HR, 18-09-2009, nr. 08/02692
ECLI:NL:HR:2009:BI8496
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-09-2009
- Zaaknummer
08/02692
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BI8496
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI8496, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8496
ECLI:NL:PHR:2009:BI8496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8496
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Ongerechtvaardigde verrijking. (81 RO).
18 september 2009
Eerste Kamer
08/02692
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R. van Kessel,
t e g e n
De gezamenlijke erven van [betrokkene 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de gezamenlijke erven van [betrokkene 1].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 22 mei 2000 [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, primair de eigendomsoverdracht van de woning [a-straat 1] te [plaats] tegen een koopprijs van ƒ 210.000,-- op grond van een koopoptie, subsidiair betaling van ƒ 258.297,28 wegens (i) niet-nakoming van de koopoptie, (ii) onverschuldigde betaling, dan wel (iii) ongerechtvaardigde verrijking.
[Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 30 augustus 2001 waarbij [betrokkene 1] is opgedragen bewijs te leveren dat het beding slechts tot 1 januari 1994 geldig was, bij eindvonnis van 21 januari 2004 de primaire vordering toegewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Tijdens de procedure in appel is [betrokkene 1] overleden. De procedure is op haar naam voortgezet door haar erfgenamen.
Bij tussenarrest van 22 juni 2006 heeft het hof een bewijsopdracht aan [eiser] gegeven. Bij eindarrest van 28 februari 2008 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de primaire en subsidiaire vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gezamenlijke erven van [betrokkene 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gezamenlijke erven van [betrokkene 1] begroot op € 2.931,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 september 2009.
Conclusie 12‑06‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
de gezamenlijke erven van [betrokkene 1]
Inleiding
1.
Thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft met [betrokkene 1] van 1992 tot medio 1999 samengewoond — tezamen met de dochter van [betrokkene 1] en later tevens met zijn beide kinderen — in een woning in [plaats] die in eigendom was verworven door [betrokkene 1] voor de prijs van f 210.000,- met een door haar vader verstrekte lening. Nadat de relatie was beëindigd, heeft [eiser] van [betrokkene 1] gevorderd primair de eigendomsoverdracht van de woning tegen een koopprijs van f 210.000,- op grond van een koopoptie, subsidiair betaling van f 258.297,28 wegens
- (i)
niet-nakoming van de koopoptie,
- (ii)
onverschuldigde betaling, dan wel
- (iii)
ongerechtvaardigde verrijking.
De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is onder meer daarop gegrond dat [eiser] ten behoeve van de woning rente heeft betaald aan de vader van [betrokkene 1] ter zake van de door deze aan zijn dochter verstrekte lening, dat [eiser] aan de notaris overdrachtskosten heeft voldaan, dat [eiser] kosten van verbouwing en onderhoud van de woning heeft voldaan en dat deel uitmaakte van de koopprijs een door [eiser] aan de verkopers van de woning betaald bedrag voor de overname van roerende goederen.
De rechtbank te Rotterdam heeft de primaire vordering toegewezen bij eindvonnis van 21 januari 2004.
Tijdens de procedure in appel is [betrokkene 1] overleden. De procedure is op haar naam voortgezet. Het hof te 's‑Gravenhage heeft bij eindarrest van 28 februari 2008, opnieuw recht doende, alsnog de primaire en subsidiaire vordering van [eiser] afgewezen. Met betrekking tot de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft het hof overwogen dat de door [eiser] bedoelde lijst met roerende goederen geen deel uitmaakte van de koopprijs en verder dat — ervan uitgaande dat partijen in gezinsverband hebben samengewoond en beiden rente, vaste lasten en huishoudelijke kosten hebben betaald — onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 1] door de betalingen door [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser].
3.
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. Bij conclusie van antwoord hebben de gezamenlijke erven van [betrokkene 1] geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. De gezamenlijke erven van [betrokkene 1] hebben vervolgens gedupliceerd.
4.
De in de cassatiedagvaarding aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. Deze zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie.
De cassatiemiddelen
5.
[Eiser] heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd. Deze betreffen uitsluitend motiveringsklachten tegen 's hofs afwijzing van de subsidiaire vordering voor zover gegrond op ongerechtvaardigde verrijking.
6.
Middel 1 keert zich tegen 's hofs rechtsoverweging 10, elfde ‘alinea’, waarin het hof overwoog dat, ervan uitgaande dat partijen al die jaren in gezinsverband in de woning hebben samengewoond en beiden rente, vaste lasten en huishoudelijke kosten hebben betaald, onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt door de betaling door [eiser] van (onder meer) de overdrachtskosten ad f 15.450,50.
Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat betaling van de overdrachtskosten (door [eiser]) heeft bijgedragen aan de vermogensvorming van de eigenaar van de woning ([betrokkene 1]). Deze klacht faalt bij gebrek aan belang omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft de vermogensvorming door [betrokkene 1] terzake immers niet miskend. Het heeft daarentegen geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 1] aldus ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser] (het hof heeft het woord ongerechtvaardigd dan ook cursief weergegeven).
