HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.
HR, 04-03-2014, nr. 12/04329
ECLI:NL:HR:2014:483
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
12/04329
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:483, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:99, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BX4574, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:99, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:483, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
4 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/04329
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2012, nummer 21/002291-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/04329 Zitting: 11 februari 2014 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 14 augustus 2012 verdachte wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen”, 2. ‘medeplegen van moord” en 3. “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, eveneens advocaat te Arnhem, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1:
zij in de periode van 12 mei 2010 tot en met 13 mei 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto (citroen/[AA-00-BB]) en autosleutels en autopapieren toebehorende aan [slachtoffer].
2 primair:
“zij in de periode van 12 mei 2010 tot en met 13 mei 2010 te Nijmegen, tezamen en in verenging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg de handen en/of polsen van [slachtoffer] heeft/hebben vastgebonden en [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en (vervolgens) naar een bad heeft/hebben gesleurd en (vervolgens) in een bad heeft/hebben geduwd en [slachtoffer] onder water heeft/hebben geduwd en (vervolgens) [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam (o.a. in de borststreek en de keelstreek) heeft/hebben gestoken tengevolge waarvan voornoemd persoon is overleden.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 116 en 118 van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 13 mei 2010 werd een onderzoek ingesteld in de woning [a-straat 1] te Nijmegen. De personenauto van het slachtoffer [slachtoffer] bleek niet meer voor de woning te staan. Deze auto werd als gestolen gesignaleerd. Het betreft een personenauto van het merk Citroen C3, kleur rood, voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage op pagina 776-782 van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) en ik zijn naar [betrokkene 2] gegaan vlakbij de Hatertseweg. We wilden nog wat cocaïne roken, lk denk dat we een halfuurtje binnen zijn geweest. [verdachte] zei toen: “ik weet nog iemand, misschien kunnen we daar nog naar toe gaan”. Ze wilde daar naar toe om het bier en ze wilde kijken of ze nog cocaïne kon scoren. Het was de [a-straat 1] en de man heette [slachtoffer] hoorde ik later. [verdachte] vertelde dat die man een nieuwe auto had. Ze wilde die nieuwe auto meenemen om hem te verkopen en zo geld te maken. Van dat geld wilde ze cocaïne halen. Ze zei dat ze zou vragen aan die man of ze in bad mocht bij hem en als hij dan het bad vol zou laten lopen, dan zouden wij de autosleutels pakken en er met de auto vandoor gaan. Ik vond het goed. Onderweg gebeurde er nog iets. Ze pakte een papiertje van straat af en legde dat op een muurtje. lk zag dat zij de morfinemedicijnen pakte, de capsules openbrak en de inhoud op dat papiertje deed. Ze pakte ook oxexepan tabletten (het hof begrijpt: oxazepam). Ik zag dat ze die fijnmaakte met de hak van de laars die ze daarvoor had uitgetrokken. Ik zag dat ze dit fijngemaakte medicijn ook op het papiertje bij de morfinemedicijnen deed. Ik zag dat ze het papiertje dichtvouwde en in haar broekzak stak. [verdachte] en ik liepen door de gang naar binnen en gingen in de huiskamer op de bank zitten. [verdachte] vroeg of zij in bad mocht, dat was eigenlijk een afleidingsmanoeuvre. [slachtoffer] zegt: dat is goed. Hij liep naar boven om het bad vol te laten lopen. Ik vond de autosleutels naast de voordeur aan een spijker. Ik zag dat [verdachte] dat papiertje pakte waarin zij die morfinemedicijnen klein in gemaakt had en ik zag dat zij die medicijnen in het bier van [slachtoffer] deed. [slachtoffer] kwam naar beneden. Ik zag dat hij een slok bier nam uit dat flesje. Hij had een zwart mapje bij zich, daar zaten autopapieren in. [verdachte] had dat aan hem gevraagd. Hij gaf dit mapje aan mij om te kijken wat er allemaal op stond. Misschien om te bewijzen dat het een nieuwe auto was. Maar ja, ik had de papieren. Die man is weer naar boven gegaan. Ik heb de auto, een rode Citroen, opengemaakt en gestart. [verdachte] stapte bij mij in de auto. Vervolgens zijn we weggereden. Wij zijn die avond/nacht drie keer bij [slachtoffer] geweest. De eerste keer hebben we de auto gestolen.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 april 2011 van de meervoudige kamer in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
[betrokkene 1] en ik gingen in de nacht van 12 op 13 mei 2010 een biertje halen bij [slachtoffer] in Nijmegen. We kwamen bij [betrokkene 2] vandaan. [betrokkene 1] en ik zijn weggegaan met de auto. [betrokkene 1] is naar de dealer gegaan en kwam terug met een paar bolletjes. We hebben de bolletjes gebruikt. Ik vroeg aan [betrokkene 1] waar de autosleutels waren en [betrokkene 1] zei dat hij die aan de dealer had gegeven.
