Hof Leeuwarden, 28-02-2007, nr. 0500424
ECLI:NL:GHLEE:2008:BG6616
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
28-02-2007
- Magistraten
Mrs. Mollema, Kuiper, Hidma
- Zaaknummer
0500424
- LJN
BG6616
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2008:BG6616, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 28‑02‑2007
Uitspraak 28‑02‑2007
Mrs. Mollema, Kuiper, Hidma
Partij(en)
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr G. Wymenga-Kooistra,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. Stichting Zorggroep Noorderbreedte,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen: Zorggroep,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde 1] c.s.,
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 22 januari 2003, 21 mei 2003 en 20 april 2005 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 12 juli 2005 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde 1] c.s. tegen de zitting van 7 september 2005.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
‘bij arrest, te vernietigen de vonnissen d.d. 22 januari 2003 en d.d. 21 mei 2003 en d.d. 20 april 2005 door Rechtbank Leeuwarden, enkelvoudige handelskamer, onder zaak-/rolnummer: 51209 HA ZA 02-150 tussen requirante als eiseres en gerequireerden als gedaagden gewezen, en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de in prima ingestelde vordering, als bij dagvaarding geformuleerd:
zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
voor recht te verklaren tussen partijen dat zijdens gerequireerden hoofdelijke aansprakelijkheid rust ter zake van het ontstaan en de schadegevolgen van het op 06 december 1999 jegens requirante plaatsgevonden medisch onzorgvuldig handelen alsmede;
- b.
gerequireerden hoofdelijk te veroordelen, aldus dat bij betaling door de één en ander bevrijd zal zijn, tot vergoeding van alle door requirante geleden en nog te lijden schade voortvloeiend uit voornoemd medisch onzorgvuldig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente immateriële schade vanaf 06 december 1999 tot aan de dag der algehele voldoening en wettelijke rente materiële schade vanaf de datum van ontstaan van deze schade tot aan de dag der algehele voldoening,
alsmede;
- c.
met veroordeling van gerequireerder in de kosten van het (schadestaat)geding en veroordeling in de nakosten,
alsmede;
- d.
gerequireerden hoofdelijk te veroordelen, aldus dat bij betaling door de één en ander bevrijd zal zijn, om als voorschot op en te zijner tijd te verrekenen met de in de schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding, aan requirante te betalen een bedrag van € 30.000,00 (zegge: dertigduizend Euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de die der voldoening;
althans van een door uw Gerechtshof ex aequo et bono te bepalen bedrag,
alsnog wordt toegewezen, kosten rechtens;
met hoofdelijke veroordeling van gerequireerden in de kosten van beide instanties en veroordeling in de nakosten’
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
‘te vernietigen de vonnissen d.d. 22 januari 2003; 21 mei 2003 en 20 april 2005 door de Rechtbank te Leeuwarden onder rolnummer 51209 HA ZA 02-150 tussen [appellante] als eiser en [geïntimeerde 1] en Stichting Zorggroep Noorderbreedte als gedaagden gewezen, en, opnieuw rechtdoende, [appellante]'s in prima ingestelde rechtsvordering alsnog integraal toe te wijzen;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en Stichting Zorggroep Noorderbreedte in zowel de proceskosten als in eerste instantie gewezen, als de proceskosten en nakosten in het hoger beroep.’
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] c.s. verweer gevoerd met als conclusie:
‘het door [appellante] ingestelde hoger beroep te verwerpen en de bestreden vonnissen — zonodig onder verbetering en aanvulling van de gronden — te bevestigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.’
Voorts heeft [appellante] een akte genomen en vervolgens hebben [geïntimeerde 1] c.s. een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 2 (2.1 t/m 2.6) van het tussenvonnis van 22 januari 2003 zijn geen grieven ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
2
Tegen hetgeen de rechtbank in haar eindvonnis van 20 april 2005 heeft overwogen met betrekking tot het informed consent (laatste alinea van rechtsoverweging 2) is geen grief gericht, zodat er in dit hoger beroep van moet worden uitgegaan dat [appellante] het ontbreken van informed consent niet langer aan haar vordering ten grondslag legt.
3
De vraagstelling aan de door de rechtbank benoemde deskundige, als neergelegd in het tussenvonnis van 21 mei 2003, staat in hoger beroep niet ter discussie.
4
Grief 1 stelt op zich de antwoorden die de deskundige op die vragen heeft gegeven ook niet ter discussie, maar richt zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat de deskundige er bij die beantwoording op goede gronden vanuit is gegaan dat [appellante] tijdens het uitvoeren van de verdoving onverwacht het oog heeft dichtgeknepen en de op grond van die aanname door de deskundige getrokken conclusies, te weten onder meer — dat onder die omstandigheden een bulbus perforatie naar medische maatstaven is te beschouwen als een niet verwijtbare complicatie, welke de rechtbank tot de hare heeft gemaakt.
Grief II bouwt voort op grief I. Ervan uitgaande dat het dichtknijpen van het oog niet vaststaat, wordt in de grief en de daarop gegeven toelichting de vraag aan de orde gesteld op wie in de onderhavige procedure de bewijslast de rust.
Met betrekking tot de grieven:
5
Aan de vordering van [appellante] ligt als resterende stelling ten grondslag dat [geïntimeerde 1] medisch onzorgvuldig heeft gehandeld door op 6 december 1999, ten tijde van het toedienen van de peribulbaire injectie (in verband met lokale anesthesie), verwijtbaar een bulbus perforatie (=oogbolperforatie) van het rechteroog van [appellante] te veroorzaken, althans dat [geïntimeerde 1] niet voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om die perforatie te voorkomen.
6
[geïntimeerde 1] c.s. hebben zich tegen de vordering verweerd aan te voeren dat [geïntimeerde 1] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam anesthesioloog te werk is gegaan en dat van aansprakelijkheid geen sprake is. Daarbij stellen [geïntimeerde 1] c.s. dat [appellante] bij het zetten van het anesthesieblock onverwacht (en tegen de haar gegeven instructie) haar ogen stijf heeft dichtgeknepen, welk gebeuren als meest waarschijnlijke moment van de perforatie moet worden aangemerkt.
7
[appellante] heeft op haar beurt betwist dat zij haar ogen bij het zetten van het eigenlijke anesthesieblock stijf zou hebben dichtgeknepen.
8
Ter zake van het beweerdelijk onverwacht dichtknijpen van de ogen ligt enkel de van [geïntimeerde 1] afkomstige brief aan de klachtencommissie als bewijsmateriaal voor. Nu deze partijverklaring op zich die conclusie niet kan dragen, is niet duidelijk waarop de rechtbank haar oordeel, dat de deskundige op goede gronden van dat onverwacht dichtknijpen is uitgegaan, baseert. Ook de daarop voortbouwende conclusie welke de rechtbank in het voetspoor van de deskundige heeft getrokken, berust derhalve op drijfzand. In zoverre is grief I dan ook gegrond.
9
Het hof stelt bij de verdere beoordeling van het onderhavige geschil voorop dat aan de uitspraak van de klachtencommissie van het ziekenhuis (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) geen rol van betekenis kan worden toegekend. Nog daargelaten dat het hier (anders dan in HR 12 juli 2002, NJ 2003, 151) niet gaat om een uitspraak van een tuchtcollege als bedoeld in het Tuchtrechtbesluit BIG (Besluit van 20 mei 1997, Stb. 238, houdende regelen inzake de tuchtrechtspraak en maatregelen wegens ongeschiktheid), moet immers worden vastgesteld dat de klachtencommissie de oorzaak van de complicatie in het midden heeft gelaten en enkel heeft geconcludeerd dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat het oogletsel van [appellante] is veroorzaakt doordat er tijdens het verdoven ‘iets is mis gegaan’ en ‘dat een anesthesioloog met een dergelijke mogelijke reactie van een patiënt rekening moet houden’.
10
[appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] c.s. in onvoldoende mate hebben voldaan aan de — krachtens vaste jurisprudentie (zie HR 20 november 1987, NJ 1988, 500) — op hen rustende verplichting om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van hun betwisting van de stellingen welke [appellante] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Die nalatigheid dient in de visie van [appellante] bewijsrechtelijke consequenties te hebben. [appellante] noemt in dit verband de MIP melding, de brief van [geïntimeerde 1] aan de klachtencommissie, de originele patiëntenkaart en — mogelijk — een meer specifiek anesthesieverslag.
