolg van het toepassen van de onderworpenheidseis en zal er dus ook niet regelmatig hoeven te worden gecompartimenteerd.’) slechts over stelselwijzigingen in het land van de dochter; zij zegt of impliceert niet dat onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen soorten stelselverschillen tussen Nederland en dat buitenland. Welbeschouwd zegt die passage zelfs niet dat de wetgever geen jojo-effecten wenste, hetgeen strookt met het voorbijgaan aan de kritische commentaren die wezen op de risico’s daarop.
8.12
Ik meen daarom dat middelonderdeel a faalt.
8.13
Middelonderdeel b dient zich aan als een motiveringsklacht: volgens de Staatssecretaris heeft de Inspecteur de berekening van het valutaresultaat wél bestreden. Als het om een motiveringsklacht gaat, faalt dit onderdeel mijns inziens. Ter zitting heeft de Inspecteur immers verklaard dat hij ervan uitging “dat de berekeningen door de belanghebbende juist zijn gemaakt.”77.Middelonderdeel b lijkt echter bij nader inzien ’s Hofs oordeel te bestrijden dat belanghebbendes euro-waardering van haar dollarvorderingen en haar berekening van valutaresultaat niet in strijd zijn met goed koopmansgebruik. Aldus gelezen, gaat het niet om een motiveringsklacht, maar om een bestrijding van de minstens gemengde oordelen in ‘s Hofs r.o. 4.2.9.2 t/m 4.2.9.4. Nu ik meen dat middelonderdeel c slaagt (zie 8.14) en dat bovendien van ambtswege vernietigd moet worden omdat [D] ’s winst naar Nederlandse maatstaven niet in euro’s maar in dollars moet worden bepaald (zie 8.15 hieronder), zal het verwijzingshof andere valutaresultaten (nl. die in dollars) moeten vaststellen dan die waarvan het eerste Hof is uitgegaan (in euro’s) en die andere resultaten moeten afzetten tegen een andere arm’s length rentecorrectie dan die waarvan het eerste Hof is uitgegaan (zie 8.14). Ik meen dat het daarom verstandig kan zijn om de vraag welke waarderings- en resultaatnemingskeuzen in casu al dan niet overeenstemmen met goed koopmansgebruik (die dus in geschil lijkt) vooralsnog aan het verwijzingshof over te laten. In zoverre zou het middelonderdeel kunnen slagen. Wel merk ik op dat ’s Hofs r.o. 4.2.9.4 mij correct lijkt: het gegeven dat [D] voor commerciële en Ierse fiscale doeleinden haar niet in dollars luidende vorderingen en schulden op een bepaalde wijze waardeert (valutakoers op balansdatum), doet niet ter zake voor de vraag hoe haar winst naar Nederlandse maatstaven moet c.q. volgens goed koopmansgebruik mag worden berekend.
8.14
Middelonderdeel c slaagt naar mijn mening. De Inspecteur heeft de zakelijkheid van de door het Hof gebruikte imputatierentepercentage op de lening van [D] aan [F] bestreden (blz. 11 verweer in hoger beroep; blz. 4 dupliek in hoger beroep) en het zou wel erg toevallig zijn als het rentepercentage op een dollardeposito van [F] bij de Bank of Ireland arm’s length zou zijn voor een te verzakelijken renteloze dollar-uitlening van [D] aan [F] die door [F] in Zuid-Afrikaanse rands dooruitgeleend is aan een gelieerde Zuid-Afrikaanse vennootschap met deviezenbeperkingen. Aangezien het Hof geen reden geeft voor zijn aansluiting bij de dollardepositorente van de Bank of Ireland, lijkt mij ’s Hofs uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
8.15
De zaak moet daarom verwezen worden. Maar ook van ambtswege meen ik dat vernietigd en verwezen moet worden: de winst van [D] moet weliswaar naar Nederlandse maatstaven bepaald worden, maar mijns inziens niet in euro’s maar in dollars. Het ging bij de (oude) onderworpenheidstest (naast het tarief) om grondslagvergelijking, zodat valutaresultaten die naar hun aard niet in de buitenlandse grondslag kunnen vallen (zoals valutaresultaten op dollarvorderingen als de fiscaal-functionele valuta de dollar is, zoals in casu), evenmin in de (her)bepaling van diezelfde grondslag naar Nederlandse maatstaven thuishoren. De tekst, ratio en parlementaire geschiedenis van de regeling nopen er mijns inziens toe het Ierse fiscale winstbepalingsstelsel te vervangen door het Nederlandse, maar verder alles te laten zoals het in werkelijkheid is, dus ook de (functionele) valuta van fiscale winstbepaling van de desbetreffende buitenlandse dochter. De grondslagvergelijking gaat mijns inziens mank als de winstbepaling “naar Nederlandse maatstaven” niet geschiedt in de fiscaal-functionele valuta van de deelneming. Alleen valutaresultaten die in die valuta zijn behaald (dus alleen valutaresultaten die door de deelneming zijn behaald) moeten in de naar Nederlandse maatstaven te berekenen winst van de deelneming worden betrokken. Doen alsof [D] niet in Ierland (maar in Nederland) zou zijn gevestigd en niet in dollars (maar in euro’s) haar winst zou bepalen, leidt mijns inziens tot een vergelijking van appels met peren en tot meer uitvoeringsproblemen.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren, ’s Hofs uitspraak mede van ambtswege te vernietigen en het geding te verwijzen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2015
Stcrt. 1997, 160, blz. 6. Laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2010, nr. 21111. Zie hierna onderdeel 4.7 e.v.