4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 3 1 juli 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was boven met [slachtoffer] en [betrokkene 1] was alleen beneden. Toen ik beneden kwam had [betrokkene 1] de sleutels van de nieuwe auto van [slachtoffer]. Ik heb de cocaïne mee opgerookt. Die cocaïne was gekocht in ruil voor de auto van [slachtoffer]. We zijn zonder auto bij [slachtoffer] teruggekomen. Ik wist wel dat [slachtoffer] auto was verdwenen, [betrokkene 1] en ik zijn er samen mee weggegaan. [slachtoffer] had hiervoor geen toestemming gegeven.
Ten aanzien van feit 2
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 142-144 van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3]:
Op 13 mei 2010 werd ik, verbalisant [verbalisant 3] door de chef van dienst gebeld. Hij vroeg ons te rijden naar de [a-straat 1] te Nijmegen. De buurman van nummer [2] had de politie gebeld met de mededeling dat al geruime tijd de voordeur van zijn buurman op een kier openstond en dat hij de hond hoorde blaffen. Hierop zijn wij naar de genoemde woning gelopen. lk, [verbalisant 2], ben via de gang de woonkamer ingelopen Op dat moment hoorde ik collega [verbalisant 3] roepen dat hij een lijk had ontdekt op de bovenverdieping. Ik, [verbalisant 3], ben de in de hal gelegen trap opgelopen naar de bovenverdieping. lk zag twee blote voeten op de rand van een badkuip liggen. Ik ben vervolgens de badkamer ingelopen. Ik zag toen een geheel naakte man in de badkuip liggen. Ik zag dat deze man met zijn bovenlichaam in het water lag. Ik [verbalisant 2], zag een manspersoon in een badkuip liggen. De man had een ‘vers’ bebloed gezicht aan de linkerzijde. Ook in de hals en op de borst was bloed zichbaar. Wij, verbalisanten zagen dat het bad bijna tot aan de rand gevuld was met water. Wij zagen dat het water licht rood van kleur was. We konden concluderen dat de man dood was.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 145 van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5]:
Op 15 mei 2010 werd in bijzijn van ons verbalisanten, het stoffelijk overschot getoond van [slachtoffer], gewoond hebbend op het adres [a-straat 1] te Nijmegen. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn zussen van de overleden [slachtoffer]. Wij hoorden dat [betrokkene 4] zei: ‘ja, dat is onze broer”.
7. Het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, genummerd 2010.05.12.054, opgemaakt door dr. V. Soerdjbalie-Makoe, arts en patholoog, werkzaam als deskundige bij het NFI, gesloten en getekend op 30 juni 2010 (als bijlage op pagina 378-380 van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voorafgaand aan en bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1945, is het navolgende gebleken:
A3: Er waren in totaal 2 schuin verlopende scherprandige huidperforaties met onderhuidse bloeduitstorting. De ene was gelegen aan de baardstreek, net onder de kin ter lengte van 3,5 cm. De andere was aan de borst links ter lengte van 5 cm.
B1: In samenhang met letsel A aan de baardstreek was er een steekkanaal van rechts naar links en van voren naar achteren aan het lichaam. Het steekkanaal was circa 6 cm lang (diep) en eindigde achter op de tong, dus nog net in de keel.
B2: Samenhang met letsel B aan de borst was er een steekkanaal van links naar rechts schuin en van voren naar achteren aan het lichaam. Het steek kanaal was minimaal 3,5 cm lang (diep). Er was in relatie met dit steekkanaal perforatie van en een samengevallen Iinkerlong, perforatie van het hartzakje en linkerhartkamer. Er was uitgebreide bloeduitstorting in de linkerborstholte en er waren tekenen van inademing van bloed.
Bij sectie werden letsels sub A3 gezien, welke bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld, zoals bijvoorbeeld opgeleverd kan worden door 1 of 2 messen.
Letsel B ging gepaard met onder andere klieving van het hart en de Iinkerlong met daardoor bloedverlies in de linkerborstholte en een samengevallen Iinkerlong. Het intreden van de dood wordt verklaard door het hierdoor opgetreden functieverlies van het hart in combinatie met weefselschade door zuurstoftekort ten gevolge van het doorgemaakt bloedverlies.
8. De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van verhoor (als bijlage van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 1]:
p. 768-771
[verdachte] en ik zijn vanuit de woning van [verdachte] aan de [b-straat] weer teruggegaan naar de woning van die man, [slachtoffer]. [verdachte] heeft die man vastgebonden aan zijn handen, aan zijn polsen. Dit had ze op zijn slaapkamer gedaan. Ik was daar ook bij. Als hij vastgebonden was, dan zou het makkelijker zijn om hem te doden. Toen hij vastgebonden was hebben [verdachte] en ik hem samen naar de badkamer gesleept en in het bad geduwd. Ik heb het mes meegenomen naar het huis van [verdachte]. Ik heb het daar in de aanrechtbak gedaan. Nou schiet me ook te binnen dat [verdachte] [betrokkene 5] met een mes gestoken. Het kan goed zijn dat dat hetzelfde mes is waarmee de man op de [a-straat 1] is gedood.
p. 782
De eerste keer hebben we de auto gestolen. De tweede keer was ook op die avond, maar later. Toen zijn we teruggekomen en hierbij is [slachtoffer] gedood.
p. 784-789
Ik denk er ongeveer anderhalf à twee uur tussen de eerste en de tweede keer dat we teruggingen zit. Wij, [verdachte] en ik, zijn lopend naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Het was [verdachte] haar idee om terug te gaan. [verdachte] ging naar boven, ze zei tegen mij dat ze boven [slachtoffer] vast ging binden. Ik liep achter [verdachte] aan de trap op naar boven. Voordat ik de trap op liep had ik een groot mes gepakt uit een messenblok welke in de keuken stond. Ik heb misschien één à twee minuten buiten de slaapkamer op de overloop staan wachten en toen ben ik de slaapkamer binnengelopen. Ik dat zag [slachtoffer] op zijn rug in bed lag. Hij was helemaal naakt. Ik zag dat [verdachte] de man zijn polsen aan het vastbinden was. Ze deed dit met een stuk draad. Ik liep naar de badkamer en pakte een ceintuur van een badjas en die gaf ik aan [verdachte] en [verdachte] bond dat ook om zijn polsen of om zijn enkels heen. [verdachte] zei tegen [slachtoffer]: “kom maar, kom maar”. [verdachte] probeerde hem overeind te helpen, maar dat lukte niet. Ik besloot te helpen. Ik ben naast het bed gaan staan en heb hem onder zijn armen vastgepakt en zo zijwaarts van het bed getrokken. [verdachte] hielp mee de man naar de badkamer te slepen. Hij kon zelf niet rechtop staan. Ik denk dat hij versuft was door de medicijnen. We probeerden hem in het bad te duwen. Opeens lukte het om hem in bad te duwen. Het bad zat nog vol met water. We hielden hem onder water. We liepen nog naar de slaapkamer van de man want daar lag zijn telefoon. Die telefoon pakte ik en nam hem mee. We hebben de spullen gepakt en zijn weggegaan. Na deze tweede keer hebben we nog op het bankje in het park gezeten en nog wat gerookt en nog wat gedronken. Ik had plastic zakken bij me waar alles in zat. [verdachte] hielp ook mee een tas te dragen.
