Hof 's-Hertogenbosch, 06-12-2007, nr. 20-000863-07
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9591
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-12-2007
- Zaaknummer
20-000863-07
- LJN
BB9591
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9591, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑12‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 183 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2008/15 met annotatie van T.P. Widdershoven
GJ 2008/36
Uitspraak 06‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift en wederrechtelijke vrijheidsberoving door psychiater?
Parketnummer: 20-000863-07
Uitspraak : 6 december 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2004 in de strafzaak met parketnummer 05-090111-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij:
- verdachte van de onder 2 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving werd vrijgesproken;
- verdachte terzake van 1. "valsheid in geschrift" werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis;
- de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk werd verklaard.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte terzake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren met de bepaling dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De verdediging heeft:
* primair vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
* ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit;
* meer subsidiair met betrekking tot een op te leggen straf of maatregel naar voren gebracht dat verdachte tot een minder zware straf veroordeeld dient te worden dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
In de tenlastelegging is onder 2 overtreding van het bepaalde in artikel 69 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna Wet BOPZ) ten laste gelegd. In het kwalificatieve deel van die tenlastelegging ontbreekt het element "wederrechtelijk" uit die strafbepaling. Uit de feitelijke omschrijving in de tenlastelegging leidt het hof af dat het niet opnemen van het element "wederrechtelijk" een kennelijke omissie is. Het hof leest de tenlastelegging verbeterd in voege als hierna te melden. Door deze verbetering is verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en met inachtneming van het evenoverwogene - ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 16 tot en met 23 februari 2002 te Nijmegen, althans in Nederland, een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex artikel 45 lid 6 / 47 lid 2 Wet BOPZ - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid dit geschrift te antedateren;
2.
hij in of omstreeks de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [betrokkene] wederrechtelijk van de vrijheid beroofd heeft gehouden en/of heeft laten houden door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen en/of op te nemen en/of haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en/of 54 Wet BOPZ niet waren overgelegd en/of aanwezig waren.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Vaststaande feiten
Het hof stelt het navolgende vast:
[benadeelde] verbleef sinds 22 oktober 2001 krachtens een inbewaringstelling in de GGZ te Nijmegen.1 Deze inbewaringstelling is blijkens een rechterlijke machtiging d.d. 22 november 2001 bekrachtigd en verlengd voor een termijn van drie maanden, derhalve tot 22 februari 2001.2
De verdachte heeft ter gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris verklaard dat hij vanaf het moment dat [benadeelde] werd opgenomen het hoofd van de afdeling was waar die [benadeelde] werd opgenomen en dat hij de supervisor was van de behandelend arts-assistent.3
Blijkens het behandelplan nr. 5 van het Psychiatrisch Centrum Nijmegen, d.d. 17 december 2001, ging [benadeelde] met instemming van zijn behandelaars op 21 december 2001 met ontslag.4 Daarbij is echter - zo bleek achteraf - aan [benadeelde] geen schriftelijke verklaring verschaft.
Op 28 december 2001 wordt [benadeelde] weer in de inrichting opgenomen.5
De verdachte heeft ter gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat [benadeelde] in december 2001 de inrichting mocht verlaten, maar dat hij niet wist of dit vanwege verlof of vanwege ontslag had plaatsgevonden en dat hij op de hoogte was van het feit dat [benadeelde] enkele dagen later weer is opgenomen. Voorts verklaart de verdachte bij deze gelegenheid dat [benadeelde] bij het verlaten van de inrichting kennelijk geen verklaring heeft meegekregen. Op de mededeling van de rechter-commissaris dat zich in het dossier een voorwaardelijke ontslag formulier bevindt, antwoordt de verdachte dat hij dat formulier heeft gedateerd op 21 december 2001 en dat hij dat formulier heeft ondertekend.6
Deze verklaring van verdachte wordt bevestigd door zijn verklaring ter gelegenheid van het BOPZ-verhoor op 25 februari 2002 bij de Rechtbank Arnhem. Immers, bij die gelegenheid verklaart verdachte dat hij een voorwaardelijk ontslag verklaring op schrift heeft gesteld ergens in de periode van 16 februari 2002 tot en met 23 februari 2002 en dat hij dat formulier toen heeft gedateerd op 21 december 2001 en heeft ondertekend.7
In het dossier bevindt zich een afschrift van een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex art. 45, lid 6 / art. 47 lid 2 Wet BOPZ van de GGZ Nijmegen, gedateerd op 21 december 2001 en ondertekend door de behandelaar, te weten: verdachte, inhoudende - zakelijk
weergegeven - dat aan [benadeelde] op 21 december 2001 voorwaardelijk ontslag is verleend.8
Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij een stuk (hof: de verklaring van voorwaardelijk ontslag) heeft geantedateerd en toen alsnog een ontslagbewijs heeft uitgereikt.9
Bijzondere overweging nopens de bewezenverklaring van feit 1:
Op grond van het vorenoverwogene staat het naar 's hofs oordeel vast dat verdachte in de periode van 16 februari 2002 tot en met 23 februari 2002 een voorwaardelijk ontslag verklaring (ex artikel 45 lid 6 / 47 lid 2 Wet BOPZ) heeft geantedateerd en dat hij deze geantedateerde verklaring aan [benadeelde] heeft verstrekt.
