Rb. Amsterdam, 21-12-2012, nr. 532517 / KG ZA 12-1743 MvW/BB
ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0383
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
532517 / KG ZA 12-1743 MvW/BB
- LJN
BZ0383
- Roepnaam
Clipper Falcon
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0383, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑12‑2012; (Kort geding)
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Scheepsbeslag gelegd op 16 december 2012. Vordering waarvoor dit beslag is gelegd wordt herbegroot op een bedrag van EUR 750.000. Voor tegenvordering moet zekerheid worden gesteld voor 20% van dit bedrag.
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 532517 / KG ZA 12-1743 MvW/BB
Vonnis in kort geding van 21 december 2012
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
CLIPPER PROJECTSHIPS LTD,
gevestigd te Nassau (Bahama's),
eiseres bij conceptdagvaarding,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
UAB TRANSMAR,
gevestigd te Klaipeda (Litouwen),
gedaagde, vrijwillig verschenen,
advocaat mr. P. van der Velden te Den Haag.
Partijen zullen hierna Clipper en Transmar worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 20 december 2012 heeft Clipper gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte conclusie van eis. Transmar heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 21 december 2012 de beslissing gegeven. Daarbij is aan partijen medegedeeld dat de uitwerking van die beslissing op 11 januari 2013 zal volgen. Het onderstaande vormt die uitwerking.
Ter zitting waren aanwezig:
Aan de zijde van Clipper: mr. Van Leeuwen.
Aan de zijde van Transmar: mr. Van der Velden.
2. De feiten
2.1. Clipper is eigenaar van het zeeschip ‘CLIPPER FALCON’, voorheen de ‘CEC Fighter’ (hierna: het schip). Partijen hebben aangaande het schip op 9 november 2011 een rompbevrachtingsovereenkomst annex (huur)koopovereenkomst gesloten (hierna: de charter). De charter wordt beheerst door Engels recht en is onderworpen aan de arbitrageregels van The London Maritime Arbitrators Association te Londen (LMAA). Het schip is op 21 december 2011 door Transmar in gebruik genomen. In juli 2012 heeft Clipper de charter wegens het onbetaald laten van huurtermijnen beëindigd en het schip weer in bezit genomen.
2.2. Transmar heeft Clipper vervolgens in arbitrage betrokken. Transmar heeft zich daarbij kort gezegd op het standpunt gesteld dat Clipper aansprakelijk is voor de door Transmar als gevolg van de (ongerechtvaardigde) beëindiging van de charter geleden en nog te lijden schade. In dit verband heeft Transmar naar voren gebracht dat zij als gevolg van problemen met het schip en een beslaglegging door een Koreaanse werf het schip enige tijd niet heeft kunnen gebruiken, maar dat Clipper, terwijl zij op grond van het contract hulp en bijstand had dienen te verlenen om het beslag in Korea opgeheven te krijgen, de charter heeft beëindigd vanwege niet tijdige betaling van de huurtermijnen.
2.3. Ter verzekering van haar vordering heeft Transmar bij beslagrekest van 12 december 2012 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd voor het leggen van beslag op het schip. Dit verlof is nog diezelfde dag verleend. De vordering van Transmar is daarbij begroot op een bedrag van EUR 2.554.512,= (inclusief kosten).
2.4. Transmar heeft in het beslagrekest de door haar gestelde vordering van
EUR 2.151.750,= op Clipper als volgt omschreven:
• EUR 750.000,=, de door Transmar betaalde maar bij de beëindiging van de charter door Clipper niet terugbetaalde aanbetaling;
• EUR 43.148,37 aan door Transmar aangeschafte en aan boord gebrachte reserveonderdelen;
• EUR 16.107,= aan door Transmar aan Lloyd’s Register betaalde ‘annual fee’;
• EUR 1.502.340,= aan schade bestaande uit gemiste inkomsten. Dit schadebedrag heeft Transmar naar Engels recht berekend aan de hand van het verschil tussen i) de ‘charter hire rate’ zoals overeengekomen onder de charter en ii) de ‘charter hire rate’ van een beschikbaar alternatief vergelijkbaar schip.
2.5. Op 16 december 2012 is in de haven van Amsterdam beslag op het schip gelegd.
3. Het geschil
3.1. Clipper vordert samengevat - primair om het op 16 december 2012 op de Clipper Falcon gelegde beslag op te heffen en subsidiair om de vordering te herbegroten en in dat geval aan de handhaving van het beslag de voorwaarde te verbinden dat Transmar binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis tegenzekerheid stelt door middel van een garantie van een Nederlandse bank op het Rotterdamse formulier, voor een bedrag van 20% van het bedrag waarop de vordering is herbegroot, op straffe van verval van het beslag. Ten slotte vordert Clipper om Transmar in de kosten van het geding te veroordelen.
Na de zitting heeft mr. Van Leeuwen bij faxbericht van 20 december 2012 (met kopie aan mr. Van der Velden) bericht dat hij, gegeven het debat aan het einde van de zitting, aanneemt dat bij de beslissing rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat Clipper indien de voorzieningenrechter het beslag niet opheft zekerheid zal stellen, zodat het beslag alsdan kan worden opgeheven, welke zekerheid zal komen te vervallen in het geval Transmar binnen een bepaalde termijn een tegenzekerheid moet stellen en die tegenzekerheid niet tijdig stelt.
Daarop heeft mr. Van der Velden op 20 december 2012 gefaxt dat voor een eventuele tegengarantie een redelijke termijn wordt gevraagd tot 28 december 2012.
3.2. Clipper heeft als grondslag voor haar vordering gesteld, kort gezegd, dat de vordering waarvoor Transmar beslag heeft gelegd ondeugdelijk is. Volgens Clipper kan haar geen enkel verwijt worden gemaakt met betrekking tot de beëindiging van de charter. De tussen partijen gesloten overeenkomst hield in dat Transmar een kaal schip van Clipper huurde als voorfase voor de voorgenomen aankoop van het schip. Dat betekent dat alle zaken die het schip aangaan, zoals de exploitatie, het onderhoud, de bemanning en de verzekeringen, voor rekening van Transmar zijn. Het door de werf in Korea verrichte onderhoud aan het schip heeft Transmar niet betaald, als gevolg waarvan de werf beslag heeft gelegd op het schip. Dat heeft de werf, ondanks dat de overeenkomst rechtstreeks met Transmar was gesloten, ten laste van Clipper gedaan, hetgeen begrijpelijk is omdat naar veel rechtsstelsels alleen voor vorderingen op de eigenaar verhaal kan worden genomen op het schip dat nu eenmaal niet een vermogensbestanddeel van een bevrachter is. Clipper erkent dat Transmar haar om hulp heeft gevraagd bij het oplossen van de problemen met de werf. Deze hulpvraag bestond er volgens haar uit om de werf te betalen dan wel zekerheid te stellen voor diens vordering op Transmar. Clipper was daartoe helemaal niet verplicht en heeft dat (op dat moment) ook niet gedaan. Later heeft zij, om het schip uit Korea weg te krijgen, wel geld gestort in de consignatiekas van de rechtbank in Korea. Op het moment dat Transmar problemen kreeg met de Koreaanse werf is zij ook opgehouden de huurtermijnen voor het schip aan Clipper te betalen. Clipper had derhalve een gegronde reden om tot beëindiging van de charter over te gaan. Daarmee komt een vordering wegens onregelmatige beëindiging van de charter volgens Clipper al te vervallen. Het gevorderde schadebedrag van EUR 1.500.000,= is volgens Clipper bovendien uit de lucht gegrepen. De door Transmar in dat verband gehanteerde berekening is niet juist. Transmar heeft ook geen ander schip bevracht. Verder is niet duidelijk wat Clipper in dit verband precies wordt verweten. Voor de vorderingen aangaande de ‘annual fee’ en de reserveonderdelen bestaat volgens Clipper geen grondslag. Over de reserveonderdelen heeft Clipper verder nog gesteld dat in het geheel niet duidelijk is om welke onderdelen het gaat, waarbij het ook nog de vraag is of het gaat om onderdelen die onderdeel van het schip zijn geworden of door Transmar bij de ontruiming van het schip meegenomen hadden moeten worden. Met betrekking tot de vordering aangaande de terugbetaling van de aanbetaling heeft Clipper verklaard dat dit bedrag mogelijk moet worden terugbetaald aan Transmar maar dat zij daar niet toe gehouden is omdat zij een tegenvordering op Transmar heeft die voor verrekening met de aanbetaling in aanmerking komt. De tegenvordering op Transmar bestaat volgens Clipper uit het bedrag dat zij in Korea heeft betaald om het schip daar weg te krijgen en een bedrag aan schadevergoeding omdat zij de charter heeft moeten beëindigen als gevolg van het onbetaald laten van huurtermijnen door Transmar. Clipper heeft ten slotte gesteld dat het beslagrekest gebreken vertoont omdat daarin door Transmar het bij haar wel bekende verweer en de tegenvordering van Clipper niet is vermeld.
3.3. Transmar heeft kort gezegd na te melden verweer gevoerd. Over de gestelde gebreken in het beslagrekest heeft zij naar voren gebracht dat het weglaten van het verweer en de tegenvordering van Clipper geen gebreken zijn die een opheffing van het beslag rechtvaardigen. Bovendien heeft Clipper de gestelde gebreken ook niet ten grondslag gelegd aan haar vordering tot opheffing. Met betrekking tot haar vorderingen heeft Transmar aangevoerd dat deze wel degelijk deugdelijk zijn. Volgens Transmar heeft Clipper de charter ten onrechte beëindigd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in de tussen partijen gesloten overeenkomst impliciet de verplichting te lezen is dat Clipper Transmar bij haar problemen met de werf in Korea te hulp had moeten komen door in ieder geval zekerheid te stellen. In dit verband heeft Transmar verwezen naar Clausule 17(b) charter Part II en een door M. Lloyd, advocaat te Londen, opgestelde opinie (door haar overgelegd als productie 4).
Het beslag in Korea was volgens Transmar ten onrechte gelegd en Transmar was bij die beslaglegging geen partij omdat zij geen eigenaar van het schip was. Clipper heeft echter niets gedaan om Transmar te helpen, maar heeft vastgehouden aan het betalen van de huurtermijnen door Transmar en de charter vervolgens beëindigd. Door het onterecht beëindigen van de charter heeft Transmar schade geleden. Onder Engels recht moet de schade dan berekend worden op de wijze zoals Transmar heeft gedaan. Verder profiteert Clipper nu van de door Transmar betaalde ‘annual fee’ en de door haar ingebrachte onderdelen. Daarvoor dient zij een vergoeding te betalen. Ten slotte moet Clipper, nu zij de charter heeft beëindigd, de door Transmar bij aanvang van de charter betaalde aanbetaling terugbetalen. Transmar betwist dat Clipper een tegenvordering heeft die met de aanbetaling verrekend kan worden. Deze vordering is volgens haar in ieder geval onvoldoende aangetoond. Transmar heeft ten slotte aangevoerd dat Clipper geen belang heeft bij tegenzekerheid voor een eventuele vordering van Clipper op haar omdat zij al voldoende zekerheid heeft uit een garantieovereenkomst met BG Logistics. Onder deze omstandigheden, waarbij de arbitrage in Londen reeds is aangevangen, moet het beslag volgens Transmar blijven liggen.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Rv - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Vooropgesteld wordt dat een gebrek in het beslagrekest reden kan zijn voor opheffing van het beslag. Vaststaat dat Transmar in het beslagrekest geen melding heeft gemaakt van het bij haar bekende verweer van Clipper en haar tegenvordering, hetgeen een gebrek is dat in beginsel tot opheffing van het beslag kan leiden. De rechter moet immers in het rekest naar waarheid en volledig worden ingelicht. In dit geval heeft echter de voorzieningenrechter te Amsterdam die het beslagrekest heeft beoordeeld kennelijk geen aanleiding gezien om aangaande het verweer van Clipper een aanvulling van het beslagrekest te vragen Gelet daarop zal het beslag niet om de genoemde reden worden opgeheven.
4.3. Een conservatoir beslag kan voorts worden opgeheven indien summierlijk blijkt dat de vordering (of: het recht) ter verzekering waarvan het is gelegd ondeugdelijk is. In dit verband wordt vooropgesteld dat, ongeacht de omstandigheid dat de door Transmar gestelde vordering reeds is voorgelegd aan de arbiters in Londen en Engels recht op de charter van toepassing is, de voorzieningenrechter vooruitlopend op de uitslag in arbitrage de door Transmar gestelde vordering op Clipper, in het kader van het opheffen van het beslag, voorlopig kan beoordelen.
4.4. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of Clipper gegronde reden had om tot beëindiging van de charter over te gaan.
Volgens Clipper was dat het geval omdat Transmar de huurtermijnen van juni en juli 2012 niet had betaald en uit de overeenkomst volgt dat dit reden is voor onmiddellijke beëindiging van de charter. Transmar heeft zich op het standpunt gesteld dat Clipper niet zonder meer tot beëindiging had mogen overgaan omdat op haar de verplichting rustte om Transmar op haar verzoek te helpen bij de problemen die waren ontstaan met de werf in Korea. De voorzieningenrechter volgt Transmar daar niet in. Vaststaat dat Transmar de huurtermijnen van juni en juli 2012 niet heeft betaald en dat Clipper op grond van clausule 28 charter Part II (‘The Owners shall be entitled to withdraw the Vessel from the service of the Charterers and terminate the Charter with immediate effect by written notice to the Charterers if: i) the Charterers fail to pay hire (…)) gerechtigd is om bij het onbetaald laten van huurtermijnen de charter onmiddellijk te beëindigen. Dat in arbitrage zal worden geoordeeld dat dat, zoals Transmar heeft gesteld, in dit geval anders is omdat Clipper haar verplichting om Transmar te helpen bij haar problemen met de werf in Korea niet is nagekomen, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Allereerst kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat, zoals Transmar heeft verklaard, de werf in Korea ten onrechte beslag heeft gelegd. Ter zitting is gebleken dat de reparatiekosten aan de werf in Korea in twee termijnen moesten worden betaald waarvan de eerste termijn vóór de teruglevering van het schip aan Transmar en de tweede termijn daarna. Nu Transmar kennelijk de eerste termijn al niet aan de werf heeft voldaan was de werf gerechtigd om het schip onder zich te houden en -nadat geen zekerheid werd gesteld- beslag op het schip te leggen. Verder blijkt nergens uit dat Clipper de verplichting had om ervoor te zorgen dat het beslag in Korea zou worden opgeheven door het stellen van zekerheid. Het beslag is weliswaar ten laste van Clipper gelegd omdat zij de eigenaar van het schip is, maar dat wil nog niet zeggen dat zij ook de verplichting heeft om dit soort risico’s te dragen, temeer niet omdat het hier gaat om een rompbevrachting waarbij de eigenaar in beginsel -buiten het ter beschikking stellen van een kaal schip tegen een bepaalde huurtermijn- geen verplichtingen en verantwoordelijkheden heeft. De nota van de werf staat ook op naam van Transmar. Clausule 17(b) charter Part II (‘if the Vessel be arrested or otherwise detained by reason of a claim or claims against the Owners, the Owners shall at their own expense take all reasonable steps to secure that within a reasonable time the Vessel is released, including the provision of bail.’) waarnaar Transmar in dit verband heeft gewezen wijst daar ook niet op. De voorzieningenrechter is met Clipper van oordeel dat deze clausule hier toepassing mist, nu het in de clausule gaat om vorderingen op de eigenaar van het schip, terwijl het hier gaat om een vordering van de werf op Transmar. Ook nergens anders blijkt een dergelijke verplichting van Clipper uit en de opinie van de Londense advocaat maakt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Gelet hierop kan voorshands niet worden geconcludeerd dat Clipper niet gerechtigd was tot beëindiging van de charter over te gaan. Daarmee is ook de schadevordering van Transmar van EUR 1.502.340,= als summierlijk ondeugdelijk aan te merken.
4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn ook de vorderingen aangaande de ‘annual fee’ en de reserveonderdelen summierlijk ondeugdelijk gebleken. In dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat voor het vergoeden van deze kosten enige grond bestaat, omdat partijen daarover verdeeld zijn en in de processtukken geen steun te vinden is voor het standpunt van Transmar. Als er al sprake is van enige vordering, is onvoldoende duidelijk welke bedragen dan verschuldigd zijn.
4.6. Met betrekking tot de door Transmar bij aanvang van de charter betaalde en door Clipper nog niet terug betaalde aanbetaling van EUR 750.000,= is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering van Transmar op dit punt niet summierlijk ondeugdelijk is, in die zin dat partijen het erover eens zijn dat daarop de achterstallige huurtermijnen ad EUR 150.000,= in mindering moeten worden gebracht nu de aanbetaling ook daarvoor bedoeld was. Clipper heeft deze vordering ook in zoverre erkend dat zij uitsluitend heeft gesteld dat zij een tegenvordering op Transmar heeft die met de vordering van Transmar kan worden verrekend. Deze tegenvordering is echter naar het oordeel van de voorzieningrechter onvoldoende aannemelijk. Het is immers, gelet op hetgeen Transmar hierover naar voren heeft gebracht, te weten dat het schip door Clipper reeds weer in gebruik is gegeven aan een derde, nog maar de vraag of Clipper als gevolg van de beëindiging van de charter schade heeft geleden en als er schade is hoe hoog het schadebedrag is.
4.7. Gelet op het voorgaande wordt de vordering van Transmar waarvoor zij op 16 december 2012 beslag heeft gelegd herbegroot op EUR 750.000,= (750.000,= - 150.000 aan twee huurtermijnen + rente en kosten).
In de door Clipper gestelde tegenvordering wordt wel voldoende aanleiding gezien om, in het geval van handhaving van het beslag, daaraan de voorwaarde te verbinden dat Transmar tegenzekerheid stelt door middel van een garantie van een Nederlandse bank op het Rotterdamse formulier voor een bedrag ter hoogte van 20% van het bedrag waarop de vordering is herbegroot. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende duidelijk of Clipper in het kader van dit beslag daadwerkelijk voldoende zekerheid heeft uit een garantieovereenkomst met BG Logistics voor het geval haar tegenvordering in arbitrage wordt toegewezen. Transmar krijgt tot 28 december 2012 de gelegenheid om deze tegenzekerheid te stellen.
4.8. Ter slotte zal worden bepaald dat bij voldoende zekerheidstelling door Clipper, zoals bedoel in artikel 705 lid 2 Rv, deze zekerheidstelling zal komen te vervallen indien de tegenzekerheid niet tijdig wordt verstrekt.
4.9. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd als hierna te melden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. herbegroot de vordering van Transmar waarvoor zij op 16 december 2012 ten laste van Clipper op de Clipper Falcon beslag heeft gelegd op een bedrag van
€ 750.000,00 en verbindt in het geval van handhaving van het beslag daaraan de voorwaarde dat Transmar uiterlijk op 28 december 2012 te 16.00 uur tegenzekerheid stelt door middel van een garantie van een Nederlandse bank op het Rotterdamse formulier voor een bedrag van € 150.000,00, op straffe van verval van het beslag indien de tegenzekerheid niet tijdig wordt verstrekt,
5.2. bepaalt dat bij voldoende zekerheidstelling door Clipper, zoals bedoel in artikel 705 lid 2 Rv, deze zekerheidstelling zal komen te vervallen indien de tegenzekerheid niet tijdig wordt verstrekt,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.P.W. Busch op 21 december 2012.?