In de tweede plaats bestrijdt het middel 's hofs overweging dat niet gezegd kan worden dat [eiser] is verarmd omdat hij de woning inmiddels met winst heeft verkocht aan een derde (nadat [betrokkene 1] aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot eigendomsoverdracht had voldaan). Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan belang omdat zij zich richt tegen een overweging die ten overvloede is gegeven (het hof spreekt van ‘bovendien’), althans tegen een overweging die 's hofs oordeel (dat de meer subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) faalt) mede draagt terwijl een andere zelfstandig dragende grond (dat de verrijking niet ongerechtvaardigd is) in cassatie stand houdt.
7.
Middel 2 keert zich tegen rechtsoverweging 10, zevende ‘alinea’, waarin het hof [eiser]' stelling verwierp dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat hij ([eiser]) destijds f 65.000,- heeft betaald aan de verkopers van de woning voor de overname van roerende goederen. [Betrokkene 1] heeft betwist dat [eiser] voor de overname van deze goederen f 65.000,- heeft betaald, en heeft subsidiair aangevoerd dat de door [eiser] in het geding gebrachte lijst met roerende goederen die deel zou uitmaken van de koopovereenkomst, is opgemaakt ter misleiding van de fiscus en daarom nietig is. Het hof heeft voormelde stelling van [eiser] (en de bijbehorende vordering) afgewezen, overwegende dat het ervan uitgaat dat de koopprijs f 210.000,- bedraagt en niet f 275.000,- zoals [eiser] stelt en dat de lijst met roerende goederen geen deel uitmaakt van de koopovereenkomst aangezien [eiser] niet anders op [betrokkene 1]s verweren heeft gereageerd dan door herhaling van zijn eerdere stelling en dat hij de originele lijst niet heeft overgelegd en dat in de koopovereenkomst na de zinsnede ‘Tussen partijen wordt de waarde van (…) roerende goederen gesteld op’ is vermeld ‘n.v.t.’. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat thans niet vaststaat dat [eiser] ook daadwerkelijk dit bedrag aan zich in de woning bevindende roerende goederen heeft betaald.
Het middel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het feit dat de waarde van de roerende zaken in de koopovereenkomst wordt gesteld op ‘(n.v.t.)’ leidt tot de conclusie dat de koopprijs f 210.00- was en niet f 275.000,-. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het hof zijn oordeel mede daarop heeft gebaseerd dat [eiser] op het gemotiveerde verweer van [betrokkene 1] niet anders heeft gereageerd dan door herhaling van zijn eerdere stelling en hij evenmin een originele lijst van roerende goederen heeft overgelegd.
8.
Middel 3 richt zich naar eigen zeggen tegen de vierde ‘alinea’ van rechtsoverweging 10, waarin het hof het betoog van [eiser] dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat hij aan de vader van [betrokkene 1] een bedrag van f 97.875,- heeft betaald ter zake van rente voor de lening voor het huis, heeft verworpen met de volgende overweging. Uit de overgelegde bescheiden volgt dat [betrokkene 1] over 1993 t/m 1996 rente heeft betaald aan haar vader. Het door [betrokkene 1] genoemde bedrag van de door [eiser] betaalde rente van f 38.850,- is door [eiser] onvoldoende weersproken. [Eiser] heeft verder niet weersproken dat hij in de periode van 1 oktober 1999 tot 1 mei 2000 niets heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, de woonkosten en de kosten van levensonderhoud. Gelet hierop en in het bijzonder op de omstandigheid dat partijen hebben samengewoond (volgens [eiser] ‘als man en vrouw’) acht het hof niet aangetoond dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt.
Het middel — dat en passant ook blijkt op te komen tegen 's hofs overweging (onder ‘alinea’ 3 van rechtsoverweging 10) dat [eiser] de stelling van [betrokkene 1] dat een waarborgsom ten bedrage van f 26.775,- in gedeelten door de vader van [betrokkene 1] aan hem is terugbetaald, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken — strekt kennelijk in zijn geheel ten betoge dat 's hofs oordeel dat niet is aangetoond dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt daarom onbegrijpelijk is omdat [eiser] zich naar thans blijkt ten onrechte als toekomstig eigenaar van de woning heeft beschouwd. Dat betoog faalt omdat deze omstandigheid 's hofs gewraakte overweging niet onbegrijpelijk maakt, mede in aanmerking genomen dat in 's hofs onbestreden gebleven afwijzing van de primaire vordering van [eiser] ligt besloten dat [eiser] zich niet als toekomstig eigenaar mocht beschouwen. Ten overvloede merk ik op dat de klacht dat 's hofs overweging dat [eiser] de stelling van [betrokkene 1] dat een waarborgsom ten bedrage van f 26.775,- in gedeelten door de vader van [betrokkene 1] aan hem is terugbetaald, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, onbegrijpelijk is omdat [eiser] niet in de gelegenheid is geweest op deze stelling in te gaan nu [betrokkene 1] deze stelling pas in het laatste processtuk met betrekking tot de subsidiaire vordering (de akte van 31 juni (lees: 21; plv. P-G.) juni 2001 ter rolle van de rechtbank) heeft geponeerd, faalt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] ook in hoger beroep op deze stelling had kunnen en moeten ingaan omdat hij ermee rekening diende te houden dat het hof na verwerping van de primaire vordering zou beslissen op de subsidiaire vordering.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden