ABRvS, 16-02-2010, nr. 201006011/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BP4706
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-02-2010
- Magistraten
Mrs. P. van Dijk, P.A. Offers, C.J.M. Schuyt
- Zaaknummer
201006011/1/H3.
- LJN
BP4706
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP4706, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑02‑2010
Uitspraak 16‑02‑2010
Mrs. P. van Dijk, P.A. Offers, C.J.M. Schuyt
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2010 in zaak nr. 09/1156 in het geding tussen:
de stichting Stichting Dierenrecht, gevestigd te Amsterdam,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2008 heeft de minister een verzoek van de stichting om openbaarmaking van kennisgevingen van buitenlandse autoriteiten inzake overtredingen van Nederlandse transporteurs bij internationale veetransporten over de periode 2004–2008 en alle bij die kennisgevingen behorende relevante informatie, gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2010.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De minister (lees: de staatssecretaris) heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.C.S. van Gestel, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.B. Houtappel, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door mr. T. de Vette, werkzaam bij de stichting, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde documenten. Het betreft klachten van buitenlandse autoriteiten tegen Nederlandse veetransporteurs over de jaren 2004 en 2005 (klachtnummers 626 tot en met 932), 2006 (klachtnummers 956 tot en met 2084) en 2007 (klachtnummers 2099 tot en met 2539), alsmede de reactie van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: de VWA) op die klachten. Zowel de overgelegde klachten als de reactie van de VWA hierop zijn uiteenlopend van aard en inhoud.
Deze documenten heeft de minister bij het besluit van 8 mei 2008 aan de stichting verstrekt met weglating van de bedrijfsnamen en alle andere gegevens waaruit afgeleid kan worden om welke bedrijven het gaat. Daarnaast zijn de persoonsgegevens van de chauffeurs van de veewagens en van de betrokken certificerende dierenartsen weggelakt, alsmede de namen van de ambtenaren die de klachten in behandeling hebben genomen.
De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen het niet openbaar maken van de namen van de veetransportbedrijven.
2.3.
De minister heeft bij het besluit van 8 mei 2008 geweigerd de namen van de betrokken transportbedrijven openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Deze weigering heeft hij bij het besluit van 12 maart 2009 gehandhaafd. Volgens de minister leidt openbaarmaking van de namen van de veetransporteurs tot reputatieschade voor de betrokken bedrijven en bestaat tevens een reëel risico voor buitensporige acties van dierenrechtenactivisten tegen die bedrijven. Deze benadeling is onevenredig voor de betrokken bedrijven en het belang van het voorkomen daarvan weegt zwaarder dan het publieke belang van openbaarmaking van de namen, aldus de minister.
2.4.
Ter beoordeling staat het oordeel van de rechtbank dat het besluit van de minister van 12 maart 2009 op een ondeugdelijke motivering berust.
2.5.
De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende heeft gemotiveerd dat het openbaar maken van de namen zou leiden tot onevenredige benadeling van de betrokken veetransporteurs. De minister acht de kans op reputatieschade groot, nu de betrokken veetransportbedrijven regelmatig in de publiciteit verschijnen. Bovendien werkt het effect van openbaarmaking lang door en zullen de bedrijven lastig van hun slechte naam afkomen. Voorts acht de minister het zeer aannemelijk dat vanuit het dierenrechtenactivisme buitensporige acties zullen plaatsvinden tegen de betrokken bedrijven wanneer hun namen openbaar worden gemaakt. Volgens de minister heeft de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of een reëel gevaar op acties bestaat, ten onrechte de door de stichting overgelegde lijst van illegale acties als uitgangspunt genomen, aangezien die lijst niet volledig is.
De minister betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zo al sprake zou zijn van benadeling, hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het publieke belang van openbaarmaking daartegen niet opweegt. Volgens de minister heeft de rechtbank, door te overwegen dat openbaarmaking van de namen er aan kan bijdragen dat overtredingen in de toekomst worden voorkomen, het belang als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten onrechte niet afgewogen tegen het publieke belang bij openbaarmaking, maar tegen het specifieke belang dat de stichting daarbij heeft. Volgens de minister heeft de rechtbank in dit verband miskend dat het openbaar maken van de namen geen meerwaarde heeft voor inzicht in een goede en democratische bestuursvoering, nu het in geanonimiseerde vorm openbaar zijn van de verzochte informatie reeds voldoende inzicht biedt in de bestuursvoering van de overheid op dit punt.
2.5.1.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200805746/1, terecht overwogen dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken. De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob — openbaarheid is regel — zwaar te wegen.
2.5.2.
Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat zij inzicht in de namen van de overtreders wil, zodat zij kan achterhalen welke bedrijven meerdere overtredingen hebben gepleegd. Met die bedrijven wil zij in gesprek gaan om nieuwe overtredingen te voorkomen, waarmee volgens haar het dierenwelzijn wordt gediend. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit door de stichting nagestreefde belang niet parallel loopt aan het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, dat het uitsluitende belang is dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient. In dit verband heeft de minister gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de gevraagde informatie, afgezien van de bedrijfsnamen en persoonsgegevens, bij het besluit van 8 mei 2008 openbaar is gemaakt. Er is geen grond voor het oordeel dat aan de hand van deze informatie geen inzicht in de bestuursvoering van de minister ten aanzien van dit onderwerp mogelijk is.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de namen van de betrokken veetransporteurs door openbaarmaking op grond van de Wob niet alleen ter beschikking van de stichting komen, maar voor een ieder openbaar worden. Gelet op de aard en ernst van (een aantal van) de klachten, valt naar het oordeel van de Afdeling niet uit te sluiten dat deze openbaarmaking zal leiden tot buitensporige acties van dierenrechtenactivisten, die naar hun aard onevenredig nadeel aan de betrokken veetransportbedrijven opleveren. De minister voert in dat verband terecht aan dat het feit dat uit de door de stichting overgelegde lijst blijkt dat de laatste actie van dierenrechtenactivisten tegen een veetransporteur uit 2002 dateert, niet afdoet aan de ernst en de frequentie waarmee dergelijke acties — ook volgens die lijst — in het algemeen plaatsvinden. Daarnaast heeft de stichting erkend dat die lijst niet volledig is. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de namen van de betrokken veetransportbedrijven kan leiden tot onevenredige benadeling van die bedrijven. De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling in dit geval zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang dat, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval reeds in voldoende mate wordt gediend door de geanonimiseerde openbaarmaking van de gevraagde informatie.
Het betoog slaagt.
2.5.3.
Gelet op het overwogene onder 2.5.2. behoeft het betoog van de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kans op reputatieschade is gestoeld op een verwachting en niet nader is onderbouwd, geen bespreking.
2.6.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 maart 2009 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2010 in zaak nr. 09/1156;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk voorzitter
w.g. Klein ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011.