Zijdens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat verdachte van het onderhavige feit behoort te worden vrijgesproken.
Daartoe is - op gronden zoals in de pleitnota verwoord - aangevoerd dat verdachte niet het oogmerk had om de verklaring van voorwaardelijk ontslag als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en dat hij niet het boos opzet had om die verklaring valselijk op te maken. Immers, het opstellen van die verklaring diende slechts om achteraf een situatie, die daadwerkelijk had bestaan, te formaliseren en de inhoud daarvan was derhalve niet in strijd met de materiële waarheid.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ter gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft verdachte onder meer het volgende verklaard:10
"Kennelijk heeft de heer [benadeelde] geen verklaring mee gekregen tijdens zijn ontslag. (..) U houdt mij voor dat er een voorwaardelijk ontslag formulier in het dossier zit. Dat klopt, ik heb deze getekend. (...) U vraagt mij waarom ik deze verklaring heb opgemaakt. De secretaresse van de afdeling sprak mij aan. Er zou iets ontbreken in het dossier en zij vroeg mij of ik het op wilde maken. Zij had een telefoontje uit Arnhem gekregen. (...) Ik heb besloten om de verklaring te dateren met 21 december 2001."
Met betrekking tot het verweer dat bij verdachte het opzet op vervalsing of valselijk opmaken ontbrak, overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht niet de eis stelt van "boos" opzet.
De vraag of de inhoud van de meergenoemde verklaring overeenkomstig de materiële waarheid was, kan in het midden worden gelaten. Immers, de tenlastelegging ziet niet op de inhoud van het geschrift maar op het antedateren ervan. Antedateren van een geschrift houdt per definitie in dat het valselijk - want voor wat betreft het dateren in strijd met de waarheid - wordt opgemaakt.
Verdachte was zich blijkens de inhoud van zijn hiervoor weergegeven verklaring er van bewust dat hij antedateerde. Hij heeft niet abusievelijk een verkeerde datum op het geschrift geplaatst. De in de tenlastelegging genoemde verklaring van voorwaardelijk ontslag is door verdachte derhalve in die zin opzettelijk valselijk opgemaakt.
Het verweer dat verdachte geen opzet had om de gewraakte verklaring valselijk op te maken, wordt het mitsdien verworpen.
Met betrekking tot het verweer dat het oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken zou ontbreken overweegt het hof het volgende.
Gelet op de inhoud van de verklaring van verdachte wordt de door de verdediging betrokken stelling bij gebreke van feitelijke grondslag reeds van de hand gewezen. Immers, uit die verklaring kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat verdachte het gewraakte stuk tenminste met het oog op completering van het dossier en aldus met de bedoeling te doen voorkomen dat het geschrift al sinds 21 december 2001 bestond, heeft opgemaakt, gedateerd en ondertekend. Aldus heeft verdachte met het vereiste oogmerk - in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht - gehandeld.
Ook in zoverre wordt het verweer verworpen.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, zomede de hiervoor vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat
hij in de periode van 16 tot en met 23 februari 2002 te Nijmegen een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex artikel 45 lid 6 / 47 lid 2 Wet BOPZ - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk dit geschrift te antedateren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
A. Feitelijke gang van zaken
Op 16 april 2002 wordt [betrokkene] opgenomen in de inrichting van de GGZ Nijmegen, na te zijn beoordeeld door de Regionale Crisisdienst, dat een onderdeel is van de GGZ Nijmegen. De GGZ Nijmegen stelt in haar brief van 19 augustus 2003, gericht aan het arrondissementsparket Arnhem, dat die opname geschiedde op vrijwillige basis.
Verdachte was, blijkens zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris op 24 maart 2003, de behandelaar van die [betrokkene].
Verdachte ziet betrokkene [betrokkene] naar eigen zeggen voor het eerst een dag na de opname datum - het hof begrijpt: 17 april 2002 - en vervolgens een paar dagen later, te weten op 22 april 2002, voor de tweede keer.
Op 26 april 2002 wordt er vervolgens een geneeskundige verklaring opgesteld met het oog op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet BOPZ inzake de patiënt [betrokkene].
Dienaangaande overweegt het hof dat onder punt 3 van die verklaring weliswaar is aangekruist dat de [betrokkene] blijk geeft van bezwaar tegen opneming en verblijf in een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting, doch dat, aangezien in het onderhavige geval sprake is van opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en niet van een verpleeginrichting e.d., zulks abusievelijk door de invuller van de verklaring moet zijn aangekruist.
Vervolgens wordt er door de officier van justitie in het arrondissement Arnhem een brief gestuurd aan de GGZ Nijmegen, d.d. 1 mei 2002, waarin aan de GGZ wordt medegedeeld dat er op die datum een vordering tot voorlopige machtiging is ingesteld betreffende eerdergenoemde [betrokkene].
Op 8 mei 2002 wordt een voorlopige machtiging toegewezen voor een periode van drie maanden.
B. Oordeel van het hof
B.1. De opname van [betrokkene]
Voor de beoordeling of een opname vrijwillig is, dient ex artikel 2, derde lid, aanhef en onder a van de Wet BOPZ als maatstaf te worden genomen of [betrokkene] blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, waarbij opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat betrokkene geen bezwaar maakt niet een voldoende grond oplevert voor een vrijwillige opname.
Deze beoordeling is in het onderhavige geval door de crisisdienst van de GGZ Nijmegen gedaan. In voornoemde brief van 19 augustus 2003 wordt door de GGZ Nijmegen kenbaar gemaakt dat de opname van [betrokkene] op vrijwillige basis geschiedde en het strafdossier noch het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hebben aanwijzingen voor het tegendeel opgeleverd.
Het hof gaat er dan ook van uit dat de opname op 16 april 2002 op vrijwillige basis geschiedde.
Nu verdachte met de beoordeling voorafgaande aan de opname geen bemoeienis heeft gehad, kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor een op dat moment mogelijkerwijs onjuiste hantering van de hiervoor omschreven maatstaf.
Voor de periode tussen de opname (16 april 2002) en het eerste contact van verdachte met [betrokkene] (17 april 2002) dient verdachte dan ook reeds om die reden te worden vrijgesproken.
B.2. Het eerste contact van verdachte met [betrokkene]
Verdachte heeft naar eigen zeggen [betrokkene] voor het eerst gezien op 17 april 2002, dat wil zeggen een dag na de opnamedatum. Het hof stelt vast dat de verklaring van verdachte afwijkt van de stelling van zijn raadsvrouwe. Immers, zij heeft betoogd dat verdachte [betrokkene] eerst op 22 april 2002 heeft gezien en onderzocht.
Over het contact op 17 april 2002 verklaart verdachte bij de rechter-commissaris onder meer dat "een gesprek met [betrokkene] onmogelijk was en dat zij niet normaal antwoord kon geven", dat "hij verbaasd was dat het een vrijwillige opname was" en dat "[betrokkene] niet gezegd heeft dat ze niet opgenomen wilde worden".
Ten aanzien van de vraag of op dat moment bij [betrokkene] de nodige bereidheid tot voortdurend verblijf ontbrak, overweegt het hof als volgt.
De opname van [betrokkene] op 16 april 2002 geschiedde, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, op vrijwillige basis. Eenmaal vrijwillig opgenomen, kan het er voor worden gehouden dat die vrijwilligheid (de nodige bereidheid) voortduurt totdat de betrokkene te kennen geeft niet langer in de inrichting te willen verblijven. Niet is komen vast te staan dat [betrokkene] zich in het eerste contact met verdachte op 17 april 2002 in die zin heeft uitgelaten.
Het verblijf van [betrokkene] was derhalve ook na 17 april 2002 niet wederrechtelijk.
B.3. Het tweede contact van verdachte met [betrokkene]
Verdachte heeft vervolgens [betrokkene] wederom gezien en onderzocht op 22 april 2002.
Over dat contact verklaart verdachte bij de rechter-commissaris dat "hij besloot een rechterlijke machtiging aan te vragen omdat er met [betrokkene] niet te praten was over een behandeling en hij van mening was dat [betrokkene] dringend behandeling behoefde" en "dat hij geen inbewaringstelling heeft aangevraagd omdat er van het daarvoor vereiste acuut gevaar geen sprake was".
Ten aanzien van de vraag of er op dat moment bij [betrokkene] de nodige bereidheid tot voortdurend verblijf ontbrak, overweegt het hof als volgt.
Ook ten aanzien van het contact van verdachte met [betrokkene] op 22 april 2002 is niet komen vast te staan dat [betrokkene] toen heeft kenbaar gemaakt de inrichting te willen verlaten. Zij was slechts niet in staat zich uit te laten over de door verdachte dringend noodzakelijk geachte behandeling. Dat kan een terechte reden vormen voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging teneinde desalniettemin tot behandeling te kunnen overgaan. Met de constatering van verdachte dat [betrokkene] niet in staat was zich uit te laten over een behandeling en de daarop door verdachte genomen beslissing om de procedure voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging in gang te zetten, verviel niet de grondslag van het verblijf, te weten de vrijwilligheid.
Ook na 22 april 2002 was er derhalve geen sprake van dat [betrokkene] wederrechtelijk van haar vrijheid werd beroofd gehouden.
C. De gevolgde procedure
Uit het strafdossier is vervolgens het volgende komen vast te staan:
- nadat gebleken was dat [betrokkene] niet in staat was zich uit te laten met betrekking tot de dringend noodzakelijke behandeling, is door de verdachte de BOPZ procedure voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging in gang gezet;
- daarbij is niet gekozen voor de weg van de inbewaringstelling ex artikel 20 van de Wet BOPZ omdat er naar de inschatting van verdachte geen sprake was van acuut gevaar;
- de inrichting heeft vervolgens de procedure opgestart om tot een voorlopige (rechterlijke) machtiging te komen ex artikel 2 van de Wet BOPZ;
- op 22 april 2002 werd een verzoek gedaan om tot een beoordeling van [betrokkene] te komen;
- op 25 april 2002 vond die beoordeling plaats;
- op 26 april 2002 werd de geneeskundige verklaring met het oog op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet BOPZ opgesteld en ondertekend;
- op 1 mei 2002 werd de rechterlijke machtiging verzocht en heeft de officier van justitie schriftelijk aan de inrichting medegedeeld dat hij een vordering tot voorlopige machtiging had gedaan;
- op 8 mei 2002 werd een voorlopige machtiging toegewezen voor een periode van drie maanden.
D. Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
De Wet BOPZ beoogt gevaar, dat personen met een stoornis van de geestvermogens veroorzaken, te beteugelen door onvrijwillige opname, voorzover die personen geen blijk geven van de nodige bereidheid daartoe. Vanwege de ingrijpendheid ervan zijn de gevallen waarin onvrijwillige opname mogelijk is, zomede de in acht te nemen procedures in de wet uitputtend geregeld. Buiten die gevallen en zonder die procedures is onvrijwillige opname niet geoorloofd.
Artikel 6, derde lid, van de Wet BOPZ bepaalt dat de officier van justitie zijn beslissing inzake het doen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging schriftelijk meedeelt aan de geneesheer-directeur ingeval het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
In artikel 54, eerste lid, juncto tweede lid van de Wet BOPZ wordt onder meer bepaald dat indien door of ten aanzien van een niet op grond van enige wettelijke grondslag opgenomen persoon blijk wordt gegeven van de wil tot beëindiging van het verblijf, het verblijf in het ziekenhuis kan worden voortgezet tegen overlegging van een mededeling van de officier van justitie (ingevolge artikel 16, derde lid, juncto artikel 6, derde lid van de Wet BOPZ) dat door hem een verzoek is gedaan tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
Met het hiervoor genoemde schriftelijke bericht van de officier van justitie d.d. 1 mei 2002 aan de inrichting was er derhalve vanaf die datum een titel voor onvrijwillig, gedwongen verblijf en desnodig voor een dringend noodzakelijke behandeling, zonder dat betrokkene daarmee instemde.
Van wederrechtelijke vrijheidsberoving was dan ook na 1 mei 2002 geen sprake.
E. Conclusie
Het vorenoverwogene brengt het hof tot de volgende slotsom.
Voorzover het onder 2 ten laste gelegde feit betrekking heeft op de periode van 16 april 2002 tot en met 1 mei 2002, dient verdachte te worden vrijgesproken, omdat in die periode bij [betrokkene] sprake was van de nodige bereidheid tot (voortzetting van de) opname, zodat niet bewezen kan worden verklaard dat [betrokkene] wederrechtelijk van haar vrijheid werd beroofd.
Het standpunt van de advocaat-generaal, voorzover inhoudende dat bij [betrokkene] reeds vanaf de dag van haar opname geen sprake was van de nodige bereidheid tot opname, wordt door het hof niet gevolgd.
Voorzover het onder 2 ten laste gelegde feit betrekking heeft op de periode van 1 mei 2002 tot 8 mei 2002, dient verdachte daarvan eveneens te worden vrijgesproken, omdat in die periode de titel tot verblijf in de inrichting gebaseerd was op de schriftelijke mededeling van de officier van justitie d.d. 1 mei 2002, zodat vanaf toen - mocht van de nodige bereidheid bij betrokkene geen sprake meer zijn - het gedwongen verblijf in de inrichting evenmin wederrechtelijk was.
Bijgevolg zal verdachte van het onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft - evenals de eerste rechter - slechts bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
De eerste rechter heeft verdachte te dier zake veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, doch is bij het bepalen van zijn vordering uitgegaan van een bewezenverklaring van meer dan waar het hof de op te leggen straf op grondt.
Het hof overweegt ten aanzien van de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft in het bijzonder acht geslagen op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachtes handelwijze het maatschappelijk vertrouwen, dat in de echtheid en waarheidsgetrouwheid van medische verklaringen als de onderhavige mag worden gesteld, heeft geschonden en dat hij, meer dan de gemiddelde burger, zich daarvan uit hoofde van zijn functie als arts rekenschap had moeten geven.
In verband met de persoon van de verdachte heeft hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 oktober 2007, waaruit blijkt dat hij nog niet eerder terzake van strafbare feiten is veroordeeld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar 's hofs oordeel aannemelijk geworden dat verdachte's handelwijze - zoals bewezen verklaard - heeft bestaan uit het op een later tijdstip alsnog opmaken van een medisch geschrift overeenkomstig de door hem vermeende werkelijkheid ter completering van het medisch dossier van de betrokken patiënt. Verdachtes handelwijze was derhalve gericht op het herstellen van een administratieve omissie.
Van aanwijzingen voor een ander oogmerk dan het vorenomschrevene, bijvoorbeeld het doen voorkomen dat er een voorwaardelijk ontslag was verleend, terwijl in werkelijkheid onvoorwaardelijk ontslag was verleend, is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet gebleken.
Ondanks dat de formele kwalificatie van "valsheid in geschrift" de grondslag van de verwijtbaarheid en de strafoplegging vormt, is de strafwaardigheid van het feit, zoals dat in het onderhavige geval is gepleegd, gering.
Daarbij heeft het hof ten voordele van verdachte nog rekening gehouden met de omstandigheden dat na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken en dat verdachte in verband met het tenlastegelegde is geconfronteerd met een langdurige strafprocedure.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, acht het hof oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend.
Vordering van de benadeelde partij
[curator] heeft zich in zijn hoedanigheid als curator van [benadeelde] overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten belope van EUR 3.562,07. De eerste rechter heeft de benadeelde partij niet ontvangen in haar vordering en bepaald dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade. De vordering is betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voormelde vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering en dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Valsheid in geschrift.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat de geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij voornoemd in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. H.D. Bergkotte en mr. J.A. van Zon,
in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier,
en op 6 december 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
1 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van klaagschrift van Brunet Advocaten gericht aan de Klachtencommissie van de GGZ te Nijmegen, inzake [benadeelde], d.d. 3 mei 2002, p. 2.
2 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een afschrift van een beslissing van de arrondissementsrechtbank te Arnhem d.d. 22 november 2001 op een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opneming/verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis inzake [benadeelde].
3 Proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de rechtbank Arnhem, d.d. 24 maart 2003, voorzover inhoudende de verklaring van verdachte.
4 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van behandelplan nr. 5, van het Psychiatrisch Centrum Nijmegen, d.d. 17 december 2001, inzake [benadeelde].
5 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van behandelplan nr. 6, van het Psychiatrisch Centrum Nijmegen, d.d. 14 januari 2002, inzake [benadeelde].
6 Zie noot 3.
7 Proces-verbaal van de rechtbank Arnhem van een BOPZ-verhoor, d.d. 25 februari 2002, voorzover inhoudende de verklaring van verdachte.
9 Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank Arnhem, d.d. 7 juni 2004, voorzover inhoudende de verklaring van verdachte.
10 Zie noot 3.