Hof 's-Hertogenbosch, 06-11-2007, nr. AVNR. 001349-07
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7224
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-11-2007
- Zaaknummer
AVNR. 001349-07
- LJN
BB7224
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7224, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/424
Uitspraak 06‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Beslissing op de beschikking van de raadkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2007.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
----------------------------------------
| VOORLOPIGE HECHTENIS
----------------------------------------
Bijzonderzakennummer: AVNR. 001349-07
Parketnummer 1e aanleg: 01-849238-07
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gezien de akte van de griffier van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2007, waarbij door de officier van justitie inzake:
--
geboren -- te
wonende te --
hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2007, bij welke beschikking het bevel tot voorlopige hechtenis van [naam verdachte] voornoemd werd opgeheven.
gezien de beschikking waarvan beroep;
gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte.
1. De vaststaande feiten.
Het hof stelt de volgende feiten vast:
1. Verdachte wordt verdacht van de moord op [naam slachtoffer] op 16 maart 2007.
2. Na een periode van in verzekeringstelling is ten aanzien van verdachte op 29 maart 2007 door de rechter-commissaris van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een bevel bewaring afgegeven voor veertien dagen. Op grond van dat bevel is verdachte in voorlopige hechtenis genomen. Vervolgens is op 4 april 2007 een bevel gevangenhouding voor dertig dagen afgegeven, en op 7 mei 2007 een verlenging van de gevangenhouding voor zestig dagen. Beide laatste beslissingen zijn genomen door de raadkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch.
3. Op 4 juli 2007 heeft een meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een aanvang gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting. Dit onderzoek is vervolgens geschorst tot de terechtzitting van 20 september 2007. De rechtbank heeft de duur van de schorsing op rechtens juiste wijze beargumenteerd.
4. Op 25 september 2007 is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen door een andere meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Dit onderzoek is voorts geschorst voor een duur van langer dan een maand en korter dan drie maanden. De rechtbank heeft de duur van de schorsing op rechtens juiste wijze beargumenteerd.
5. Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de waarnemend president van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch laten weten dat een van de leden van de meervoudige kamer van 25 september 2007, mr. D. Bogaert, niet benoemd was tot rechter en eveneens niet beëdigd was als rechter.
6. Op grond van het voorgaande was de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 september 2007 niet overeenkomstig de wet samengesteld.
2. Het verloop van het geschil:
De raadsman van verdachte heeft op 25 oktober 2007 de onmiddellijke opheffing van de voorlopige hechtenis verzocht. De officier van justitie heeft daartegen verweer gevoerd en tevens een vordering tot gevangenneming gedaan.
De raadkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 30 oktober 2007 de vordering tot gevangenneming afgewezen, het bevel voorlopige hechtenis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte bevolen. Op 31 oktober 2007 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen die beschikking van de raadkamer.
3. De beoordeling
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.1. Het hoger beroep is alleen gericht tegen de opheffing van de voorlopige hechtenis. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in het hoger beroep op grond van artikel 71, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering.
Ook hetgeen voor het overige door de raadsman met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid, is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Is de behandeling van 25 september 2007 van rechtswege nietig?
3.2. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de zitting van 25 september 2007 van rechtswege nietig is, omdat een van de leden van de meervoudige kamer niet de hoedanigheid van rechter had. Hij stelt dat het gevolg daarvan is dat een ongeldige behandeling heeft plaatsgevonden en dat alle beslissingen die op grond van die behandeling zijn genomen eveneens ongeldig zijn. Na de laatste rechtsgeldige behandeling van 4 juli 2007 vervalt volgens de raadsman de rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis automatisch na drie maanden. Dit op grond van art. 282 lid 2 Wetboek van Strafvordering en de daarop gewezen rechtspraak van de Hoge Raad. Omdat thans na 4 juli 2007 meer dan drie maanden verstreken zijn, is de rechtsgrond van de voorlopige hechtenis vervallen, zodat de opheffing van de voorlopige hechtenis geboden is.
3.3. Naar het oordeel van het hof is slechts sprake van een van rechtswege nietige behandeling van een strafzaak indien een behandeling heeft plaatsgevonden door een niet-rechterlijk college. Daarvan is hier echter geen sprake. De genoemde behandeling van de strafzaak van verdachte op 25 september 2007 was een behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch in een rij van eerdere behandelingen en beslissingen door die rechtbank in deze zaak, genomen op grond van het Wetboek van Strafvordering. Dat aan die behandeling van 25 september 2007 het gebrek kleeft dat een van de leden van de meervoudige kamer niet de hoedanigheid van rechter bezat, doet er niet aan af dat die behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is gedaan. Omdat de behandeling van 25 september 2007 niet van rechtswege nietig is, kan niet de conclusie getrokken worden dat de rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis automatisch drie maanden na 4 juli 2007 vervallen is.
Bestaat er een rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis van verdachte?
3.4. Het hof is van oordeel dat aan de samenstelling van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 25 september 2007 een zeer ernstig gebrek kleeft, omdat een van de leden van die kamer niet de hoedanigheid van rechter bezat. Dit roept de vraag op welk rechtsgevolg dat gebrek heeft voor het bestaan van een rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis?
3.5. Het hof stelt voorop dat het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is aangevangen. De rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis is dan art. 66 lid 2 Wetboek van Strafvordering. Dit houdt – kort gezegd – in dat er een rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis blijft bestaan totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken. Art. 66 lid 2 Wetboek van Strafvordering wordt echter beperkt door art. 282 lid 2 Wetboek van Strafvordering. Dat artikel is in de rechtspraak zo uitgelegd dat – verkort weergegeven – de voorlopige hechtenis vervalt na drie maanden na de terechtzitting waarop het onderzoek geschorst is.
3.6. Uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis blijft bestaan, ook al is sprake van het genoemde gebrek. Immers, alleen indien hoger beroep mogelijk is en ingesteld is van een eindvonnis, kan de rechter in hoger beroep een beslissing van een meervoudige kamer van een rechtbank vernietigen. Van een eindvonnis of een daartegen ingesteld hoger beroep is echter in deze zaak geen sprake.
Op grond van het voorgaande en op grond van het feit dat nog geen drie maanden na 25 september 2007 zijn verstreken (zie art. 282 lid 2 Wetboek van Strafvordering) is het hof van oordeel dat – in tegenstelling tot de raadkamer van de rechtbank – er een rechtsgrond is voor de voorlopige hechtenis van verdachte.
Welke rechtsgevolg heeft het genoemde gebrek voor het voortduren van de voorlopige hechtenis?
3.7 Het hof is van oordeel dat de ernstige bezwaren en gronden voor de voorlopige hechtenis onverkort gelden. Desalniettemin dient het hof te onderzoeken of het genoemde gebrek een reden tot opheffing van de voorlopige hechtenis is. Dit leidt tot de vraag wat de invloed is van het genoemde gebrek in de samenstelling van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op het voortduren van de voorlopige hechtenis.
3.8. Het hof is van oordeel dat die vraag beantwoord moet worden aan de hand van een afweging van het rechtens te respecteren belang van de verdachte en het rechtens te respecteren belang van de maatschappij bij voortduren van de voorlopige hechtenis.
3.9. Het rechtens te respecteren belang van de verdachte bestaat uit een samenstelling van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch overeenkomstig de wet. Daarvan was op 25 september 2007 geen sprake, hetgeen, zoals overwogen, een zeer ernstig gebrek is.
Dit gebrek kan echter hersteld worden door een behandeling door een meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch die wel overeenkomstig de wet is samengesteld. Deze nieuwe behandeling zal mogelijk tot een vertraging leiden van de procedure, van – naar het hof begrijpt – maximaal een week of zes. Het hof heeft immers begrepen dat de zaak door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 7 november 2007 opnieuw behandeld zal worden.
In de rechtspraak zijn normen ontwikkeld voor de rechtsgevolgen van vertragingen in strafprocedures. Deze komen er – kort gezegd – op neer dat de rechtbank in een strafzaak binnen twee jaar nadat een verdachte op de hoogte is geraakt dat hij verdachte is (in deze zaak: 26 maart 2007) een eindvonnis gewezen moet hebben, wil een vertraging in de behandeling geen rechtsgevolg hebben. Thans bestaat derhalve nog ruim een jaar en drie maanden voor de rechtbank om tot een eindvonnis te komen, zodat het hof het niet waarschijnlijk acht dat de vertraging van zes weken tot juridische gevolgen zal leiden. Mocht dit toch – onverwacht - anders zijn, dan acht het hof het niet waarschijnlijk dat die gevolgen iets anders inhouden dan een (geringe) strafvermindering van verdachte, bij een bewezenverklaring van de ten laste gelegde moord. De te verwachten straf zal bij bewezenverklaring ook niet korter zijn dan verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat er voor verdachte in effect nauwelijks een belang bestaat de opheffing van de voorlopige hechtenis te bevelen.
3.10. Het rechtens te respecteren belang van de maatschappij is daarentegen groot. Verdachte wordt verdacht van moord. Het belang dat iemand die daarvan verdacht wordt niet op vrije voeten gesteld wordt is evident.
3.11. Uit het bovenstaande volgt dat het hof het belang van de maatschappij zwaarder laat wegen dan het belang van de verdachte.
3.12. Op grond van het voorafgaande is het hof van oordeel dat de voorlopige hechtenis van verdachte niet opgeheven dient te worden. Daarom zal het hof de beschikking van de raadkamer van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch vernietigen en het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis alsnog afwijzen.
4. De beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking van de raadkamer van de rechtbank te
’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2007;
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Aldus gedaan op 6 november 2007
door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. O.M.J.J. van de Loo en
mr. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, in tegenwoordigheid van
mw. T. Siwaletti, griffier.