De Staatssecretaris schrijft in zijn beroepschrift in cassatie (motivering, blz. 2): “Het Hof gaat er van uit dat deze lening direct opeisbaar is. Uit het nader stuk van belanghebbende bij de rechtbank (zie bijv. onderdeel 2.2.2.2) wordt echter duidelijk dat in ieder geval deviezenregelingen van toepassing zijn in relatie tot Zuid-Afrika, waardoor de directe opeisbaarheid in ieder geval niet zonder meer mogelijk zal zijn.” De belanghebbende heeft bij verweer (blz. 1-2) betwist dat de deviezenbepalingen aan de directe opeisbaarheid van de vordering in de weg staan en meent dat de directe opeisbaarheid in cassatie vast staat.
Conclusie van repliek in hoger beroep, p. 5.
Rechtbank Den Haag 18 oktober 2013, nr. SGR 12/9019, ECLI:NL:RBDHA:2013:15138, V-N 2014/3.11 met noot van de redactie, FutD 2013/2775 met noot van de redactie.
Belanghebbende kwam voorts (vergeefs) op tegen de omkering en verzwaring van de bewijslast en weigering van aftrek van ‘consultancy fees’ (r.o. 14-15 en 30-31 Rechtbank).
Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2015, nr. 14/00053, ECLI:NL:GHAMS:2015:164, V-N 2015/13.2.2, NTFR 2015/836 met commentaar Kroon, Belasting Advies in de praktijk 2015/5.6.
De belanghebbende kwam voorts op tegen de omkering en verzwaring van de bewijslast, maar liet dat punt ter zitting varen (vgl. 3.2.1 en 4.1.2 van het Hof).
Toevoeging PJW: driemaands LIBOR + 0,625, volgens de Staatssecretaris (motivering cassatieroep, blz. 3).
De Staatssecretaris (Beroepschrift in cassatie (motivering), blz. 6 en 7-8) verwijst naar een hieronder te citeren artikel van Snel, die meent dat het om de totaalwinst gaat en om een beoordeling over meer jaren (WFR 2006/787, 'Deelnemingsvrijstelling: goede bedoelingen, weinig visie en nog enkele knelpunten') en naar de NnavV van de Wet werken aan winst (Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 8, blz. 38), eveneens hieronder te citeren.
Verweerschrift in cassatie, blz. 6. (Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 8, blz. 38; zie hierna.)
Verweerschrift in cassatie, blz. 8-10.
Repliek in cassatie, blz. 2-3. De Staatssecretaris verwijst naar de memorie van toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag: Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nrs. 3 (blz. 61 en 62) en 8 (blz. 28).
Repliek in cassatie, blz. 1.
Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst”, Stb. 2006, 631, blz. 12-14.
Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Stb. 2009, 610; zie met name blz. 16-18.
De geciteerde tekst is ingevoerd bij de wet Overige fiscale maatregelen 2010 (Stb. 2009, 610, blz. 16-18) en is van toepassing sinds 1 januari 2010.
R.P.C.W.M. Brandsma en A.W. Hofman (‘De voorgestelde wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling: over het oppoetsen van het visitekaartje voor het Nederlandse vestigingsklimaat’, WFR 2009/1393) betreuren dit, omdat “het doorbouwen” op de “2007-ruïnes” huns inziens tot een wankel bouwwerk van complexe en “door elkaar heen lopende toetsen” leidt. Zij willen deze “ruïnes” opruimen en de toetsen integreren in een oogmerktoets.
Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Stb. 2011, 639 (wetsvoorstel 33 003).
Zie nader F.P.G. Pötgens en J.W. Bellingwout, ‘Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?’, WFR 2012/654.
‘Vennootschapsbelasting. Deelnemingsvrijstelling; standpunten over de toepassing van de artikelen 13 e.v. van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969’, Besluit van 26 februari 2008, nr. CPP2008/257M, Stcrt. 2008, 47 (6 maart 2008), blz. 10, V-N 2008/13.9.
‘Vennootschapsbelasting. Deelnemingsvrijstelling; standpunten over de toepassing van de artikelen 13 e.v. van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969’, Besluit van 12 juli 2010, nr. DGB2010/2154M, Stcrt. 2010, 11223 (19 juli 2010), blz. 1.
Kamerstukken II 2004/2005, nr. 30107 (Fiscaal vestigingsklimaat), nrs. 1 (Brief) en 2 (Nota).
Kamerstukken II 2004/2005, nr. 30107 (Fiscaal vestigingsklimaat), nr. 1 (Brief).
Kamerstukken II 2004/2005, nr. 30107 (Fiscaal vestigingsklimaat), nr. 1 (Brief).
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, nr. 30107 (Fiscaal vestigingsklimaat), nrs. 5 en 9.
Wetsvoorstel 30572: Wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst” (Wet werken aan winst). Kamerstukken II 2005/06, 30572 (Wet werken aan winst), nrs. 1-2.
Bij de (eerste) nota van wijziging (Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 9, blz. 3) is de bezittingentoets beperkt tot “vrije beleggingen” en is de onderworpenheidstoets aangepast aan de artt. 12b (octrooibox) en 12c (groepsrentebox). Bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2006/07, 30572, nr. 12, blz. 3) zijn vastgoedbeleggingsdeelnemingen uitgezonderd.
Kamerstukken II 2005/06, 30572 (Wet werken aan winst), nr. 2, blz. 11.
Kamerstukken II 2005/06, 30572 (Wet werken aan winst), nr. 3, blz. 13-14.
Kamerstukken II 2005/06, 30572 (Wet werken aan winst), nr. 3, blz. 58-59.
Kamerstukken II 2005/06, 30572 (Wet werken aan winst), nr. 8, blz. 34-38. Op verzoek van de Tweede Kamer gaat de nota voorts in op aan de Kamer toegezonden of in de vakliteratuur gepubliceerde commentaren (zie blz. 90-111).
Opmerking PJW: het komt mij voor dat hierdoor jojo-effecten kunnen ontstaan: als in een bepaald jaar meer wordt afgeschreven dan naar Nederlandse maatstaven, zal in een ander jaar minder dan naar Nederlandse maatstaven afgeschreven worden.
Opmerking PJW: het komt mij voor dat hiermee vast staat dat het niet alleen om de totaalwinst gaat, maar ook om de jaarwinst.
Kamerstukken II 2006/07, 30572 (Wet werken aan winst), nr. 13, blz. 43.
Kamerstukken I 2006/07, 30572 (Wet werken aan winst), E, blz. 3.
Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst” (Wet werken aan winst), Stb. 2006, 631.
Kamerstukken I 2006/07, 30572 (Wet werken aan winst), G.
Kamerstukken I 2006/07, 30572 (Wet werken aan winst), H, blz. 9-10.
P.J.J.M Peeters, ‘Laagbelaste beleggingsdeelneming en onderworpenheidseis: iets voor een veegwet?’, WFR 2007/863 (3.4).
HR 9 september 2011, nr. 10/04967, BNB 2011/257 met noot Snoijink, V-N 2011/43.21, NTFR 2011/2092 met noot Groenewegen, FED 2011/83 met noot. Groenewegen, FutD 2011/2112, Belastingblad 2011/1094 met noot Monsma, Gst. 2011/104 met noot Teunissen, NJB 2011/1784, JG 2011/69 met noot De Jong.
Commentaar NOB op wetsvoorstel Werken aan winst – Vpb 2007, NOB 27 juni 2006, nr. 30 572, NTFR 2006/925, blz. 5-6.
S.A.W.J. Strik, ‘Wetsvoorstel Werken aan winst: gaat het werken?’, WFR 2006/1049 (zie 2.4.2).
“Behalve de verliesverrekeningsregels van art. 20-21a Wet VPB 1969 aangezien de voorgestelde onderworpenheidseis van 10% is gekoppeld aan de belastbare winst, dat wil zeggen de winst vóór verliesverrekening. Iets soortgelijks geldt voor eventuele voorkoming van dubbele belasting. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 35.”
F.P.J. Snel, Deelnemingsvrijstelling: goede bedoelingen, weinig visie en nog enkele knelpunten, WFR 2006/787 (zie 3.2.2 en 5).
“Art. 7, tweede en derde lid, Wet VPB 1969.”
“Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 2.”
“Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 72.”
“Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 72.”
J.A.G. van der Geld, ‘De deelnemingsvrijstelling na inwerkingtreding van de Wet 'Werken aan winst’, Dossier VPB 2007, DOSVPB 2007/04.
“F.P.J. Snel, ‘Deelnemingsvrijstelling: goede bedoelingen, weinig visie en nog knelpunten’, WFR 2006/6678, p. 790 r.k.”
J.A.G. van der Geld, ‘De deelnemingsvrijstelling na inwerkingtreding van de Wet 'Werken aan winst’, Dossier VPB 2007, DOSVPB 2007/04.
F.P.J. Snel, ‘Deelnemingsvrijstelling in VPB 2007, nog steeds niet goed geregeld’, NTFR 2006/1555.
Voetnoot in origineel: “In de nota naar aanleiding van het verslag staat: ‘De leden van de VVD-fractie vragen of de onderworpenheidseis ieder jaar moet worden toegepast en of er hierdoor een jojo-effect kan ontstaan, waardoor regelmatig moet worden gecompartimenteerd.(…) Voor deze groep moet vervolgens worden bepaald of sprake is van een laagbelaste beleggingsdochter of niet. Dit is afhankelijk van het fiscale regime waaraan die dochter is onderworpen. Als dit regime wijzigt, kan de mate van onderworpenheid van de beleggingsdochter wijzigen en kan de status van de beleggingsdochter veranderen van laagbelast naar niet laagbelast of omgekeerd.’ (TK 2005-2006, 30 572, nr. 8, p. 51-52) Maar er staat ook: ‘De leden van de VVD-fractie vragen aan de hand van een getalsvoorbeeld hoe de onderworpenheidseis uitwerkt ten aanzien van een in België gevestigde vennootschap die recht heeft op de vermogensaftrek. Hierna zijn twee cijfervoorbeelden opgenomen waarin de onderworpenheidseis wordt toegepast op een passieve Belgische financieringsmaatschappij die recht heeft op vermogensaftrek. (…) Zoals uit deze cijfervoorbeelden blijkt, hangt het van de omstandigheden af, of de Belgische vermogensaftrek leidt tot de kwalificatie laagbelast…’ (TK 2005-2006, 30 572, nr. 8, p. 52-53) Dit zijn de twee meest sprekende passages, maar ook op andere plaatsen wordt geen duidelijkheid gegeven.”