9. De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van verhoor (als bijlage van het proces-verbaal genummerd 2010047862) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
p. 830-833
Ik kreeg van [slachtoffer] een smsje of ik langs wilde komen. Dat smsje was van die dag of van dag te voren. Ik ben gewoon langs gegaan die avond. Het voorstel kwam van mij. [betrokkene 1] en ik gingen samen naar [slachtoffer]. Ik stelde de mannen aan elkaar voor, dat was binnen in de huiskamer. [slachtoffer] ging naar boven om het bad aan te zaten.
[betrokkene 1] en ik bleven beneden.
p.835-840
Ik ben met [slachtoffer] naar boven gegaan en toen voelde ik dat het water koud was. [slachtoffer] ging op bed liggen. Hij was een beetje moe. Ik heb toen zijn handen vastgebonden met een stropdas. We liepen vanuit de slaapkamer naar de badkamer. Toen het allemaal gebeurd was heb ik mijn kleren gepakt. Ik ging op de bank zitten en [betrokkene 1] kwam naast mij zitten. Ik nam een slok bier. [betrokkene 1] heeft een zak gepakt en spullen erin gedaan. Voordat ik de woning uit ging heb ik de hond eten gegeven.
p. 847-849
Ik heb ook in de kasten gezeten. Ik heb een fles wijn uit de kast gepakt en een pak bier uit de kelder. [betrokkene 1] wilde de computer nog meenemen maar ik zei dat [dat] niet mocht. Dit was nadat [slachtoffer] dood in bad lag. Ik had de wijn en [het] bier in een oranje tas gedaan. [betrokkene 1] droeg toen hij de woning verliet de grijze vuilniszak met daarin het mes in de blauwe handdoek.
Ik heb de stropdas om zijn handen gedaan en afgedaan toen [slachtoffer] in bad lag. Het klopt dat [betrokkene 1] in de badkamer vertelde: “nu is hij dood”. Voor het steken heb ik de stropdas eraf gehaald.
p. 900-901
Ik ben twee keer bij de woning van [slachtoffer] geweest. We besloten om terug te gaan naar [slachtoffer]. Het was mijn voorstel. We zijn naar binnen gegaan. [betrokkene 1] zat bij mij op de bank. We hadden het erover hoe we [slachtoffer] moesten vertellen dat zijn auto weg was. [betrokkene 1] wist er geen antwoord op. Hij had 16 jaar en 7 jaar TBS gehad en hij wilde niet meer de bak in.
10. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 april 2011 van de meervoudige kamer in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
[betrokkene 1] en ik gingen in de nacht van 12 op 13 mei 2010 een biertje halen bij [slachtoffer] in Nijmegen. Het was tussen 23.00 en 23.30 uur toen wij aankwamen. Toen we de tweede keer binnenkwamen was [slachtoffer] niet beneden. Ik ben bij [slachtoffer] op bed gaan zitten. Ik bond hem vast met een snoertje. Ik heb het snoertje in stukken gesneden met een mesje. Ik heb het mes teruggelegd op het nachtkastje. Ik weet niet of dat een ander mes was dan waarmee hij later is gestoken.
11. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 31 juli 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
lk heb [slachtoffer] vastgebonden. Ik ben met [slachtoffer] naar de badkamer gegaan. Toen we daar stonden kwam [betrokkene 1] eraan. Die had mij geholpen om [slachtoffer] vast te binden.”
5. Het eerste middel komt met drie klachten op tegen de bewezenverklaring van feit 2.
6. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten, die door de verdediging niet zijn betwist.
Op 13 mei 2010 werd het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer] in het nog met water gevulde bad in zijn woning. Bij onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer] werden twee steekplaatsen aangetroffen, in de baardstreek en de borst. De dood van [slachtoffer] werd verklaard door opgetreden functieverlies van het hart in combinatie met weefselschade door zuurstoftekort ten gevolge van bloedverlies.
Uit de verklaringen van de verdachte zelf komt het volgende naar voren. Op 12 mei 2010 is zij samen met medeverdachte [betrokkene 1] naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Verdachte kende [slachtoffer], [betrokkene 1] kende [slachtoffer] niet. De auto van [slachtoffer] is meegenomen en geruild tegen harddrugs, die verdachte en [betrokkene 1] hebben gebruikt. Op enig moment is verdachte naar de slaapkamer van [slachtoffer] gegaan en heeft zij hem vastgebonden. Verdachte heeft [slachtoffer] meegenomen naar de badkamer waar een met water gevuld bad stond terwijl [slachtoffer] op dat moment nog vastgebonden was.”
7. De eerste klacht, inhoudende dat het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 11 niet redengevend is voor het bewijs, faalt, nu het in ieder geval wat betreft de rol van de verdachte redengevend is. Immers, daaruit volgt dat (ook) zij het slachtoffer heeft vastgebonden en met hem naar de badkamer is gegaan, hetgeen aansluit bij de bewezenverklaring en de door het Hof vastgestelde feiten.
8. De tweede klacht houdt in dat de inhoud van bewijsmiddel 11 ‘ernstig strijdig’ is met bewijsmiddel 2 (bedoeld zal zijn bewijsmiddel 8, PV). Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat uit bewijsmiddel 11 inderdaad volgt dat de verdachte alleen met het latere slachtoffer naar de badkamer is gegaan, terwijl uit bewijsmiddel 8 blijkt dat de verdachte en [betrokkene 1] samen het slachtoffer naar de badkamer hebben gebracht. Gelet evenwel op het feit dat het hier gaat om het medeplegen van moord en het Hof in de bewezenverklaring open heeft gelaten wie van beide verdachten dan wel zij tezamen welke handelingen heeft verricht, acht ik de geconstateerde tegenstrijdig niet dusdanig dat daarmee de bewezenverklaring onvoldoende met reden is omkleed, zodat de tweede klacht ook faalt.
9. De derde in het middel vervatte klacht faalt eveneens, nu het opkomt tegen een overweging ten overvloede. Het Hof verwerpt het alternatieve scenario immers met de vaststelling dat dit scenario niet strookt met de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] voor zover door het Hof voor het bewijs gebezigd. Voorts ziet de steller van het middel over het hoofd dat in voorkomende gevallen de rechter – indien hij komt tot een bewezenverklaring - ter weerlegging van een alternatieve toedracht zal kunnen volstaan met het oordeel dat deze niet aannemelijk is geworden.1.Dat het Hof daarbij in casu had dienen aan te geven aan welk(e) wettig(e) bewijsmiddel(en) het ontleent dat de verdachte wisselend heeft verklaard, vermag ik niet in te zien, nu de bewezenverklaring niet als zodanig daarop steunt.2.
10. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
11. Het tweede middel klaagt over de motivering van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en komt met een tweetal klachten op tegen de verwerping van het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
12. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verklaringen medeverdachte [betrokkene 1]
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen die zijn afgelegd door medeverdachte [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn omdat uit de audiovisuele opnames van de verhoren van [betrokkene 1] blijkt dat er tijdens de verhoren sturing heeft plaatsgevonden. Bovendien wijken de in het dossier opgenomen processen-verbaal op essentiële onderdelen af van hetgeen op de audiovisuele opnames is te zien en te horen. Daarnaast heeft [betrokkene 1] wisselende en inconsistente verklaringen afgelegd over zijn eigen aandeel en het vermeende aandeel van verdachte. Dit zou moeten leiden tot een vrijspraak voor de feiten 1 en 2.
Het hof ziet in de door de raadsman in zijn pleitnota aangehaalde voorbeelden geen aanwijzingen dat het verhoor van [betrokkene 1] op een onzorgvuldige of ontoelaatbaar sturende wijze heeft plaatsgevonden. Hoewel de schriftelijke weergave van de verhoren geen letterlijke weergave is van hetgeen tijdens de verhoren is voorgevallen ziet het hof in de door de verdediging aangehaalde voorbeelden geen onjuiste of onzorgvuldige verslaglegging van de verhoren. Ten aanzien van het verweer dat [betrokkene 1] wisselende verklaringen heeft afgelegd overweegt het hof het volgende. Het feit dat [betrokkene 1] wisselend heeft verklaard maakt naar het oordeel van het hof niet dat al zijn verklaringen als ongeloofwaardig moeten worden beschouwd. [betrokkene 1] legt enerzijds verklaringen af waarin hij zelf alle verantwoordelijkheid voor de feiten op zich neemt en anderzijds legt hij verklaringen af waarin hij verdachte aanwijst als (mede)schuldige. Die laatste verklaringen van [betrokkene 1] worden op onderdelen ondersteund door de verklaringen van de verdachte zelf en door forensisch onderzoek. Zo blijkt uit een NFI rapport van 25 november 2010 dat sporen van medicijnen zijn aangetroffen op de laars van verdachte en dat dezelfde medicijnen in het lichaam van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Dit komt overeen met de verklaring van [betrokkene 1] over het drogeren van [slachtoffer].
In het licht van de hiervoor vastgestelde feiten kan door het hof dan ook een selectie worden gemaakt uit de verklaringen van [betrokkene 1] die bijdragen aan de overtuiging dat verdachte zich samen met [betrokkene 1] schuldig heeft gemaakt aan diefstal en de daarop volgende moord op [slachtoffer]. Het hof acht die verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar. De verklaringen van [betrokkene 1] die de verdachte zouden moeten ontlasten worden niet gestaafd door enig ander bewijsmiddel. In zoverre zal het hof die onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] ook niet voor het bewijs gebruiken.”
13. De eerste in het middel vervatte klacht komt op tegen het oordeel van het Hof dat het in de door de raadsman aangehaalde voorbeelden geen aanwijzingen heeft gevonden dat het verhoor van [betrokkene 1] op een onzorgvuldige of ontoelaatbaar sturende wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van een onjuiste of onzorgvuldige verslaglegging. Volgens de steller van het middel was het Hof, gelet op de inhoud van het verweer en het feit dat het Hof de bedoelde verklaringen voor het bewijs heeft gebezigd, gehouden uit te leggen waarom hij tot bedoeld oordeel is gekomen.
14. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 juli 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3. Betrouwbaarheid [betrokkene 1]
(…)
3.2
Tijdens het verhoor van 17 mei 2010 te 14.50 uur (verhoor 3) wordt door [betrokkene 1] het volgende verklaard:
“Ik heb hem met zijn kop onder water geduwd en met messteken om het leven gebracht. Hij was boven op de slaapkamer. Ik heb hem van de slaapkamer naar de badkamer gesleept. Volgens mij was hij stomverbaasd toen ik hem pakte. Ik heb hem naar de badkamer gesleept. Ik heb hem over de badrand getrokken. Ik heb zijn kop onder water gehouden. Ik heb hem meerdere keren gestoken.”
…
“Ik kreeg een vlaag van woede.”
…
“Ik werd kwaad omdat hij aan mijn vriendin [verdachte] zat. Hij zat aan haar te friemelen.”
(dossierpagina 740)
Tijdens het verhoor van 17 mei 2010 te 14.50 uur wordt door de verbalisanten aan [betrokkene 1] ook nog de vraag gesteld wie erbij was op het moment dat hij [slachtoffer] zou hebben gedood. [betrokkene 1] antwoordt dan: “ik heb dat alleen gedaan”, zo is te horen en te zien op de audiovisuele opname van dat verhoor. De verdediging stelt vast dat deze elementaire vraag en het minstens zo relevante antwoord van [betrokkene 1] niet terugkomt in het proces-verbaal van verhoor, maar het geeft wel aan dat [betrokkene 1] op dat moment kennelijk van oordeel is dat [verdachte] geen enkele betrokkenheid heeft bij de dood van [slachtoffer].
(…)
3.5.
Tijdens het tiende verhoor (1 juni 2010 te 10.00 uur) stelt [betrokkene 1] zijn verklaring opnieuw bij. Hij verklaart dan dat er onderweg van de woning van [betrokkene 2] naar de woning van [slachtoffer] door [verdachte] al zou zijn gezegd dat ze [slachtoffer] wilde vergiftigen met medicijnen. Vervolgens was het idee dat ze aan [slachtoffer] zou vragen of ze in bad mocht. Op het moment dat hij het bad zou aanzetten, zou [verdachte] de nieuwe auto van [slachtoffer] meenemen en verkopen. Van de opbrengst van die auto zou vervolgens cocaïne kunnen worden gekocht. De verbalisanten concluderen vervolgens ten onrechte:
“Dus eigenlijk had ze daar, lopend onderweg, het plan gemaakt om die [slachtoffer] te vermoorden!”
(dossierpagina 778)
[betrokkene 1] zou volgens het proces-verbaal hebben geantwoord met de woorden: “Ja, dat klopt”. De werkelijkheid is echter iets genuanceerder. [betrokkene 1] antwoordt als volgt (11:08:00):
“Ja, daar komt het wel op neer. Want als je dat niet van plan bent, dan ga je dat niet doen.”
Deze conclusie is bij [betrokkene 1] in de mond gelegd, hetgeen overigens ook wel blijkt als gekeken wordt naar de inhoud van het elfde verhoor.”
15. Gelet op inhoud van het verweer, waarin slechts op twee discrepanties tussen de audiovisuele opnames van de verhoren van de verdachte en de verslaglegging daarvan in de verschillende processen-verbaal wordt gewezen, en de inhoud van bedoelde discrepanties, acht ik het oordeel van het Hof dat het in de door de raadsman in zijn pleitnota aangehaalde voorbeelden geen aanwijzingen ziet dat het verhoor van [betrokkene 1] op een onzorgvuldige of ontoelaatbaar sturende wijze heeft plaatsgevonden, alsmede dat in de door de verdediging aangehaalde voorbeelden geen onjuiste of onzorgvuldige verslaglegging van de verhoren ziet geenszins onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd. Daar komt bij het Hof het proces-verbaal van verhoor van 17 mei 2010 te 14.50 uur niet voor het bewijs heeft gebezigd. Dat in de brief d.d. 25 juli 2012 inhoudende het verzoek tot het voegen in het dossier van alle audiovisuele opnames meer discrepanties worden genoemd, naar welke brief de steller van het middel verwijst,3.doet daaraan niet af. Immers, de daar aangehaalde discrepanties dienden ter onderbouwing van bedoeld verzoek, maar zijn niet ten grondslag gelegd aan het hier aan de orde zijnde verweer dat er sprake is geweest van sturing en afwijking op essentiële punten. De eerste klacht faalt.
16. De tweede in het middel vervatte klacht komt op tegen het oordeel van het Hof dat de voor de verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 1] op onderdelen steun vinden in de verklaringen van de verdachte zelf, terwijl de voor de verdachte ontlastende verklaringen van [betrokkene 1] niet gestaafd worden door enig ander bewijsmiddel.
17. Ook deze klacht faalt mijns inziens. De overwegingen van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] verdienen niet de schoonheidsprijs. In die overweging ligt echter onmiskenbaar als het oordeel van het Hof besloten dat de voor de verdachte ontlastende verklaringen van [betrokkene 1], naast de verklaringen van de verdachte zelf, geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel, terwijl de voor de verdachte belastende verklaringen wel steun vinden in enig ander – los van de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] staand - bewijsmiddel. Het is op basis daarvan dat het Hof de voor de verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar acht en de voor de verdachte ontlastende verklaringen niet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd.
18. Het tweede middel faalt.
19. Het derde middel komt op tegen de afwijzing door het Hof van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige en tot het benoemen van een deskundige.
20. In aansluiting op de hiervoor onder 12 weergegeven overweging van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1], heeft het Hof met betrekking tot de in het middel bedoelde verzoeken het volgende overwogen:
“Het hof ziet tegen deze achtergrond geen noodzaak om, zoals voorwaardelijk verzocht door de raadsman, onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] nogmaals als getuige te horen.”
21. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de overweging van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door de getuige [betrokkene 1] afgelegde (belastende) verklaringen onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is. Zoals blijkt uit de bespreking van het tweede middel is bedoelde overweging van het Hof evenwel geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarmee komt de grondslag aan het derde middel te ontvallen. Nu het Hof geen aanwijzingen heeft gevonden dat de verhoren van de verdachte op een onzorgvuldige of ontoelaatbaar sturende wijze hebben plaatsgevonden en tevens geen onjuiste of onzorgvuldige verslaglegging van de verhoren heeft geconstateerd, was het Hof niet gehouden op de mede aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat van vier van de verhoren de opnames niet meer beschikbaar waren in te gaan. Tenslotte brengt het feit dat de omstandigheid dat van vier van de verhoren de audiovisuele opnames niet meer aanwezig waren pas op 26 juli 2012 bekend is geworden, niet met zich dat op dat onderdeel van het verzoek het verdedigingsbelang in plaats van het noodzaakscriterium toegepast had moeten worden. Het verzoek blijft desondanks immers een verzoek dat eerst op de terechtzitting is gedaan, op welke verzoeken op basis van art. 328 Sv in verbinding met art. 315 Sv en art. 415 Sv het noodzaakscriterium van toepassing is.
22. Het derde middel faalt.
23. Het vierde middel, dat klaagt dat het Hof verzuimd heeft te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte medicijnen heeft fijngewreven om die aan het slachtoffer toe te dienen, faalt eveneens. Voor zover hetgeen van de zijde van de verdediging met betrekking tot het fijn wrijven van de medicijnen naar voren is gebracht al kan worden aangemerkt als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, het is immers – blijkens de pleitnota – gevoerd in het kader van het algemene verweer dat er geen overtuigend bewijs voor handen is, wordt het weerlegd door de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddel 2. Daar komt bij dat het Hof op grond van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] en het technische bewijs weliswaar bewezen acht dat het de verdachte is geweest die de medicijnen met haar laars heeft fijngewreven en in zoverre dus van het standpunt van de verdediging is afgeweken, maar wel met de Rechtbank (en de verdediging) van oordeel is dat niet kan worden vastgesteld dat het slachtoffer door het toevoegen van medicijnen aan zijn bier bewusteloos of bedwelmd is geraakt en de verdachte daarom van de onder 1 tenlastegelegde geweldshandelingen vrij spreekt. In zoverre is het Hof niet afgeweken van het standpunt van de verdediging.
24. Het vijfde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
25. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verweer unus testis nullus testis
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring, evenals de bewezenverklaring van de rechtbank, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv. Het hof overweegt hiertoe dat naast de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] er de verklaringen van verdachte zelf zijn en het technische bewijs, dat naar het oordeel van het hof het vermogen heeft om te discrimineren tussen de lezing van [betrokkene 1] en de lezing van de verdachte. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat aan het bewijsminimum is voldaan. Het verweer dat hierop betrekking heeft wordt dan ook verworpen.”
26. In zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2101:BM2452, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bewijsminimum ex art. 342, tweede lid, Sv het volgende overwogen:
“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.”
27. Een ander of aangevuld toetsingskader dan hiervoor is weergegeven wordt door de Hoge Raad (vooralsnog) niet gehanteerd. Dat het steunbewijs voldoende discriminerend dient te zijn, zoals de steler van het middel kennelijk van oordeel is, is dan ook een eis die het recht (tot nu toe) niet kent. Voor zover in de toelichting op het middel dan ook wordt geklaagd over het niet voldoende discriminerend zijn van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 3, 9, 10 en 11 faalt het dan ook.
28. Daarmee blijft nog wel de vraag over of in het onderhavige geval de bewezenverklaring in strijd met art. 342, tweede lid, Sv slechts steunt op de verklaring van één getuige. Dat lijkt mij geenszins het geval. De verklaringen van de getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 2 en 8) vinden, zeker wat betreft de tenlastelegging in haar geheel, zonder meer steun in de verklaringen van de verdachte (bewijsmiddelen 3, 4, 9, 10 en 11), inhoudende dat zij in de bewezenverklaarde periode met de medeverdachte [betrokkene 1] (meermalen) naar de woning van het slachtoffer is geweest, dat zij de auto van het slachtoffer bij een dealer hebben achtergelaten, dat het slachtoffer is vastgebonden, naar de badkamer is gebracht en in het bad is beland, alsmede dat het slachtoffer is gestoken. Daarnaast vinden de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] steun in de overige bewijsmiddelen, inhoudende dat de auto van het slachtoffer niet meer voor zijn deur stond (bewijsmiddel 1), alsmede dat het slachtoffer met steekwonden is aangetroffen in het bad in de badkamer (bewijsmiddelen 5 en 7).
29. Het vijfde middel faalt.
30. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 28 augustus 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
31. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 30 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858.
Door het aanhalen daarvan in de schriftuur, alsmede het in voetnoot 8 refereren aan de inhoud daarvan.