11
Het hof is van oordeel dat [appellante] in een procedure als de onderhavige in redelijkheid niet van [geïntimeerde 1] c.s. mag verlangen dat zij de MIP melding overleggen, nu een dergelijke melding een intern vertrouwelijk document betreft, hetwelk enkel wordt opgemaakt ter bevordering van de kwaliteit van de zorgverlening in een ziekenhuis. Openbaarmaking van een dergelijk stuk zal — naar mag worden aangenomen — de bereidheid van het in het ziekenhuis werkzame personeel om incidenten te melden bepaald niet bevorderen.
De brief van [geïntimeerde 1] aan de klachtencommissie was, in ieder geval qua inhoud, al direct kenbaar uit de beslissing van de klachtencommissie en is inmiddels alsnog in de procedure overgelegd. Dat het medisch dossier waarover [appellante] beschikt en wat door haar in deze procedure is overgelegd voor het overige incompleet zou zijn, wordt door [geïntimeerde 1] c.s. betwist en is onvoldoende komen vast te staan. [appellante] heeft haar desbetreffende stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat het hof aan bewijslevering ter zake niet toekomt, nog daargelaten dat op dit punt geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod voorligt.
12
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige prof. dr. Knape heeft aangegeven dat het met een naald penetreren of perforeren van de oogbol bij (het zetten van) een peribulbaire blokkade een zeldzame complicatie is die vooral voorkomt bij myope ogen (ogen die langer en dunner zijn dan normaal) en bij patiënten die niet voldoende coöperatief zijn. Voor peribulbaire blokkades noemt de deskundige (op basis van door hem geraadpleegde literatuur) een incidentie van 1 op de 16224 gevallen, daarbij wel aantekenend dat mogelijk sprake is van onderrapportage. Het hof neemt deze bevindingen van de deskundige over.
Nu in casu van myope ogen geen sprake was, kan derhalve worden vastgesteld dat het niet voor de hand ligt dat een andere oorzaak dan het door [geïntimeerde 1] c.s. genoemde plotseling stijf dichtknijpen van het betreffende oog, de complicatie heeft veroorzaakt. Daarbij laat het hof meewegen dat [geïntimeerde 1], zoals ook de deskundige heeft aangegeven, als anesthesioloog ruime ervaring had in de peribulbaire blokkade anesthesie. De deskundige heeft voorts aangegeven dat er meerdere manieren zijn om het oog te verdoven. De kans op complicaties bij locoregionale verdoving van het oog wordt door hem als buitengewoon laag bestempeld. De deskundige heeft geconcludeerd dat in casu sprake is van een lege artis uitgevoerde peribulbaire blokkade. Het hof stelt vast dat in het deskundigenrapport niet valt te lezen dat [geïntimeerde 1] heeft nagelaten voorzorgsmaatregelen te nemen en/of dat zij voor algehele anesthesie had moeten opteren. Dat [geïntimeerde 1] c.s. inmiddels dergelijke operaties wel onder algehele anesthesie verrichten, wettigt derhalve allerminst de conclusie dat [geïntimeerde 1] in het onderhavige geval niet voor lokale anesthesie had mogen kiezen. Redenen om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling (art. 150 Rv) oordeelt het hof niet aanwezig.
13
Nu [appellante] aan haar vordering ten grondslag legt dat [geïntimeerde 1] op 19 oktober 1999 een kunstfout heeft gemaakt bij het zetten van het peribulbaire blok in het rechteroog van [appellante], rust krachtens de hiervoor bedoelde hoofdregel de bewijslast ter zake op [appellante] (zie o.a. HR 20 november 1987, NJ 1988, 500).
[appellante] heeft (ook) in hoger beroep een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, en zal derhalve worden toelaten tot bewijslevering als na te melden. Het hof tekent daarbij aan dat bewijs vanzelfsprekend ook kan worden geleverd door middel van een of meer partijdeskundigen.
14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing:
Het gerechtshof:
draagt [appellante] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde 1] op 19 oktober 1999 bij het zetten van het peribulbaire blok in het rechteroog van [appellante] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend anesthesist mag worden verwacht;
bepaalt — voor zover [appellante] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen — dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr Mollema, hiertoe tot raadsheer-commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 28 maart 2007 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de procureur van [appellante] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de procureur van [geïntimeerde 1] c.s. alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Kuiper en Hidma, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 28 februari 2007.