E.J.W. Heithuis, ‘Werken aan de deelnemingsvrijstelling’, TFO 2006/169 (zie 4.1.2.2).
L.G.M. Stevens, ‘Fiscale Beleidsnotities 2008’, WFR 2007/989 (onderdeel 5.2).
K.E. Tijsterman, NDFR (Vennootschapsbelasting), commentaar bij art. 13 Wet Vpb (onder meer onderdelen 19.3.1 en 19.3.4), SDU: 2015; beschikbaar online via ndfr.nl.
Q.W.J.C.H. Kok, ‘Eén jaar Werken aan winst’, MBB 2008/01.
Q.W.J.C.H. Kok, ‘De herziening van de vennootschapsbelasting: een afsluitend overzicht’, MBB 2007/3 (onderdeel 6.3).
A.W. Hofman, De deelnemingsverrekening, Kluwer: Deventer, 2011, blz. 153 en 154.
“Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 572, nr. 8, blz. 34.”
“Zie onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 572, nr. 3, blz. 59. Hier werd gesteld dat bij een vergelijkbare buitenlandse grondslagbepaling en een reële winstbepaling vanuit Nederlandse optiek, een tarief van 10% voldoende zou zijn om niet te worden aangemerkt als laagbelast. Zie ook VN VN2006/30.3. Zie tevens Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 572, nr. 13, blz. 43. Hier stelde de Minister onder meer dat de inspecteur niet “zal hoeven om te kijken naar een bedrijf in Frankrijk of Duitsland omdat wij weten dat het belastingregime daar niet erg afwijkt van het Nederlandse”.”
“Besluit van 26 februari 2008, nr. CPP2008/257M, Stcrt. Nr. 47, VN 2008/13.9. Dit besluit is ingetrokken in het Besluit 12 juli 2010, nr. DGB2010/2154M, Stcrt. nr. 11 223, VN VN 2010/36.2VN2010/36.2, onderdeel 12.”
“Plus de ‘naijleffecten’ tengevolge van compartimentering of nog niet afgewikkelde aanslagen over de jaren 2007-2009. (…)”
“Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 572, nr. 3, blz. 59 waar werd gesteld dat bij een vergelijkbare buitenlandse grondslagbepaling en een reële winstbepaling vanuit Nederlandse optiek, een tarief van 10% voldoende is om niet te worden aangemerkt als laagbelast.”
Kamerstukken II 2008/09, nr. 30 107 (Fiscaal vestigingsklimaat), nr. 10 (Verslag), blz. 39.
Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 369 (Winstbelasting multinationals), nr. 5 en 6.
Kamerstukken II 2007/08, 31 369 (Winstbelasting multinationals), nr. 6, blz. 2: Het consultatiedocument bevatte een uitwerking van een aangepast regime voor de laagbelaste beleggingsdeelneming, de verplichte groepsrentebox en een afzonderlijke renteaftrekbeperking.
Kamerstukken II 2008/09, 31 369 (Winstbelasting multinationals), nr. 6, blz. 7-8.
Opmerking PJW: dit impliceert dat de regering meende dat voor de onderworpenheidstoets 2007-2009 wél herrekend moest worden.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 2, blz. 12-14.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 9, blz. 2-3 en 6.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 3, blz. 61-63.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 3, blz. 63-65.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 8, blz. 27.
Kamerstukken II 2009/10, 32 129 (Overige fiscale maatregelen 2010), nr. 8, blz. 32, 33-34 en 34.
Proces-verbaal van het verhandelde ter zitting inzake het hoger beroep, p. 3.
Beroepschrift 08‑04‑2015
Den Haag, [- 8 APR 2015]
Kenmerk: DGB 2015-1025
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/00707) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2015, nr. 14/00053, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 26 februari 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 13, tiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Ierse beleggingsdeelneming van belanghebbende niet als laagbelaste beleggingsdeelneming kan worden aangemerkt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Het Hof bij de beoordeling van het effectieve heffingspercentage ten onrechte rekening heeft gehouden met de in 2008 in aanmerking genomen valutaverschillen;
- b.
Het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat door de inspecteur de berekening van het valutaverlies ten opzichte van de dollar niet is betwist gelet op de daarover door de inspecteur gemaakte opmerkingen in de conclusie van dupliek;
- c.
Het Hof bij de berekening van de te imputeren rente is uitgegaan van een niet at arm's length rentepercentage.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende is een 100% dochtervennootschap van de Zuid Afrikaanse ter beurze genoteerde vennootschap [A] Limited.
2.
Belanghebbende bezit 100% van de aandelen van een Ierse dochtervennootschap [D] Limited (hierna: [D]).
3.
Naast twee relatief kleine rentedragende vorderingen bezit [D] twee grotere renteloze vorderingen.
4.
Een van die renteloze vorderingen betreft een lening aan belanghebbende ter grootte van $ 68.162.413 (ultimo 2008). Deze lening is aangegaan ter financiering van acquisities. Tot en met 2005 werd wel rente berekend (US$ LIBOR plus 1,575%).
5.
