ABRvS, 20-01-2016, nr. 201500166/1/R1
ECLI:NL:RVS:2016:123
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-01-2016
- Zaaknummer
201500166/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:123, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑01‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2016/99
Uitspraak 20‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 november 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Veldkamp 2014" vastgesteld.
201500166/1/R1.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Borne,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Borne,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Veldkamp 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2015, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. M. Wullink en mr. S.J.P. Kukolja, beiden advocaat te Hengelo (O), en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Otten, werkzaam bij de gemeente Borne, en H.H. Aalderink, werkzaam bij de gemeente Hengelo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de actualisering van het juridisch-planologisch kader voor het bedrijventerrein "De Veldkamp".
Goede procesorde
3. [appellant] en anderen betogen dat het door de raad bij de brief van 17 september 2015 gevoegde stuk dermate kort voor de zitting is overgelegd dat de goede procesorde zich verzet tegen het bij de behandeling van de zaak betrekken daarvan.
3.1. De Afdeling overweegt dat het desbetreffende stuk weliswaar buiten de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is ingekomen, maar dat dit onverlet laat dat onder omstandigheden de goede procesorde in de weg kan staan aan het in de beoordeling betrekken van dat stuk. Dergelijke omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. In het stuk wordt nader ingegaan op de geluidssituatie op perceel [locatie]. [appellant] en anderen zijn voldoende in de gelegenheid geweest om daarop te kunnen reageren. Daarbij betrekt de Afdeling dat het stuk niet omvangrijk is en voortbouwt op de plantoelichting.
Uitsterfregeling
4. [appellant] en anderen verzetten zich tegen het via een uitsterfregeling bestemmen van de burgerwoning ter plaatse van hun perceel [locatie]. Zij voeren aan dat met de toegekende bestemming van de woning geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse geen acceptabel woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De woning staat dichtbij het spoor hetgeen tot ernstige geluidhinder leidt. Daarbij wijzen zij op twee rapportages van Aveco de Bondt van 14 februari 2012 onderscheidenlijk 4 september 2014. Ook de afstand tot bedrijvigheid in de omgeving is volgens hen van belang.
4.1. De raad stelt dat het onwenselijk is de woning voor de tweede keer onder het overgangsrecht te brengen. Een uitsterfregeling heeft de voorkeur boven persoonsgebonden overgangsrecht. Voorts is voldoende gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij verwijst de raad naar hetgeen ter zake in de plantoelichting is opgenomen.
4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden overeenkomstig de nadere aanduidingen bestemd voor:
o. wonen ter plaatse van de aanduiding 'wonen', met in achtneming van het bepaalde in lid 3.6 (uitsterfregeling).
Ingevolge lid 3.6 geldt voor het gebruik van de gronden en gebouwen ter plaatse van het in bijlage 4 van deze regels aangegeven perceel, en zoals bedoeld in artikel 3.1 sub o, het volgende:
a. het gebruik van de gronden en de daarop aanwezige gebouwen als (burger)woning en bijgebouw, zoals aangegeven op bijlage 4, mag, mits naar aard en omvang niet vergroot, worden voortgezet.
b. het huidige gebruik van de gronden en de daarop aanwezige gebouwen (woning en bijgebouw), zoals bedoeld onder sub a, vervalt indien: dit gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan 6 maanden is onderbroken of indien er na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan een bedrijf wordt gevestigd op dit perceel en er een economische binding bestaat tussen dit bedrijf en een bewoner van dit perceel, waarbij het bedrijfsmatige gebruik voor een periode langer dan 2 maanden wordt voortgezet.
In bijlage 4 bij de planregels is op een luchtfoto aangegeven waar de woning en het bijgebouw zich bevinden, op het perceel als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder o, en lid 3.6.
4.3. In de plantoelichting staat dat in de huidige situatie de geluidbelasting als gevolg van het spoor op alle vier gevels van de woning hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. Alleen op de voorgevel is sprake van enige cumulatie. Op twee beoordelingspunten op de voorgevel is er een geringe relevante bijdrage van het wegverkeer en op twee andere rekenpunten op de voorgevel is er een geringe relevante bijdrage van het industrielawaai. Het is volgens de plantoelichting duidelijk dat de geluidbelasting als gevolg van railverkeer maatgevend is bij de woning. In hoofdstuk 2 van bijlage 1 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 wordt aangegeven hoe de gecumuleerde geluidbelasting LCUM kan worden teruggerekend naar een waarde die vergelijkbaar is met de normstelling voor railverkeer. De LCUM op de beoordelingspunten op de voorgevel variëren van 57 tot 59 dB. Als deze waarden worden teruggerekend naar waarden die vergelijkbaar zijn met de normstelling voor railverkeer, varieert de gecumuleerde geluidbelasting LRL,CUM op de beoordelingspunten tussen 61 en 63 dB. In dit geval ligt de gecumuleerde geluidbelasting (LRL,CUM = 63 dB) nog ruim onder de maximaal toelaatbare waarde voor nieuwe situaties (Lden = 68 dB) met alleen railverkeer. Daarnaast heeft de raad gelet op de plantoelichting in aanmerking genomen dat voor het geluid afkomstig van bedrijven een ongunstige situatie - een drukke dag waarop alle gebeurtenissen samenkomen - in beeld is gebracht die zich in de praktijk maar op een beperkt aantal dagen per jaar zal voordoen. Bovendien is de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer momenteel nog aanzienlijk minder dan in 2025 wordt geprognosticeerd. Daarnaast is de verwachting dat de geluidbelasting ten gevolge van het railverkeer op afzienbare termijn (en in ieder geval vóór 2025) zal worden teruggebracht vanwege saneringsmaatregelen die spoorbeheerder ProRail wettelijk verplicht is te gaan nemen. De raad concludeert, aldus de plantoelichting, dat de cumulatie van geluid niet leidt tot een onaanvaardbare verstoring van het woon- en leefklimaat.
4.4. In de plantoelichting staat voorts dat de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gelet op het vorenstaande kan worden beperkt tot de vraag wat de invloed is van het railverkeerslawaai. Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het railverkeerslawaai heeft de raad, aldus de plantoelichting, een relatie gelegd met de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. De woning [locatie] betreft een bestaande situatie waarop het geluidbeleid niet van toepassing is. Op twee gevels is, bij een volledig gevuld geluidproductieplafond, sprake van een geluidbelasting hoger dan de maximaal toelaatbare geluidbelasting voor een nieuwe woning. Voorliggende situatie betreft volgens de plantoelichting in die zin een bijzondere situatie omdat het een (bestaande) woning betreft die door de eigenaar zelf dichter bij het spoor is gerealiseerd dan de vergunning toeliet. Toen de woning werd gebouwd was er ook al sprake van railverkeer. De intensiteit van het railverkeer en geluidbelasting als gevolg daarvan was ten tijde van de bouw vergelijkbaar met de huidige intensiteit en geluidbelasting. De eigenaar wist, of had althans kunnen weten, dat dichter bij het spoor bouwen dan vergund zou betekenen dat de geluidbelasting zou toenemen. Deze keuze van de eigenaar is volgens de plantoelichting meegewogen in de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de totstandkoming van de wetgeving rond de geluidproductieplafonds is in de Wet milieubeheer een saneringsparagraaf opgenomen. Artikel 11.57 van de Wet milieubeheer definieert een woning die bij volledige benutting van het geluidproductieplafond als gevolg van een spoorweg een geluidbelasting ondervindt hoger dan 70 dB als een saneringsobject. Op grond van artikel 11.59 Wet milieubeheer moet voor dergelijke woningen voor 31 december 2020 een saneringsplan worden opgesteld dat maatregelen bevat om de geluidbelasting terug te brengen tot de streefwaarde van 65 dB. Het streven is om in 2023 alle maatregelen te hebben getroffen. De woning aan de [locatie] zal, voor zover nu valt te voorzien, worden meegenomen in het saneringsplan. Met een scherm neemt de geluidbelasting op de gevel met de hoogste belasting af tot 65 dB. Mocht overigens blijken dat maatregelen onvoldoende zijn om de geluidbelasting terug te brengen tot 65 dB of minder, dan is spoorbeheerder ProRail op grond van artikel 11.64 van de Wet milieubeheer verplicht om uiterlijk 31 december 2021 geluidwerende maatregelen aan de woning te treffen zodanig dat wordt voldaan aan de wettelijke binnenwaarde. De saneringsafdeling van de Wet milieubeheer is van toepassing op de woning aan de [locatie]. De wet heeft voor dergelijke situaties een saneringstermijn bepaald. De wetgever acht het acceptabel, de mate van hinder en saneringskosten afwegende, de hoog belaste geluidsituatie tot aan het moment van sanering voort te laten duren. Het is volgens de plantoelichting niet mogelijk om de sanering van de woning naar voren te halen.
4.5. In het rapport van Alcedo van 16 april 2014 "Akoestisch onderzoek Aannemersbedrijf Kotteman" is verslag gedaan van een onderzoek naar de geluidemissie van het [aannemersbedrijf] op grond van de feitelijke bedrijfsactiviteiten,
In het rapport van Alcedo van 16 april 2014 "Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai en industrielawaai, woning [locatie] te Borne" staat dat uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting vanwege wegverkeer ten hoogste 54 dB bedraagt, waarbij de Burenweg bepalend is en de aftrek volgens artikel 110g van de Wet geluidhinder niet is toegepast. De geluidsbelasting vanwege railverkeer bedraagt ten hoogste 72 dB. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege bedrijven bedraagt ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde, waarbij [aannemersbedrijf] bepalend is. De cumulatieve geluidsbelasting Lcum bedraagt ten hoogste 67 dB. De cumulatieve geluidsbelasting wordt in belangrijke mate bepaald door railverkeerslawaai.
4.6. De Afdeling stelt voorop dat met het onderzoek naar geluidhinder uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 23 oktober 2013, in zaak nr. 201301638/1/R1, waarin ten aanzien van de planologische regeling voor het perceel van [appellant] en anderen in het bestemmingsplan "De Veldkamp, herziening [locatie] - 9" is overwogen dat het in planologische zin gaat om nieuwvestiging van een woning en de raad ten onrechte heeft nagelaten om in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging te maken of vanwege de geluidhinder op het perceel van [appellant] en anderen een goed woon- een leefklimaat kan worden gegarandeerd, waarbij hij aandacht had moeten besteden aan de cumulatie van verkeerslawaai, spoorlawaai en het lawaai van de nabij het perceel gelegen bedrijven.
4.7. De Afdeling overweegt dat wat betreft de vraag of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is, [appellant] en anderen ten onrechte betogen dat de woning voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. De woning is als zodanig bestemd via een specifieke uitsterfregeling. De omstandigheid dat het in de nabijheid gelegen bedrijf van [aannemersbedrijf] zou kunnen groeien met meer overlast voor [appellant] en anderen tot gevolg, betekent niet dat ter plaatse van de woning van [appellant] en anderen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. [appellant] en anderen kunnen zo nodig tegen besluiten die op het bedrijf van [aannemersbedrijf] betrekking hebben, rechtsmiddelen aanwenden om hun woon- en leefklimaat te beschermen. Voorts is, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet gebleken dat ter zake van de Burenweg sprake is van een reconstructie.
4.8. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad de in verband met het onderzoek naar geluidhinder gemaakte berekeningen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestische onderzoek bij de berekening van de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] en anderen een onjuiste toepassing is gegeven aan de brongegevens uit het geluidregister. Bij haar oordeel betrekt de Afdeling dat de door [appellant] en anderen ingebrachte second opinion van Aveco de Bondt van 4 september 2014 uitgaat van dezelfde gegevens voor wegverkeer, spoor en industrielawaai als Alcedo. Uitgangspunt van dat rapport is dat er niet technisch inhoudelijk wordt ingegaan op de gehanteerde uitgangspunten van het geluidmodel door Alcedo. In het rapport staat niet dat de gehanteerde data onjuist zijn of dat het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012 niet correct is toegepast.
4.9. De Afdeling overweegt voorts dat in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, geen aanleiding is gelegen voor het oordeel dat geen afdoende maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] en anderen tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De raad stelt zich op het standpunt dat een scherm van 4 m hoog op het spoortalud ter hoogte van de woning afdoende is om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren, ook als de geringe cumulatieve effecten in de beoordeling worden betrokken, en dat zo nodig aanvullende geluidwerende maatregelen aan de woning kunnen worden getroffen. In de door [appellant] en anderen overgelegde second opinion staat dat door toepassing van voorzieningen als een geluidscherm al dan niet in combinatie met raildempers de geluidbelasting gereduceerd zal worden, waardoor - afhankelijk van de hoogte van het geluidscherm - naar verwachting aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB ter plaatse van de voor- en linker gevel kan worden voldaan. Weliswaar staat daarin ook dat met betrekking tot de rechter- en achtergevel de geluidbelasting waarschijnlijk nog dermate hoog is dat bouwkundige geluidwerende voorzieningen, in de vorm van onder meer zwaardere beglazing, geluid gedempte ventilatie, dakisolatie, noodzakelijk zijn om een aanvaardbaar binnenniveau te kunnen garanderen en dat in dit verband extreme maatregelen nodig zijn die normaal gesproken niet doelmatig zijn voor slechts één woning, maar uit de second opinion blijkt niet dat dergelijke maatregelen onmogelijk zijn.
4.10. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende verzekerd dat de benodigde maatregelen binnen de planperiode zullen worden genomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de woning een saneringsobject betreft en dat ProRail op grond van artikel 11.59 van de Wet milieubeheer uiterlijk 31 december 2020 een saneringsplan moet hebben opgesteld. Mocht blijken dat een geluidscherm of andere maatregelen aan het spoor onvoldoende zijn om de geluidbelasting terug te dringen tot 65 dB of minder, dan is ProRail op grond van artikel 11.64 van de Wet milieubeheer verplicht om uiterlijk 31 december 2021 maatregelen te treffen aan de gevel om te kunnen voldoen aan het wettelijk binnenniveau. Indien de woning niet wordt geplaatst op de definitieve lijst met te saneren woningen ingevolge het Meerjarenprogramma Geluidsanering ProRail, dan, zo heeft de raad toegezegd, zal de gemeente zelf binnen de planperiode een geluidsscherm plaatsen tegen de erfgrens tussen het perceel [locatie] en het spoor met zodanige afmetingen dat de geluidbelasting van de woning vanwege het spoor bij een volledig gevuld geluidproductieplafond wordt teruggebracht tot 65 dB of minder en de kosten daarvan voor zijn rekening nemen. In dit verband is van belang dat tegen het plaatsen van een scherm van de zijde van ProRail geen bezwaren bestaan en ProRail bereid is gronden af te staan om zo nodig een dergelijk scherm te kunnen realiseren. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning [locatie] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Aan de omstandigheid dat zolang geen passende maatregelen zijn getroffen, ter plaatse van de woning de bestaande geluidsbelasting zal voortduren, heeft de raad in dit verband geen overwegend gewicht hoeven toekennen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het standpunt van de raad dat bewoning van de op het perceel [locatie] aanwezige garage/berging ruimtelijk niet aanvaardbaar is. De uitsterfregeling maakt dit gebruik volgens hen planologisch mogelijk. Zij verzetten zich tegen een verbod tot bewoning van de garage/berging. Op de bovenverdieping van het vrijstaande bijgebouw bevinden zich slaapvertrekken die al meer dan zeven jaar als zodanig worden gebruikt. Het gaat volgens hen om bestaand legaal gebruik. Uit de bouwvergunning van 6 januari 1994 volgt, aldus [appellant] en anderen, dat bewoning van het vrijstaande bijgebouw is toegestaan.
5.1. De raad stelt dat ook in het vorige plan, in overeenstemming met het gemeentelijk beleid, het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning was aangemerkt als met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Dat de keuze is gemaakt om meerdere gezinnen op het perceel te huisvesten, dient voor rekening van [appellant] en anderen te blijven. Voor het meenemen van de desbetreffende bewoning in de uitsterfregeling ziet de raad geen aanleiding. Tegen het gebruik voor bewoning wordt handhavend opgetreden.
5.2. Aan het perceel [locatie] was in het bestemmingsplan "De Veldkamp", vastgesteld op 16 februari 2006, de bestemming "Bedrijfsdoeleinden - B" toegekend.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften van dat plan was het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning strijdig met het bestemmingsplan.
5.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van, of het laten gebruiken van de in de bestemming aangegeven gronden en bouwwerken wat betreft vrijstaande bijgebouwen voor bewoning.
Ingevolge artikel 22, lid 22.2, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, maar geldt dit niet voor het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
5.4. De garage/berging betreft een vrijstaand bijgebouw. Naar het oordeel van de Afdeling is het gebruik van de garage/berging voor bewoning met de uitsterfregeling in artikel 3, lid 3.6, van de planregels niet gelegaliseerd. In lid 3.6, onder a, wordt wat het gebruik van de desbetreffende gebouwen betreft een onderscheid gemaakt tussen gebruik als woning en gebruik als bijgebouw. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het door [appellant] en anderen bedoelde gebruik van de garage/berging onder de uitsterfregeling valt. Voor zover het in lid 3.6, onder b, gaat om het huidige gebruik verwijst dat naar hetgeen daarvoor onder a is bepaald.
Het gebruik van de garage/berging voor bewoning was in strijd met het vorige bestemmingsplan en wordt niet beschermd door het overgangsrecht in het voorliggende plan.
De raad heeft in redelijkheid kunnen afzien van het planologisch mogelijk maken van het gebruik van de garage/berging voor bewoning. Bij de in 1994 verleende vergunning is naast de woning tevens een garage/berging vergund. Uit de vergunning leidt de Afdeling niet af dat bewoning van de garage/berging is toegestaan. De door [appellant] en anderen aangevoerde omstandigheden zijn ook overigens onvoldoende voor een ander oordeel. Dat [appellant] en anderen het nodig achten om ten behoeve van familieleden de garage/berging voor bewoning te gebruiken, dient voor hun rekening te blijven. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet handhavend was opgetreden door het gemeentebestuur rechtvaardigt legalisering van voormeld gebruik niet.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat de vaststelling van het plan wat betreft de uitsterfregeling voor hun perceel [locatie] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat onder meer is neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6.1. Over de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met andere gevallen overweegt de Afdeling als volgt. Het betoog van [appellant] en anderen strekt ertoe dat het perceel [locatie] door de gemeente zal worden aangekocht of dat het perceel zal worden onteigend, zoals, naar zij stellen, bij de overige eigenaren van burgerwoningen in het plangebied is gebeurd. Dit is onvoldoende voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planregeling voor het perceel [locatie] niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Met de procedure over het bestemmingsplan kunnen [appellant] en anderen niet bereiken dat zij worden uitgekocht dan wel dat hun gronden zullen worden onteigend. Voor het oordeel dat het plan in strijd met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande ook geen aanleiding.
7. [appellant] en anderen betogen dat de vaststelling van het plan wat betreft de uitsterfregeling voor hun perceel [locatie] in strijd is met de artikelen 6, 8 en 13 van het EVRM, alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
7.1. Het betoog van [appellant] en anderen dat het ontbreken van een rechtsingang om een vordering in te kunnen stellen teneinde minnelijke verwerving of onteigening van het perceel [locatie] door de gemeente te bewerkstelligen in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, leidt niet tot het oordeel dat het in deze procedure voorliggende plan in strijd met voormelde bepalingen is vastgesteld. Ook overigens is er geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan in strijd met voormelde bepalingen is gehandeld.
Over de gestelde strijd met artikel 8 van het EVRM overweegt de Afdeling dat de toegekende uitsterfregeling geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten op respect voor het privéleven en de woning van [appellant] en anderen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellant] en anderen enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 april 2010, in zaaknr. 200907391/1/H2, laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Een bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, zaaknummer 200301877/1).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad de belangen van [appellant] en anderen op evenwichtige wijze heeft afgewogen bij zijn besluitvorming. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van de uitsterfregeling het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht met betrekking tot het perceel [locatie] wordt geschonden.
Afwijkingsbevoegdheden
8. [appellant] en anderen betogen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning wordt aangetast door de mogelijkheden voor perifere detailhandel die het plan via een afwijkingsbevoegdheid mogelijk maakt op het bedrijventerrein. In dit verband vrezen zij voor meer verkeer over de Burenweg.
8.1. De raad stelt dat [appellant] en anderen niet als belanghebbende zijn aan te merken voor zover zij zich richten tegen de plandelen waarop met toepassing van de desbetreffende afwijkingsbevoegdheid perifere detailhandel mogelijk kan worden gemaakt. Voorts heeft de raad naar voren gebracht dat het niet aannemelijk is dat het toestaan van perifere detailhandel tot meer verkeer over de Burenweg leidt. De verkeersstructuur is, aldus de raad, nu zodanig dat de bestaande bedrijven op de Veldkamp worden ontsloten via de Burenweg, de Lemerijweg, de Veldovenweg, de Steenbakkersweg en het eerste deel van de Amerikalaan. In de nabije toekomst wordt volgens de raad het bedrijventerrein voorzien van een tweede ontsluiting in de vorm van de Zuidelijke Randweg. Deze zal als gebiedsontsluitingsweg voor De Veldkamp fungeren. Verkeer zal grotendeels van en naar de randweg komen, aldus de raad.
8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1, voor de vestiging onderscheidenlijk uitoefening van perifere detailhandel, met dien verstande dat:
a. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel-perifeer - dhp' perifere detailhandel is toegestaan.
8.3. Voor zover de raad betoogt dat [appellant] en anderen in zoverre niet als belanghebbende zijn aan te merken, overweegt de Afdeling dat mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk kunnen worden gemaakt, de afstand vanaf de woning van [appellant] en anderen tot de desbetreffende plandelen niet te groot is om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
8.4. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd dat perifere detailhandel een sterke verkeersaantrekkende werking zal hebben. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] en anderen als gevolg van de met de eventuele vestiging van perifere detailhandel samenhangende verkeersstromen niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.
Internetverkoop
9. [appellant] en anderen vrezen dat de vestiging van opslag en distributie voor internetverkoop op het bedrijventerrein een zeer grote verkeersaantrekkende werking zal hebben, doordat consumenten hun via internet bestelde goederen bij het desbetreffende bedrijf gaan afhalen.
9.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor zover in de planregeling voor internetverkoop de mogelijkheid voor afhalen wordt geboden deze mogelijkheid geschrapt kan worden.
9.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.52, van de planregels wordt onder opslag en distributie internethandel verstaan: opslag en distributie voor internetverkoop, waar een elektronische transactie tot stand komt, al dan niet met:
a. opslag- en verzendfunctie;
b. beperkte mogelijkheid tot afhalen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor opslag en distributie voor internetverkoop, waarvan de vloeroppervlakte voor het afhalen maximaal 10% van de vloeroppervlakte van het gebouw bedraagt, met een maximum van 150 m2.
9.3. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Bebouwingspercentage
10. [appellant] en anderen vrezen dat door de vergroting van het bebouwingspercentage op het bedrijventerrein meer verstening zal kunnen plaatsvinden en dat daarmee sprake is van een slechtere visuele beleving ter plaatse van hun perceel.
10.1. Volgens de raad is, nu op grond van het vorige plan maximaal een bebouwingspercentage van 60% kon worden gerealiseerd en thans maximaal 66%, sprake van een vergroting van de bebouwingsmogelijkheden. Maar, aldus de raad, de totale oppervlakte bedrijventerrein is in het plan ten opzichte van het vorige plan afgenomen. Daarnaast is er geen minimum bebouwingspercentage meer opgenomen. Gelet daarop ligt het volgens de raad niet in de lijn der verwachtingen dat de bebouwingsmogelijkheden van het plan tot grote visuele veranderingen gaan leiden ten opzichte van het vorige plan.
10.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a en b, van de planregels geldt dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd en het bebouwingspercentage van gebouwen, carports en overkappingen per bouwperceel maximaal 60 % mag bedragen.
Ingevolge artikel 18, onder a, kan, indien niet op grond van een andere regel van deze regels afgeweken kan worden, het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van het plan ten behoeve het afwijken van de in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%.
10.3. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij benutting van de bebouwingsmogelijkheden op het bedrijventerrein geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning [locatie]. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wat betreft artikel 1, lid 1.52, onder b, en artikel 3, lid 3.1, onder k, voor zover het betreft de zinsnede "waarvan […] 150 m2", van de planregels.
12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Redelijke termijn
13. [appellant] en anderen verzoeken om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de gemeente Borne bij de vaststelling van het bestemmingsplan "De Veldkamp", vastgesteld op 16 februari 2006, de materiële plicht had om [appellant] en anderen te voorzien van een duurzame woonsituatie en de gemeente daar tot op heden niet toe is overgegaan.
14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in de uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201004275/1/R4, is met de vaststelling van het bestemmingsplan tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van appellanten. Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wro te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkenen. Voorts dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200807869/1/H2, per procedure afzonderlijk te worden beoordeeld of sprake is van schending van de redelijke termijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat voor [appellant] en anderen de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is aangevangen op de datum waarop zij beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 11 november 2014. Nu sinds het instellen van beroep door [appellant] en anderen op 7 januari 2015 in de beroepsfase nog geen twee jaar is verstreken, kan niet worden geoordeeld dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook reeds om deze reden te worden afgewezen.
Proceskosten
15. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van [appellant] en anderen om vergoeding van de proceskosten in verband met het opstellen van deskundigenrapporten, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een rapport dat met het oog op de behandeling van het beroep tegen het besluit van 11 november 2014 is opgesteld, zodat deze kosten reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 11 november 2014 van de raad van de gemeente Borne waarbij het bestemmingsplan "De Veldkamp 2014" is vastgesteld, wat betreft artikel 1, lid 1.52, onder b, en artikel 3, lid 3.1, onder k, voor zover het betreft de zinsnede "waarvan […] 150 m2", van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Borne op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Borne tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Borne aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Hagen w.g. Zwemstra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
91.