De andere renteloze vordering betreft een lening aan een andere concernvennootschap, [F] Limited (hierna: [F] ter grootte van $ 73.400.030 (ultimo 2008). [F] heeft een deel van deze lening tegen een rente van 2,19% gestald op dollardeposito's bij de Bank of Ireland. Het andere (grotere) deel is doorgeleend in Zuid-Afrikaanse randen aan [C], Zuid-Afrikaanse concernvennootschap. Het Hof gaat er van uit dat deze lening direct opeisbaar is. Uit het nader stuk van belanghebbende bij de rechtbank (zie bijv. onderdeel 2.2.2.2) wordt echter duidelijk dat in ieder geval deviezenregelingen van toepassing zijn in relatie tot Zuid-Afrika, waardoor de directe opeisbaarheid in ieder geval niet zonder meer mogelijk zal zijn.
6.
De jaarstukken van [D] zijn opgemaakt in dollars. De commerciële winst van [D] bedraagt negatief $ 1.321.594. In deze winst is de opbrengst van de renteloze leningen op nihil gewaardeerd. Voorts is een valutaverlies genomen op een vordering in Britse ponden ter grootte van $ 2.237.314. Voor fiscale doeleinden is het valutaverlies niet in aanmerking genomen. [D] heeft over haar ‘trading income’ ad $ 941.151 25% belasting betaald. De aangifte is gedaan in euro's, zodat na omrekening van het ‘trading income’ in euro's betaald is 25% van € 639.978 = € 159.994.
7.
Het Hof heeft voor de lening van [D] aan belanghebbende een geïmputeerde rente in aanmerking genomen van 3,55% (3 maands LIBOR +0,625).
8.
Voor de lening van [D] aan [F] heeft het Hof voor de gehele lening de rente die [D] voor haar dollardeposito ontving als geïmputeerde rente in aanmerking genomen, derhalve ook voor het in Zuid-Afrikaanse randen doorgeleende bedrag aan [C].
9.
Rekening houdend met de door het Hof in aanmerking genomen geïmputeerde rente ontstaat het volgende resultaat:
Commercieel resultaat voor belasting | |||
(incl. valutaresultaat) | -/- | $ | 1.321.594 |
Bij: imputatierente op lening aan belanghebbende | $ | 1.871.020 | |
Bij: imputatierente op lening aan [F] | $ | 1.953.420 | |
Gecorrigeerde winst | $ | 2.502.846 | |
Gecorrigeerde winst in euro's | € | 1.701.921 | |
Betaalde belasting € 159.994 (9,4%). |
10.
Bij een winstberekening in dollars wordt derhalve minder dan 10% vennootschapsbelasting betaald.
11.
Bij een winstberekening in euro's ontstaan andere valutaresultaten. Het koersverlies van het Britse pond ten opzichte van de dollar verdwijnt dan en daarvoor in de plaats komt een valutaresultaat van de dollar ten opzichte van de euro. Belanghebbende neemt die resultaten in aanmerking voor zover er in een jaar op de lening is afgelost. Dat is het geval met betrekking tot de lening aan [F]. Ten opzichte van de door belanghebbende als historische koers van 1 januari 2006 gebruikte koers ontstaat er dan in 2008 een koersverlies van € 4.965.199. Dat heeft geen betrekking op de koerswijziging in 2008, want dat zou juist een winst hebben opgeleverd. Het betreft dus koersdalingen in voorgaande jaren.
12.
In de conclusie van dupliek (onderdeel 2.1) heeft de inspecteur op de berekening van het in punt 11 genoemde valutaverlies een drietal opmerkingen gemaakt. De inspecteur stelt dat ten onrechte van een gemiddelde koers is uitgegaan in plaats van de koers op de transactiedatum. Verder merkt de inspecteur op dat belanghebbende uitgaat van het in een jaar per saldo afgeloste bedrag in plaats van de werkelijke mutaties. En tenslotte merkt de inspecteur op dat belanghebbende commercieel en fiscaal (voor Ierse doeleinden) steeds tegen actuele koers heeft gewaardeerd.
Toelichting op het middel (onderdeel a)
Primair ben ik van mening dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een laagbelaste deelneming bij de berekening van de naar Nederlandse maatstaven herrekende winst geen rekening zou moeten worden gehouden met valutaresulaten. Wanneer wel rekening zou worden gehouden met valutaresultaten zou de situatie ontstaan dat valutaschommelingen bepalen of in het ene jaar wel en het volgende jaar weer niet wordt voldaan aan de onderworpenheidseis. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de daaruit volgende jojo-effecten niet heeft gewenst. Voor de beoordeling van de onderworpenheidseis dient de herrekening beperkt te blijven tot daadwerkelijke stelselafwijkingen. Het toevallige resultaat van een valutaschommeling dient daar buiten te blijven. Onderstaand neem ik een selectie op van de wetsgeschiedenis omtrent de onderworpenheidseis waaruit deze doel en strekking van de regeling duidelijk blijkt. De belangrijkste passage zijn door mij gecursiveerd:
‘ Toepassen van de onderworpenheidseis is alleen aan de orde als sprake is van een beleggingsdeelneming. Dat betekent dat de dochtervennootschap voor meer dan 50% moet beleggen. Zoals hiervoor, is aangeven, zijn er voor zover bekend relatief weinig beleggingsdochters. Voor deze groep moet vervolgens worden bepaald of sprake is van een laagbelaste beleggingsdochter of niet. Dit is afhankelijk van het fiscale regime waaraan die dochter is onderworpen. Als dit regime wijzigt, kan de mate van onderworpenheid van de beleggingsdochter wijzigen en kan de status van de beleggingsdochter veranderen van laagbelast naar niet laagbelast of omgekeerd. Aangezien fiscale regimes slechts af en toe fors wijzigen, zal er naar verwachting geen sprake zijn van een ‘jojo-effect’ als gevolg van het toepassen van de onderworpenheidseis en zal er dus ook niet regelmatig hoeven te worden gecompartimenteerd.’
NnvaV Kamerstukken II 2005–2006, nr. 30 572, nr. 8, p. 33
‘Voor de beoordeling van de vraag of op het niveau van de beleggingsdochter naar Nederlandse maatstaven sprake is van een effectieve druk van ten minste 10%, moet dan worden beoordeeld of Nederland in een vergelijkbaar geval ook deelnemingsvrijstelling zou hebben verleend. Indien dit niet het geval is, moet de grondslag op dit punt worden herrekend.’
MvA Kamerstukken I 2006–2007, 30 572, nr. C, p. 14
Bij de wetswijziging van artikel 13 Wet Vpb 1.069 met ingang van 1 januari 2010 heeft de wetgever ten aanzien van de (reeds bestaande) onderworpenheidseis ook nog een nadere toelichting gegeven:
‘De winstbelasting moet resulteren in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Hierbij wordt beoordeeld of het belastingstelsel (passief) inkomen adequaat in de winstbelastingheffing betrekt. Er is dus primair sprake van een stelselvergelijking. Het belastingregime waaraan de dochtervennootschap is onderworpen, wordt vergeleken met het(normale) Nederlandse vennootschapsbelastingregime.’
MvT Kamerstukken II 2009–2010, 31 129, nr. 3, p. 61.
‘Uitgaande van een regulier tarief van ten minste 10% in combinatie met een stelselafwijking wordt de onderworpenheidstoets als volgt toegepast. De eerste stap is de beoordeling of de stelselafwijking van zodanige aard is dat het effectieve tarief lager wordt dan 10%. Bij een stelsel met een statutair tarief van 25% waarbij winstuitdelingen voor 50%. aftrekbaar zijn, is het effectieve tarief 12,5%. Een dergelijke heffing kwalificeert dus als reële heffing. Opgemerkt zij dat als winstuitdelingen daarentegen voor 80% aftrekbaar zouden zijn, er sprake is van een effectief tarief van 5% en er dus geen sprake, is van een reële heffing. Indien de eerste vraag niet tot een concreet antwoord leidt, is de tweede stap of de stelselafwijking voor de dochtermaatschappij betekenis heeft. Als bijvoorbeeld sprake is van een stelselafwijking met betrekking tot renteaftrek, terwijl de belastingplichtige geen rentelasten heeft, kwalificeert de buitenlandse belastingheffing voor de desbetreffende dochtermaatschappij als reële heffing. Indien de stelselafwijking wel gevolgen heeft voor de dochtermaatschappij, is de derde stap dat de effectieve belastingdruk moet worden beoordeeld, waarbij slechts het effect van de stelselafwijking in aanmerking wordt genomen. Dit is dus een beperkte herrekening van de grondslag zonder een volledige herrekening met alle niet stelselafwijkingen (zoals afwijkingen in afschrijvingen en Oort-kosten). Indien ook de beperkte herrekening niet tot een reële heffing leidt, kan als vierde en laatste stap door middel van een volledige herrekening naar Nederlandse maatstaven worden aangetoond dat de effectieve heffing toch ten minste 10% bedraagt. Hierbij moeten alle afwijkingen in de winstberekening worden meegenomen. Dit kan tot voldoende onderworpenheid leiden, indien het buitenlandse regime op bepaalde punten minder gunstig is dan het Nederlandse stelsel.’
NnavV Kamerstukken II 2009/2010, 32 129, nr. 8, p. 33–34
Op basis van bovenstaande wetsgeschiedenis kan de volgende analyse worden gemaakt. Doordat in Ierland de geïmputeerde rente niet in de heffing wordt betrokken is sprake van een relevante stelselafwijking. Nu de geïmputeerde rente, hoe hoog deze ook zou moeten zijn, een zeer substantieel deel van de belastbare winst betreft van [D], is daarmee sprake van een situatie waarin een substantieel deel van de belastbare winst onbelast blijft. Op basis van deze eerste stap zou dus al gestopt kunnen worden en worden vastgesteld dat geen sprake is van de vereiste onderworpenheid. Ook de tweede en derde stap leiden tot deze conclusie nu het onbelast blijven van de geïmputeerde rente sec er toe leidt dat het effectieve tarief over de door belanghebbende berekende commerciële winst daalt tot onder de 10%. Aan de vierde stap hoeven we dan niet tot te komen omdat de voorgaande stappen al tot een concreet antwoord hebben geleid.
Daarmee zou de discussie over de hoogte van een al dan niet in aanmerking te nemen valutaresultaat buiten behandeling kunnen blijven. Overigens ben ik van mening dat ook bij de vierde stap, te weten een volledige herrekening op basis van alle afwijkingen, de valutaresultaten buiten beschouwing dienen te blijven gelet op het feit dat daarmee het niet gewenst jojo-effect zich toch zou gaan voordoen. Met alle afwijkingen moet de wetgever gedoeld hebben op alle stelselafwijkingen. In dat kader kan nog gewezen worden op de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:
‘Relatief geringe verschillen die zich beperken tot de jaarwinstbepaling (zoals afschrijvingen en waarderingen) en die niet tot een (fors) uitstel leiden hoeven niet tot de conclusie te lelden dat geen sprake is van een aanvaardbare grondslagbepaling.’
NnavV Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 8, p. 38
De situatie van belanghebbende laat ook goed zien dat de opvatting van het Hof tot de ongewenste jojo-effecten zou gaan leiden. In jaren waarin per saldo niet zou worden afgelost op de verstrekte leningen zou niet voldaan zijn aan de onderworpenheidseis en in jaren waarin per saldo wel afgelost wordt zou afhankelijk van de richting van de koersontwikkeling wel of niet voldaan worden.
Dat kan de bedoeling van de wetgever niet geweest zijn met betrekking tot de onderworpenheidstoets. Dat wordt nog duidelijker wanneer wordt gekeken naar de discussie in welke jaar een eventueel valutaresultaat in aanmerking wordt genomen. Daarmee zou een situatie ontstaan dat op basis van achteraf gemaakte goed koopmansgebruik keuzes gekozen kan worden voor de meest gunstige benadering. Dat is volledig strijdig met het doel van de beperking van de deelnemingsvrijstelling inzake laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Het zou ook tot volstrekt willekeurig resultaten leiden. In dat kader zou ik nog het volgende voorbeeld willen schetsen:
‘Duitse dochter heeft slechts een bezitting, een vordering. Deelnemingsvrijstelling lijkt geen probleem doordat het Duitse tarief hoger is dan 10%. Stel nu dat op basis van Duits goed koopmansgebruik de vordering een jaar eerder afgewaardeerd mag worden dan naar Nederlandse maatstaven, waardoor het effectieve tarief naar Nederlandse maatstaven in dat jaar lager wordt dan 10%. Moet dan in dat jaar de toepassing van de deelnemingsvrijstelling geweigerd worden? Die benadering zou haaks staan op de door de wetgever niet gewenste jojo-effecten.’
Ik wijs ook hetgeen Snel opmerkt in WFR 2006/787, ‘Deelnemingsvrijstelling: goede bedoelingen, weinig visie en nog enkele knelpunten’:
- ‘—
Het begrip ‘ een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst ’ verwijst op basis van de wetsystematiek naar de winst verminderd met de aftrekbare giften en voor verrekening van verliezen. Het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de te verrekenen verliezen. [21] Nu niet verwezen wordt naar ‘de belastbare winst van het betreffende jaar’ maar naar ‘belastbare winst zonder meer’, lijkt de wettekst te verwijzen naar de totaalwinst, dat wil zeggen naar welk deel van het (commerciële) resultaat dat de belastbare grondslag vormt, en niet naar de jaarwinst, dat wil zeggen dat niet van jaar tot jaar de feitelijke lokale grondslag wordt vergeleken met de Nederlandse.
- —
Het lijkt ook logisch dat naar totaalwinst wordt verwezen en niet naar jaarwinst. Ten eerste, naar de letter van de wet wordt in een verliesjaar niet voldaan aan de belastingdruktoets, immers in dat jaar is er geen belastingdruk. Zou de wettekst zo gelezen moeten worden, dan zou het verlies op een beleggingsdeelneming in een verliesjaar aftrekbaar zijn, ook als het gaat om een ‘normaal belaste’ vennootschap. Dat kan de wetgever niet bedoeld hebben. [22]
Ten tweede, de term belastbare winst verwijst naar het resultaat voor verliesverrekening. Echter, de verschuldigde belasting wordt mede bepaald op grond van de verrekenbare verliezen. Ook een Nederlandse beleggingsdochter zou dus een laagbelaste beleggingsdochter worden in een jaar dat verliezen verrekend worden;
door de verliesverrekening is de effectieve druk dan immers mogelijk minder dan 10% over de belastbare winst (maar wel 25,5% over het belastbare bedrag). Ook dit kan de wetgever niet bedoeld hebben.
Ten derde, indien naar de jaarwinst gekeken moet worden, dan kan de deelnemingsvrijstelling het ene jaar wel en het andere jaar weer niet van toepassing zijn. Dat leidt tot grote onzekerheid, die ook niet door een ATR (advance tax ruling) weggenomen kan worden, omdat het gaat om de feitelijke belastingheffing van de dochtervennootschap in de toekomst. Dat lijkt strijdig met het streven om het fiscale vestigingsklimaat te versterken en lijkt ook niet bedoeld door de wetgever.
- —
Naar mijn mening is het redelijk om niet van jaar tot jaar naar de belastingdruk te kijken maar over een langere periode, zodat ‘laagbelaste jaren’ gecompenseerd kunnen worden met ‘hoogbelaste jaren’. Beoordeling van de belastingdruk op de totaalwinst past daarbij.’
Op gevallen als de onderhavige, waarin een zeer groot deel van de belastbare winst in Ierland onbelast blijft, heeft de wetgever juist het oog gehad met de onderworpenheidstoets. Doordat Ierland geen renteimputatie toepast is er structureel sprake van een te lage belastingdruk, daarin brengt een incidenteel voorkomend negatief valutaresultaat geen verandering. Valutaresultaten zijn in principe onvoorspelbaar, niet te sturen en zouden dus niet mogen beïnvloeden of er in enig jaar wel of niet sprake is van een laagbelaste deelneming. Het Hof heeft dit miskend.
Toelichting op het middel (onderdeel b)
Waarneer U van oordeel zou zijn dat bij de herrekening van de belastbare winst naar een winst naar Nederlandse maatstaven in het kader van beoordeling van de onderworpenheidstoets wel belang toekomt aan een in aanmerking te nemen valutaresultaat, breng ik het volgende naar voren.
In r.o. 4.2.9.2. oordeelt het Hof dat de inspecteur de berekening van het valutaresultaat niet heeft betwist. Dat oordeel is in het licht van hetgeen de inspecteur in de conclusie van dupliek (onderdeel 2.1.) naar voren heeft gebracht onbegrijpelijk.
De inspecteur stelt in de eerste plaats dat ten onrechte van een gemiddelde koers is uitgegaan in plaats van de koers op de transactiedatum. Daarmee is bijna zeker uitgegaan van een onjuiste koers op het door belanghebbende als realisatiemoment-aangemerkte-tijdstip. In 2008, over het jaar bezien, was er namelijk sprake van behoorlijke neerwaartse en opwaartse koerswijzigingen van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de euro. Verder merkt de inspecteur op dat belanghebbende uitgaat van het per saldo afgeloste bedrag in plaats van de werkelijke mutaties. Daarmee bestaat de mogelijkheid dat bij de aflossingen in 2008 aflossingen zitten van eerder in dat jaar uitgeleende bedragen, waardoor sprake is van een heel ander verschil tussen de koers op datum verstrekken en de datum van aflossing dan de door belanghebbende gehanteerde aanvangskoers van 1 januari 2006. Overigens is ook deze uitgangskoers opmerkelijk nu uit de vastgestelde feiten blijkt dat de leningen al langer bestonden. De activiteiten op dit terrein zijn blijkens onderdeel 2.4 van de uitspraak aangevangen in het jaar 2000. En uit onderdeel 2.5 blijkt dat de leningen ook voor die tijd al bestonden, zij het dat de leningen toen nog niet renteloos waren. Dat zegt echter niets over de als kostprijs in aanmerking te nemen koers. En tenslotte merkte de inspecteur op dat belanghebbende commercieel en fiscaal (voor Ierse doeleinden) steeds tegen actuele koers heeft gewaardeerd. Daarmee geeft de inspecteur aan dat het redelijk zou zijn om deze werkwijze ook door te trekken naar de berekening van de winst naar Nederlandse grondslag. Nu de koers van de dollar in 2008 juist is gestegen, is er in 2008 juist geen verlies geleden maar winst gemaakt. Het Hof heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de inspecteur de berekening van het valutaresultaat niet heeft bestreden. In zoverre is de uitspraak onbegrijpelijk. Als u mijn primaire standpunt niet volgt, dient de zaak op dit punt verwezen te worden.
Toelichting op het middel (onderdeel c)
Voor de hoogte van de in aanmerking te nemen rente op de lening van [D] aan belanghebbende is het Hof uitgegaan van een 3 maands LIBOR + 0,625% rente, te weten 3,55%. Een opslag van 0,625% hoort bij een lening aan een schuldenaar met een AA rating (zie Damodaran ratio's op internet). In hoeverre de in aanmerking genomen opslag te laag is, is een kwestie van feitelijke aard waaraan in cassatie geen aandacht meer besteed kan worden. Dat geldt nog te meer nu partijen kennelijk van mening waren dat deze rente als at arm's length kon worden aangemerkt.
Ten aanzien van de lening van [D] aan [F] ligt dit anders. Het Hof sluit voor de hoogte van de rente aan bij de gedeeltelijke aanwending van het geleende geld door [F], te weten een deposito bij een bank. Daarmee miskent het Hof dat voor de bepaling van de hoogte van de rente bepalend is de kredietwaardigheid van de schuldenaar en niet welke opbrengsten de schuldenaar met het geleende geld genereert. Het grootste deel van de lening wordt zelfs niet op deposito gezet door [F], zodat voor dat deel de gekozen rentevoet zeker niet de juiste is. Voorts gaat het Hof er aan voorbij dat [F] het van [D] geleende geld in Zuid-Afrikaanse randen heeft uitgeleend, waardoor op de lening een debiteurenrisico werd gelopen. Dat risico heeft zich ook in 2008 gemanifesteerd door een verlies ter grootte van de helft van het eigen vermogen van [F]. In zoverre zou het meer voor de hand liggen om net als bij de lening aan belanghebbende uit te gaan van een 3 maands LIBOR plus een risico-opslag, afhankelijk van de kredietwaardigheid van [F] en de omvang van het debiteurenrisico. Zie in dit kader bijvoorbeeld onderdeel 7.3.3.1.25 van het verweerschrift van de inspecteur in de procedure voor het Hof. Deze omstandigheid werpt ook nieuw licht op de door het Hof veronderstelde directe opeisbaarheid. Naast de reeds genoemde deviezenbeperkingen is er door het debiteurenrisico ook een situatie mogelijk waarin er niet direct en/of volledig afgelost zou kunnen worden. De door het Hof voor de lening aan. [F] vastgestelde rente is om deze redenen niet at arm's length. Verwijzing moet volgen voor vaststelling van een at arm's length rente.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco